Het wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening; bepalingen van ...

Artikel

Het wetsvoorstel consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening; bepalingen van goederenkrediet (2013)

Trefwoorden goederenkrediet, gelieerde overeenkomsten, ontbinding, financiële lease
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Mede ter implementatie van Richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten werd op 21 september 2011 een ontwerpwetsvoorstel inzake consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening in consultatie gegeven.1xHet consultatiedocument is te raadplegen op <www.internetconsultatie.nl/consumentenkrediet>. Het ontwerpwetsvoorstel bevat, naast een aantal aanvullende praktische bepalingen ten aanzien van consumentenkredietovereenkomsten, huurkoop van onroerende zaken en geldlening, bepalingen die zien op goederenkrediet betreffende roerende zaken, niet-registergoederen. Ik zal mij in deze bijdrage beperken tot het laatste onderwerp2xZie voor een toelichting op het consumentenkrediet o.a. M.H.P. Claassen & J.L. Snijders, Consumentenkrediet, anderhalf jaar later, Tijdschrift voor Financieel Recht 2012, p. 458-465 en voor een toelichting op de huurkoop van onroerende zaken A.A. van Velten, Eindelijk een spoedige vervanging van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken?, WPNR (2012) 6952, p. 827-830. Het gaat het bestek van deze bijdrage te boven om de regelgeving omtrent geldleningen uitvoerig te bespreken. Deze regelgeving lijkt overigens voor de praktijk niet direct een grote impact te hebben. en de artikelsgewijze bespreking van de beoogde regelgeving dienaangaande. Met de implementatie van het ontwerpwetsvoorstel zullen bestaande sterk verouderde regelingen als opgenomen in titel 5A (inzake koop en verkoop op afbetaling en huurkoop) van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden ingetrokken. Het ontwerpwetsvoorstel beoogt de nieuwe regelingen vast te leggen in Boek 7 BW en heeft ten aanzien van deze regelingen het uitgangspunt dat dwingendrechtelijke bepalingen beperkt dienen te zijn tot rechtsverhoudingen van consumentenkrediet. Er zijn vier reacties op het consultatievoorstel gepubliceerd, die vanwege de beknoptheid van deze bijdrage niet worden behandeld.3xZie <www.internetconsultatie.nl/consumentenkrediet/reacties> voor de reacties van de NVVK, Thuiswinkel.org, KBvG en VFN. De consultatie is op 1 december 2011 gesloten.

    • Goederenkrediet betreffende roerende zaken, niet-registergoederen

      Artikel 7:84 lid 1 BW4xIn het vervolg van deze bijdrage wordt verwezen naar de conceptwetsartikelen als opgenomen in het ontwerpwetsvoorstel. omschrijft het goederenkrediet als volgt:

      ‘een overeenkomst van goederenkrediet is een kredietovereenkomst, daaronder begrepen een samenstel van overeenkomsten die een commerciële eenheid vormen in de zin van artikel 7:57 lid 5 BW, ter zake van het verschaffen van het genot door de kredietgever aan de kredietnemer van een roerende zaak, niet zijnde een registergoed, mits de termijn waarbinnen het krediet moet worden terugbetaald langer is dan drie maanden nadat het krediet ter beschikking is gesteld, dan wel met het verschaffen van het genot van de zaak een aanvang is gemaakt’.

      Uit lid 2 van artikel 7:84 BW volgt vervolgens dat een overeenkomst van goederenkrediet onder meer omvat de koop op afbetaling (zijnde voldoening van de koopprijs in termijnen, waarvan ten minste één termijn later verschijnt dan drie maanden nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd) en huurkoop (zijnde de koop op afbetaling waarbij de verkoper zich de eigendom van de afgeleverde zaak voorbehoudt). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat ingevolge artikel 7:100 BW afdeling 1 van titel 2B van Boek 7 BW ook van toepassing wordt verklaard op vermogensrechten, niet zijnde registergoederen, voor zover dat in overeenstemming is met de aard van het recht. In het vervolg van deze bijdrage zal de roerende zaak, niet-registergoed verder als uitgangspunt worden genomen. Uit de toelichting op het ontwerpwetsvoorstel blijkt dat is beoogd de regeling zo breed mogelijk te trekken, onder andere door middel van de strekkingsbepaling in artikel 7:84 lid 2 BW. De overeenkomst van goederenkrediet omvat derhalve niet alleen koop op afbetaling en huurkoop (zoals de huidige titel 5A van Boek 7A BW), maar ook allerlei drie- of meerpartijenverhoudingen, waarbij leverancier en financier verschillende (rechts)personen zijn, vormen van financiële lease en gevallen van door pand gedekt goederenkrediet, waarbij door de kredietnemer aan de kredietgever een bezitloos pandrecht wordt verleend op de gefinancierde zaak.5xMvT bij ontwerpwetsvoorstel (hierna: ontwerp-MvT), p. 9.

      Overigens is in artikel 7:84 lid 3 sub c BW eenzelfde strekkingbepaling ten aanzien van huur opgenomen. Hieruit volgt dat huur een huurovereenkomst is met betrekking tot een roerende zaak die niet een registergoed is, indien zij de in lid 2 bedoelde strekking (van een overeenkomst van goederenkrediet) heeft. Uitdrukkelijk worden hierbij genoemd de huurovereenkomst die een verplichting tot aankoop inhoudt aan het einde van de huurovereenkomst, alsmede de huurovereenkomst met de bevoegdheid tot aankoop van het gehuurde tegen een symbolisch bedrag. Blijkens de toelichting hebben de opstellers van het consultatiedocument hier tot uitdrukking willen brengen waar de grens ligt tussen de gewone huurovereenkomst en de huurovereenkomst die de strekking heeft van een overeenkomst van goederenkrediet. Hoewel erkend wordt dat er geen wettelijk vastgelegde term ‘financiële lease’ bestaat, is er uitdrukkelijk voor gekozen de begrippen rondom lease niet nader te specificeren en dit onderwerp aan de contractsvrijheid van partijen – met uitzondering van consumentenovereenkomsten – over te laten. Tot een civielrechtelijke kwalificatie van de niet-wettelijke termen leaseovereenkomst, financiële lease of operationele lease is het derhalve niet gekomen, waardoor dit onderwerp blijft steken op de algemene uitgangspunten zoals omschreven in de literatuur en jurisprudentie.6xZie ook het in de ontwerp-MvT, p. 19 aangehaalde artikel van I.S.J. Houben, De civielrechtelijke kwalificatie van een financial leaseovereenkomst met koopoptie, MvV 2009, p. 109-116. Ten aanzien van de financiële lease dient het financieringskarakter als uitgangspunt te gelden, met als kenmerken de vergoeding van investering, rente en winst van de financier/lessor door de gebruiker/lessee, de verplichting tot aankoop of urgerende koopoptie en de eigendomsoverdracht aan de lessee. Voor de operationele lease is het gebruikskarakter het uitgangspunt, met als kenmerken de vervangbaarheid van het geleasede object indien dit niet aan de eisen van de lessee voldoet, de mogelijkheid tot opzegging van de leaseovereenkomst door de lessor en de eigendom en gerelateerde (financiële) risico’s die achterblijven bij de lessor. De onduidelijkheid over mengvormen van dergelijke leaseovereenkomsten, waarbij de financiële leaseovereenkomst kenmerken van de operationele lease bevat en vice versa, wordt door het ontwerpwetsvoorstel niet weggenomen. De opstellers van het consultatiedocument geven aan dat een vaste maatstaf lastig te formuleren is, aangezien ook internationaal verschillende omschrijvingen van deze begrippen worden gebruikt.7xZie de verschillen tussen art. 1 lid 2 onder c van de Unidroit Convention on International Financial Leasing, art. 2 van de Unidroit Model Law on Leasing, art. IX 1:103 lid 2 onder c en art. IV.B 1:101 lid 4 DFCR als aangehaald in ontwerp-MvT, p. 20.

    • Dwingend recht

      Artikel 7:85 BW bepaalt dat op overeenkomsten van goederenkrediet waarop eveneens de bepalingen van consumentenkrediet van toepassing zijn, deze bepalingen naast elkaar van toepassing zijn. In geval van strijdigheid tussen beide bepalingen hebben de bepalingen van consumentenkrediet voorrang. Met artikel 7:85 BW hangt artikel 7:97 BW samen, waaruit volgt dat bij de overeenkomst van goederenkrediet tussen, kort gezegd, de professionele kredietgever en de consument niet ten nadele van de consument van de bepalingen omtrent overeenkomsten van goederenkrediet kan worden afgeweken. Wanneer wel ten nadele van de consument van deze bepalingen wordt afgeweken, heeft dit nietigheid ex artikel 3:40 BW tot gevolg. Een en ander is niet het geval voor partijen die geen overeenkomsten van goederenkrediet met consumenten sluiten; dergelijke partijen staat het vrij om van deze bepalingen af te wijken. De enige uitzondering hierop betreft artikel 7:92 BW inzake verrekening bij ontbinding en waardebepaling bij teruggave; van dit artikel mag volgens artikel 7:98 BW in geen geval ten nadele van de kredietnemer worden afgeweken (zie hierna meer over art. 7:92 BW).

    • Vormvoorschriften

      Uit de ontwerp-MvT blijkt dat ervoor is gekozen de vormvoorschriften voor de overeenkomst van goederenkrediet beperkt te houden. Het is voldoende dat de (volmacht tot het aangaan van de) overeenkomst van goederenkrediet op papier of op een andere duurzame drager wordt aangegaan en de gehele kredietsom tezamen met een plan van regelmatige afbetaling bevat. In een tweetal gevallen geldt een additioneel vormvoorschrift. Wat betreft een eigendomsvoorbehoud dat ziet op het goed waarop de overeenkomst van goederenkrediet betrekking heeft, dient de overeenkomst de bedingen te bevatten over dit voorbehoud en de (uiteindelijke) overgang van eigendom. Indien dergelijke bedingen ontbreken, geldt de overeenkomst als een koop op afbetaling zonder eigendomsvoorbehoud. Ten aanzien van de koop op afbetaling dient de kredietovereenkomst de gehele en door partijen afgesproken koopprijs te vermelden.

    • Rechten van de kredietnemer en kredietgever

      Zolang de kredietnemer de zaak waarop de overeenkomst van goederenkrediet betrekking heeft onder zich heeft, heeft hij het genot daarvan en mag hij deze gebruiken overeenkomstig haar bestemming. Zolang de kredietnemer geen eigenaar is, mag hij de bestemming van de zaak niet veranderen en het genot niet afstaan aan anderen. Ten aanzien van een door de kredietgever bedongen eigendomsvoorbehoud of stil pandrecht bevat artikel 7:89 BW nog een speciale bepaling, welke bepaling ten aanzien van het pandrecht overigens een kopie is van artikel 40 lid 2 Wet op het consumentenkrediet. Dergelijke zekerheidsrechten gaan van rechtswege teniet zodra de kredietnemer aflossingen heeft gedaan ter grootte van het verschil tussen de contante prijs van de desbetreffende zaak en het bedrag van de contante betaling of contante prijs betreffende het genot van die zaak. Dit artikel ziet voornamelijk op het doorlopend krediet, waarbij artikel 7:89 BW regelt wanneer de kredietnemer de volle eigendom krijgt van doorlopend aan hem geleverde goederen belast met een eigendomsvoorbehoud of stil pandrecht ten aanzien waarvan de kredietnemer tussentijdse aflossingen op het doorlopend krediet doet.

      In artikel 7:88 lid 1 BW is de tekst van artikel 7A:1576l lid 2 BW gecontinueerd. Het artikellid stelt buiten twijfel dat de vervreemding van een krachtens een overeenkomst van goederenkrediet afgeleverde zaak niet ten nadele van de kredietnemer werkt en de verbintenis met de kredietnemer onverlet laat (‘koop breekt geen goederenkrediet’). Hieruit volgt dat, wanneer de kredietgever aan de kredietnemer de macht over de zaak heeft verschaft, hij een latere vervreemding niet ten nadele van de kredietnemer kan laten werken. De kredietgever kan bovendien een latere vervreemding niet tegen de kredietnemer inroepen met als doel zich van zijn verplichtingen tot levering van de zaak onder de overeenkomst van goederenkrediet te kwijten. Een en ander belet de kredietgever overigens niet om zijn rechten onder de overeenkomst zelf over te dragen, door middel van bijvoorbeeld cessie ex artikel 3:94 BW of contractsoverneming ex artikel 6:159 BW.

    • Ontbinding van de overeenkomst van goederenkrediet

      Wanneer de kredietgever krachtens de kredietovereenkomst bevoegd is het geleverde goed op te eisen, kan hij op grond van artikel 7:90 lid 1 BW de afgifte van de geleverde zaak vorderen door middel van een schriftelijke verklaring (aangezien art. 6:267 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard, kan een dergelijke verklaring ook via elektronische weg worden uitgebracht, mits de overeenkomst tot goederenkrediet via elektronische weg tot stand is gekomen) waaruit blijkt dat de kredietgever het goed terugvordert omdat de kredietnemer zijn verplichtingen niet nakomt. De afgifte van de afgeleverde zaak heeft de ontbinding van de tot de kredietovereenkomst behorende overeenkomsten tot gevolg, waarbij de kredietgever via de schakelbepaling van artikel 7:90 lid 2 BW rekening dient te houden met de bepalingen omtrent ingebrekestelling, verzuim en schuldeisersverzuim. Aangezien deze bepalingen van regelend recht zijn voor, kort gezegd, professionele partijen is te verwachten dat de kredietgever de bestaande praktijk, waarbij door de kredietnemer afstand wordt gedaan van opschortings- en ontbindingsmogelijkheden ex artikel 6:37, 6:52 t/m 6:57 en 6:262 t/m 6:265 BW, zal handhaven. Daarbij dient de kredietgever echter wel rekening te houden met hetgeen is bepaald in artikel 7:94 en 7:95 BW, waarin bepaalde rechten van de kredietnemer bij ontbinding van de overeenkomst zijn omschreven; ook deze bepalingen kunnen echter in interprofessionele verhoudingen worden uitgesloten. Artikel 7:94 BW regelt het retentierecht van de kredietnemer op de aan hem geleverde zaak; deze mag hij onder zich houden zolang hij recht heeft op enige terugbetaling van de kredietgever na ontbinding van de overeenkomst of tot het moment waarop de kredietgever voldoende zekerheid heeft gesteld voor het aan de kredietnemer verschuldigde. Artikel 7:95 BW biedt de kredietnemer het recht om zijn verzuim onder de kredietovereenkomst te helen. Mocht de kredietnemer binnen veertien dagen nadat hij de zaak heeft afgegeven aan de kredietgever, het totale uit hoofde van de kredietovereenkomst op het moment van inlossing opeisbare, achterstallige bedrag voldoen, dan dient de kredietgever de zaak terug te geven, tenzij hij ingevolge artikel 7:95 lid 4 BW een redelijk belang heeft om de teruggave te weigeren. In het laatste geval kan de rechter bepalen dat de verplichting van de kredietgever om de zaak terug te geven buiten toepassing blijft.

      In samenhang met de mogelijkheid de overeenkomst te ontbinden heeft de kredietgever op grond van artikel 7:91 en 7:93 BW de mogelijkheid door middel van een rechterlijk bevel teruggave van de afgeleverde zaak te bewerkstelligen. De kredietgever kan belang hebben bij deze onverwijlde voorziening, indien het gevaar bestaat dat de kredietnemer de zaak verwaarloost, verduistert of op andere wijze schade toebrengt aan de afgeleverde zaak. Uit de toelichting blijkt hoe deze voorziening zich verhoudt tot andere onverwijlde voorzieningen voor de kredietgever, zoals afgifte verzocht in een afzonderlijk kort geding (art. 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)), conservatoir beslag op de afgeleverde zaak (art. 730 Rv), inbewaringstelling van de afgeleverde zaak (art. 709 Rv) of onderbewindstelling van de afgeleverde zaak (art. 710 Rv).8xOntwerp-MvT, p. 24. Artikel 7:93 BW bevat de grondslag voor het verschaffen van een executoriale titel tot teruggave op vordering van de kredietgever en/of een executoriale titel tot het verkrijgen van schadevergoeding door een van de partijen. De vaststelling van de geldswaarde van de terug te vorderen zaak ex artikel 7:93 BW is tevens van belang voor de verrekening uit hoofde van artikel 7:92 BW en geldt om die reden voor alle betrokken partijen (zoals kredietgever, kredietnemer en leverancier).

    • Verrekening bij ontbinding en waardebepaling bij teruggave

      Een belangrijk onderdeel van de overeenkomst van goederenkrediet is vastgelegd in artikel 7:92 lid 1 BW, welk artikel als volgt luidt:

      ‘Indien een der partijen bij de ontbinding van de kredietovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming van de kredietnemer in de nakoming van zijn verbintenissen in een betere vermogenstoestand zou geraken dan bij het in stand blijven van de kredietovereenkomst, vindt volledige verrekening plaats.’

      De achtergrond van artikel 7:92 BW is dat het in geval van overeenkomsten van goederenkrediet onredelijk kan zijn wanneer de verkoper/kredietgever bij ontbinding van de overeenkomst én de eerder afgeleverde zaak geretourneerd krijgt én de inmiddels betaalde termijnen mag behouden. Uit artikel 7:98 BW en de toelichting daarop volgt dat een dergelijke situatie niet alleen onredelijk wordt geacht wanneer een overeenkomst met een consument als kredietnemer wordt gesloten, maar dat die ook voor professionele partijen als kredietnemers tot moeilijk aanvaardbare resultaten kan leiden.9xOntwerp-MvT, p. 28. Om die reden kan van artikel 7:92 BW niet ten nadele van de kredietnemer worden afgeweken. Artikel 7:92 BW sluit echter niet uit, gezien het gebruik van de woorden ‘een der partijen’, dat verrekening tevens door de kredietgever jegens de kredietnemer kan worden ingeroepen.

      De opstellers van het consultatiedocument hebben met artikel 7:92 BW gehoor willen geven aan de wens10xZie de aangehaalde literatuur in de ontwerp-MvT, p. 24 en N.W.M. van den Heuvel, Eigendom tot zekerheid tien jaar na Sogelease, O&F 2005, p. 2-11. de regel van het huidige artikel 7A:1576t BW uit te breiden naar andere overeenkomsten van goederenkrediet dan huurkoop. Met deze regeling wordt dan ook beoogd een regeling te treffen voor alle overeenkomsten van goederenkrediet waarbij de afgeleverde zaak als vorm van zekerheid tot nakoming van de verplichtingen van de kredietnemer heeft te gelden, zijnde situaties waar de kredietgever de zaak kan terugnemen/-vorderen in geval van wanprestatie van de kredietnemer. Er zijn immers situaties denkbaar waarbij er voor de kredietgever bij het terugnemen van de afgeleverde zaak een zekere overwaarde ontstaat, bijvoorbeeld door een tussentijds gestegen marktwaarde van de desbetreffende zaak of een discrepantie tussen de waardevermindering van deze zaak door afschrijving en de contante waarde van de som van de door de kredietnemer voldane aflossingstermijnen. In een dergelijk geval volgt uit artikel 7:92 BW dat verrekening plaatsvindt ten aanzien van het voordeel dat de partij geniet die bij de ontbinding van de kredietovereenkomst in een betere vermogenstoestand terecht is gekomen. De waarde van de zaak kan op verzoek van partijen op grond van artikel 7:92 lid 2 en 7:93 BW door de rechter worden vastgesteld. Partijen zouden er goed aan doen om bij het aangaan van de overeenkomst van goederenkrediet de waarde van de te leveren zaak op dat moment in de overeenkomst vast te leggen, zodat partijen van meet af aan een ijkpunt hebben om eventuele waardeveranderingen te beoordelen.

    • Commerciële eenheid tussen overeenkomsten

      Ten aanzien van gelieerde overeenkomsten heeft de Hoge Raad eerst in Jans/FCN11xHR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 (Jans/FCN). het volgende bepaald:

      ‘In haar algemeenheid is niet juist de stelling dat, indien een derde (de financier) zich ter zake van huurkoop heeft verbonden aan de huurkoper krediet te verlenen en het bedrag hiervan rechtstreeks aan de huurverkoper te betalen ter voldoening van het door de huurkoper aan de huurverkoper verschuldigde, uit art. 7A:1576h derde lid BW voortvloeit dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en die tussen de huurkoper en de financier anderzijds (de financieringsovereenkomst) steeds geacht moeten worden zozeer met elkaar verbonden te zijn dat vernietiging of ontbinding van eerstbedoelde overeenkomst noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de financier evenmin in stand kan blijven. Wel brengt deze bepaling, in het licht van de bescherming die zij aan de huurkoper beoogt te bieden, mee dat, ook indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel op het ontstaan van een zodanige verbondenheid wijst. Of die verbondenheid in het gegeven geval inderdaad moet worden aanvaard, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden.’

      Er is voor gekozen de kern van deze jurisprudentie vast te leggen in artikel 7:96 BW en uit te schrijven dat, kort gezegd, indien één van meer overeenkomsten die samen een commerciële eenheid vormen op enige grond blootstaat aan ontbinding of vernietiging, de andere overeenkomst op diezelfde grond zal kunnen worden ontbonden of vernietigd. De ratio achter deze bepaling is dat een kredietnemer de mogelijkheid moet worden geboden de kredietovereenkomst te ontbinden, wanneer deze gelieerd is met een koopovereenkomst die de kredietnemer op goede grond kan ontbinden. Van belang hierbij is dat de koopovereenkomst en kredietovereenkomst een commerciële eenheid vormen. Op basis van artikel 7:57 lid 5 BW is daarvan sprake:

      1. indien de bij de overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst betrokken leverancier dan wel dienstenaanbieder zelf het krediet van de consument financiert, dan wel

      2. in het geval van financiering door een derde, indien:

        1. de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruik maakt van de diensten van de bij de overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst betrokken leverancier dan wel dienstenaanbieder, of

        2. het goed dan wel de dienst waarop de overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst ziet uitdrukkelijk wordt vermeld in de kredietovereenkomst’.

      Daarmee lijkt de eis van verbondenheid duidelijk ingekleurd door artikel 7:57 lid 5 BW. De opstellers van het consultatiedocument merken echter op dat de vraag of er sprake is van een zodanige verbondenheid tussen kredietovereenkomst en koopovereenkomst afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Bovendien dient een algemene bepaling als opgenomen in artikel 7:96 BW open te laten dat uit de wet of uit de rechtsverhouding tussen partijen anders kan voortvloeien. Hierbij wordt het voorbeeld genoemd van het doorlopend krediet waarbij ontbinding wegens wanprestatie van de gelieerde koopovereenkomst niet tot ontbinding van deze kredietovereenkomst kan leiden. In dat licht moet artikel 7:96 BW worden gezien als een vermoeden dat een bevoegdheid tot ontbinding of vernietiging van de overeenkomst tot gevolg heeft dat ook de andere overeenkomst aan ontbinding of vernietiging blootstaat.12xOntwerp-MvT, p. 27. Voorts wordt opgemerkt dat de jurisprudentie omtrent de verweren (zoals opschorting) van de kredietnemer in te roepen jegens leverancier en kredietgever13xHR 14 januari 2000, NJ 2000, 307 (Arenda/Meisner von Hohenmeiss). is vastgelegd in artikel 7:99 BW, waarin wordt verwezen naar artikel 7:67 lid 2 BW, hetgeen voor het consumentenkrediet een dwingendrechtelijke bepaling is. Artikel 7:99 BW moet worden gezien als een aanvullende bepaling met betrekking tot verweren van kredietnemers, niet zijnde consumenten. Deze bepaling is echter niet van dwingend recht en kan dus door partijen terzijde worden gesteld. Tot slot verdient opmerking dat de reikwijdte van het geconsulteerde artikel 7:96 BW ook goed aansluit bij een betrekkelijk recent arrest van de Hoge Raad.14xHR 20 januari 2012, NJ 2012, 60 (AgfaPhoto/Foto Noort). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat nauwe samenhang van een huurkoopovereenkomst met een afzonderlijke financieringsovereenkomst niet zonder meer met zich meebrengt dat een tekortkoming van de huurverkoper jegens de huurkoper gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van de financier jegens de huurkoper; de bedoelde nauwe samenhang achtte de Hoge Raad alleen van belang voor het antwoord op de vraag of het tekortschieten van de huurverkoper gevolgen heeft voor de gebondenheid van de huurkoper jegens de financier.

    • Conclusie

      Hoewel de opstellers van het consultatiedocument wellicht een kans hebben laten liggen om de begrippen omtrent lease te specificeren in dit ontwerpwetsvoorstel, is het ontwerp helder en overzichtelijk. De regelgeving biedt antwoorden op in de literatuur bestaande vragen en sluit goed aan bij relevante jurisprudentie. Daarnaast komt de hoge mate van contractsvrijheid die geboden wordt aan partijen, niet zijnde consumenten de praktijk ten goede; bestaande constructies lijken bij invoering van het wetsvoorstel niet op de schop te moeten. Het wachten is derhalve op de invoering van het wetsvoorstel, waarover ten tijde van dit schrijven nog geen informatie publiekelijk beschikbaar is. Uit contact met de Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie is gebleken dat men tracht in de zomer van 2013 een stuk aan de ministerraad voor te leggen.

    Noten

    • 1 Het consultatiedocument is te raadplegen op <www.internetconsultatie.nl/consumentenkrediet>.

    • 2 Zie voor een toelichting op het consumentenkrediet o.a. M.H.P. Claassen & J.L. Snijders, Consumentenkrediet, anderhalf jaar later, Tijdschrift voor Financieel Recht 2012, p. 458-465 en voor een toelichting op de huurkoop van onroerende zaken A.A. van Velten, Eindelijk een spoedige vervanging van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken?, WPNR (2012) 6952, p. 827-830. Het gaat het bestek van deze bijdrage te boven om de regelgeving omtrent geldleningen uitvoerig te bespreken. Deze regelgeving lijkt overigens voor de praktijk niet direct een grote impact te hebben.

    • 3 Zie <www.internetconsultatie.nl/consumentenkrediet/reacties> voor de reacties van de NVVK, Thuiswinkel.org, KBvG en VFN.

    • 4 In het vervolg van deze bijdrage wordt verwezen naar de conceptwetsartikelen als opgenomen in het ontwerpwetsvoorstel.

    • 5 MvT bij ontwerpwetsvoorstel (hierna: ontwerp-MvT), p. 9.

    • 6 Zie ook het in de ontwerp-MvT, p. 19 aangehaalde artikel van I.S.J. Houben, De civielrechtelijke kwalificatie van een financial leaseovereenkomst met koopoptie, MvV 2009, p. 109-116.

    • 7 Zie de verschillen tussen art. 1 lid 2 onder c van de Unidroit Convention on International Financial Leasing, art. 2 van de Unidroit Model Law on Leasing, art. IX 1:103 lid 2 onder c en art. IV.B 1:101 lid 4 DFCR als aangehaald in ontwerp-MvT, p. 20.

    • 8 Ontwerp-MvT, p. 24.

    • 9 Ontwerp-MvT, p. 28.

    • 10 Zie de aangehaalde literatuur in de ontwerp-MvT, p. 24 en N.W.M. van den Heuvel, Eigendom tot zekerheid tien jaar na Sogelease, O&F 2005, p. 2-11.

    • 11 HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97 (Jans/FCN).

    • 12 Ontwerp-MvT, p. 27.

    • 13 HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307 (Arenda/Meisner von Hohenmeiss).

    • 14 HR 20 januari 2012, NJ 2012, 60 (AgfaPhoto/Foto Noort).

Reageer

Tekst