De crisis te lijf door aangescherpte regeling over betalingsachterstanden?

Praktijk

De crisis te lijf door aangescherpte regeling over betalingsachterstanden?

Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1. Inleiding

      Betalingsachterstanden blijven aan de orde van de dag. In een tijd van financiële crisis, waarin het adagium ‘cash is king’ opgeld doet, zijn betalingsachterstanden wel het laatste waar de ondernemer op zit te wachten. Om deze reden heeft de Europese regelgever gemeend te moeten ingrijpen en is op 23 februari 2011 de Richtlijn 2011/7 (hierna: de Richtlijn) verschenen.1xRichtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, PbEU 2011, L 48/1. De Richtlijn is gewijd aan het terugdringen van betalingsachterstanden en volgt Richtlijn 2000/35 op, die ons Burgerlijk Wetboek (BW) onder meer artikel 6:119a BW heeft bezorgd.2xRichtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, PbEG 2000, L 200/35. De Richtlijn beperkt zich, anders dan zijn voorganger, niet tot business-to-business- (B2B-)overeenkomsten, maar bevat ook bepalingen in het overeenkomstenverkeer tussen ondernemingen en overheden (business-to-government: B2G). De Richtlijn is bij wet van 13 december 2012 geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek. Deze wet zal per 16 maart 2013 in werking treden.3xStb. 2012, 647 en 2013, 9. In dit artikel bespreek ik voornoemde wet en ga ik in op de angels en voetklemmen die aan de regeling kleven.

    • 2. Reden wijziging Richtlijn en instrumentarium Richtlijn 2000/35

      De considerans bij de Richtlijn laat aan duidelijkheid over de reden van wijziging van de Richtlijn betreffende de bestrijding van betalingsachterstanden weinig te wensen over: het betalingsgedrag in B2B- en B2G-verkeer valt niet mee en door de opdrogende liquiditeit kan de huidige economische crisis niet worden opgelost.4xOverwegingen 1 t/m 12 van de considerans bij Richtlijn 2011/7, PbEU 2011, L48/1.

      Het instrumentarium dat de oude Richtlijn 2000/35 bood ter bestrijding van betalingsachterstanden – kort gezegd: de wettelijke handelsrente en het eigendomsvoorbehoud5xOnder de Richtlijn is het eigendomsvoorbehoud niet beperkt tot de regeling die in het Burgerlijk Wetboek als art. 3:92 BW is opgenomen, maar tot alle regelingen die het eigendom pas doen overgaan op het moment dat de koopsom volledig is voldaan, zoals bijv. huurkoop ex art. 7A:1576h BW. Vgl. Kamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 3-4. − is volgens de Europese regelgever aan een grondige herschikking toe.6xOverweging 1 van de considerans bij Richtlijn 2011/7, PbEU 2011, L 48/1. Echt veel veranderd is er evenwel niet. Het instrumentarium van de oude richtlijn is uitgebreid, maar voor het overige is Richtlijn 2000/35 materieel gehandhaafd. Vraagstukken die onder de oude richtlijn speelden – bijvoorbeeld de toepasselijkheid van de wettelijke handelsrente in bepaalde verplichtingen uit overnameovereenkomsten – blijven ook onder de Richtlijn spelen.7xVgl. I.D.J. Willemars, Toepassing van de wettelijke handelsrente; ook op garantieclaims na een bedrijfsovername?, Contracteren 2012/2, p. 71-77.

      In de literatuur is inmiddels de vraag gesteld of de extra instrumenten van de Richtlijn – de hierna te bespreken verhoging van de wettelijke handelsrente, invoering van een forfaitaire boete van € 40 in geval van te late betaling en uitbreiding van de wettelijke handelsrente naar B2G-transacties – tot het door de Europese regelgever gewenste resultaat zullen leiden dat de betalingsachterstanden worden teruggedrongen.8xO.a. H.N. Schelhaas, Wijziging van de Europese richtlijn betalingsachterstanden, MvV 2011/10, p. 257-261; N.J. Margetson, Wijziging van de richtlijn 2000/35 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties, NTH 2011/4, p. 145-148; A.C. Rozeman, Nieuwe richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: zal het gewenste effect ditmaal wél worden bereikt?, NtEr 2011/5, p. 152-156. In dat kader sluit ik me aan bij het kritische geluid van Schelhaas dat een strafboete van € 40 niet direct de prikkel zal vormen voortaan stipt te betalen, met name niet als de openstaande vordering (zeer) hoog is.9xSchelhaas 2011, p. 261.

      Een tweede negatief aspect – met name voor de rechtspraktijk – is dat artikel 6:96 BW voor de tweede keer binnen één jaar ingrijpend wordt gewijzigd. Op 1 juli 2012 werd artikel 6:96 BW al ingrijpend gewijzigd door de invoering van de Wet incassokosten, die met name de buitengerechtelijke incassokosten in B2C-transacties beoogde te stroomlijnen en reguleren.10xStb. 2012, 140; nader over deze wet: J.H.M. Spanjaard, Wet incassokosten: weinig nieuws onder de zon?, ORP 2012/5, p. 34-38 en R.R.M. de Moor, Wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten: alleen maar ‘voordeel’ voor de consument?, TvC 2012/5, p. 198-204.

    • 3. Artikel 6:96 lid 4 BW: betaal je te laat, dan betaal je € 40 extra!

      De memorie van toelichting bij wetsvoorstel 33171 vermeldt dat het maatregelenpakket voortvloeiend uit Richtlijn 2000/35 – onder meer de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW – onvoldoende is gebleken om effectief betalingsachterstanden te bestrijden.11xKamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 1. Om paal en perk te stellen aan de door de wetgever gesignaleerde oplopende betalingsachterstanden is overeenkomstig de Richtlijn artikel 6:96 lid 4 BW ingevoerd. Dit artikel bepaalt ten aanzien van B2B-overeenkomsten dat de schuldenaar die een betalingstermijn laat verlopen, zonder aanmaning een bedrag voor invorderingskosten van ten minste € 40 verschuldigd is. Artikel 6:96 lid 4 BW geldt uitsluitend indien de schuldenaar een onderneming of een overheid is. De consument die een vordering onbetaald laat, wordt niet automatisch met € 40 invorderingskosten geconfronteerd.

      Overigens heeft het bedrag van € 40 dat in de Richtlijn is genoemd, de Nederlandse wetgever geïnspireerd bij het opstellen van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten.12xStb. 2012, 141. Dit besluit, dat als algemene maatregel van bestuur hangt onder artikel 6:96 lid 4 BW (vanaf 16 maart 2013: artikel 6:96 lid 5 BW), bevat een staffel van buitengerechtelijke kosten. De staffel kent een minimumvergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 40 en een maximale vergoeding van € 6.775. Het bedrag van € 40 is gerelateerd aan de Richtlijn.13xNota van Toelichting bij Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012, 141, p. 8.

      Onduidelijk is de positie van de invorderingskosten ten opzichte van de buitengerechtelijke incassokosten conform artikel 6:96 lid 2 onder c en verder BW. Uitgangspunt van de buitengerechtelijke incassokosten is – in mijn optiek ook nadat artikel 6:96 BW op 1 juli 2012 is gewijzigd14xStb. 2012, 140 en Stb. 2012, 141. − dat de schuldeiser daadwerkelijk activiteiten moet hebben verricht om aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten te kunnen maken, aldus artikel 6:96 lid 3 BW. Conform de rechtspraak van de Hoge Raad volstaat een eenvoudige, herhaalde aanmaning of een enkele schikkingspoging niet om gerede aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten te maken. Deze rechtspraak is gebaseerd op de regel die thans in artikel 6:96 lid 3 BW is verankerd, te weten dat de buitengerechtelijke kosten geacht worden in de proceskostenveroordeling te zijn vervat indien zij te gering van omvang zijn. Weliswaar heeft de wetgever ten aanzien van artikel 6:96 leden 4 en 5 BW (per 16 maart 2013: artikel 6:96 leden 5 en 6 BW) overwogen dat het wenselijk is dat de schuldenaar sneller gebonden is aan de buitengerechtelijke kosten, maar van artikel 6:96 lid 3 BW en de daaronder hangende rechtspraak is niet uitdrukkelijk afstand genomen, zodat die rechtspraak nog steeds haar nut behoudt.15xAnders: De Moor 2012, p. 201, die meent dat het huidige (sinds 1 juli 2012 geldende) art. 6:96 BW de schuldenaar sneller bindt aan buitengerechtelijke kosten.

      In artikel 6:96 lid 3 BW heeft de wetgever de laatste bijzin uit het oude artikel 6:96 lid 2 onder c BW een eigen plaats gegeven: een vergoeding van redelijke kosten van vaststelling van schade en aansprakelijkheid en van voldoening buiten rechte wordt niet toegewezen indien krachtens artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Met andere woorden: zijn de werkzaamheden te gering van omvang en zijn zij naar hun aard te onbeduidend, dan worden de kosten onder de proceskosten geschaard; hebben zij zelfstandige betekenis, dan kunnen zij vergoed worden.16xHR 11 juli 2003, LJN AF7004, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin), r.o. 3.5 koppelt de afwijzing van de gevorderde incassokosten aan enerzijds de aard van de werkzaamheden (‘enkele, eenvoudige brief’) en anderzijds de omvang van de werkzaamheden (‘geen andere werkzaamheden (…) dan de (herhaalde) toezending (…)’). Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad worden de buitengerechtelijke kosten in beginsel niet vergoed indien de werkzaamheden voorafgaand aan de procedure niet meer hebben bedragen dan het (herhaald) versturen van een enkele, eenvoudige sommatie en het informeren van de advocaat.17xHR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin); HR 27 april 2012, LJN 6690, NJ 2012, 277 (Groenegeest/Proosdij). De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over de vraag wat dan wel moet worden gedaan om voor toekenning van de incassokosten in aanmerking te komen. Het lijkt erop dat het voeren van extensieve (maar later mislukte) schikkingsonderhandelingen een aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten kan rechtvaardigen.18xVgl. M.H. Wissink & T.H.M. van Wechem, Nadere beperkingen aan het inroepen van contractuele clausules inzake buitengerechtelijke kosten? (HR 11 juli 2003, C02/008HR), Contracteren 2003/4, p. 115-117.

      Aangezien lid 3 een handhaving van de oude situatie bevat, ook in de woorden van de wetgever, blijven naar mijn mening ook de bestaande doctrine en rechtspraak over de eerste toets van de dubbele redelijkheidstoets van kracht, te weten: is het redelijk dat kosten zijn gemaakt? Gelet op het arrest Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin19xHR 11 juli 2003, LJN AF7004, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin). houdt dit naar mijn mening in dat indien de werkzaamheden niet meer hebben omvat dan het (herhaald ) versturen van een enkele, eenvoudige sommatie, dit niet voldoende is voor een zelfstandige aanspraak op de buitengerechtelijke kosten. Het arrest Groenegeest/Proosdij20xHR 27 april 2012, LJN BV6690, NJ 2012, 277 (Groenegeest/Proosdij). lijkt te suggereren dat het afwijzen van de incassokosten ook betrekking kan hebben op de aard van de kosten. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in stand dat het versturen van twee sommaties en het voeren van een telefoongesprek weliswaar een aanspraak op incassokosten rechtvaardigden, maar dat de werkzaamheden dermate gering van omvang waren dat vergoeding van de incassokosten op grond van de aard van de kosten geen kostenvergoeding rechtvaardigde.

      Artikel 6 lid 3 van de Richtlijn bepaalt in navolging van overweging 20 van de Richtlijn dat de schuldeiser naast het forfaitaire bedrag van € 40 aanspraak kan maken op de redelijke schadeloosstelling voor de invorderingskosten die het bedrag van € 40 te boven gaan, waarbij onder meer wordt gedacht aan de kosten van het incassobureau en de advocaat. Daartegenover staat dat overweging 19 van de considerans van de Richtlijn overweegt dat de vergoeding van verdere schade aan het nationale recht is overgelaten. De Richtlijn verschaft op dit vlak geen duidelijkheid.

      De wetgever heeft dit onderwerp ongeregeld gelaten, zodat de situatie goed denkbaar is dat de schuldenaar direct € 40 dient te voldoen, maar dat in een procedure geconcludeerd wordt dat de schuldeiser te weinig incassowerkzaamheden heeft verricht om op een verdere vergoeding van de incassokosten aanspraak te kunnen maken. Wellicht dat een richtlijnconforme toepassing van artikel 6 lid 3 van de Richtlijn in artikel 6:96 lid 2 onder c BW tot een snellere verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten leidt, maar zeker is dat niet. Zou de implementatie van artikel 6 lid 3 van de Richtlijn in artikel 6:96 BW niet voor de in de contractspraktijk zo gewenste duidelijkheid hebben kunnen zorgen?

      Opmerkelijk is voorts dat de Richtlijn en de wet spreken van een minimum van € 40. Van dit minimum mag volgens de wetgever niet ten nadele van de schuldeiser worden afgeweken.21xDe Richtlijn gaat zo ver niet; art. 7 van de Richtlijn koppelt aan een lager minimum dan € 40 het (weerlegbare) vermoeden van onbillijkheid, maar gaat niet zo ver dat afwijkende bepalingen per definitie onbillijk zijn, wat wel het geval is indien de verschuldigdheid van vertragingsrente wordt weggecontracteerd. Partijen mogen onderling dus wel afspreken dat een hogere vergoeding voor invorderingskosten dan € 40 dient te worden voldaan door de in gebreke blijvende schuldenaar. Hier is naar mijn mening een wereld te winnen voor de inkopers en de algemene inkoopvoorwaarden: in de voorwaarden en overeenkomsten zal een beding dat een vergoeding van invorderingskosten van meer dan € 40 inhoudt, snel op genade kunnen rekenen.22xDaarbij moet de kanttekening worden gemaakt dat een beroep op een dergelijke vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.

    • 4. Uitbreiding wettelijke handelsrente

      Richtlijn 2000/35, de voorloper van de Richtlijn, bracht de wettelijke handelsrente. Door de implementatie van de Richtlijn wordt de regeling over de wettelijke handelsrente verder verfijnd. De eerste maatregel die geïmplementeerd werd is dat de wettelijke handelsrente met 1% toeneemt, aangezien de Richtlijn bepaalt dat het Europese gemiddelde rentepercentage met 8% wordt verhoogd in plaats van met 7% zoals in Richtlijn 2000/35.23xArt. 6:120 lid 2 (nieuw) BW.

      Daarnaast worden de huidige leden 4 t/m 6 van artikel 6:119a BW vernummerd tot de leden 6 t/m 8. Per 16 maart 2013 gelden twee nieuwe leden 4 en 5. Het nieuwe lid 4 haakt aan bij artikel 6:119a lid 2 onder c BW en bepaalt:

      ‘Indien de schuldenaar een termijn heeft bedongen waarbinnen hij de ontvangen prestatie kan aanvaarden dan wel kan beoordelen of deze aan de overeenkomst beantwoordt, en indien hij de factuur ontvangt voordat hij de prestatie heeft aanvaard of beoordeeld, vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de prestatie heeft aanvaard of beoordeeld, dan wel, indien hij zich niet over goedkeuring of aanvaarding uitspreekt, vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag volgende op die waarop de termijn verstrijkt.’

      In aanvulling op dit artikellid bepaalt het nieuwe lid 4:

      ‘De termijn bedoeld in lid 2 onder c bedraagt niet meer dan 30 dagen vanaf de datum van ontvangst van de prestatie, tenzij partijen uitdrukkelijk een langere termijn overeenkomen en deze termijn niet kennelijk onbillijk is jegens de schuldeiser, mede gelet op:

      1. de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de 30 dagen termijn;

      2. de aard van de prestatie; en

      3. elke aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken.’

      Het nieuwe lid 5 bevat soortgelijke woorden:

      ‘Partijen kunnen een uiterste dag van betaling overeenkomen van ten hoogste 60 dagen, tenzij zij uitdrukkelijk een langere termijn van betaling in de overeenkomst opnemen en deze termijn niet kennelijk onbillijk is jegens de schuldeiser, mede gelet op:

      1. de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de 60 dagen termijn;

      2. de aard van de prestatie; en

      3. elke aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken.’

      De beide leden ademen de wens van de Europese regelgever in de Richtlijn om betalingstermijnen te beperken tot maximaal zestig dagen, ongeacht of de schuldenaar een zogeheten verificatietermijn heeft bedongen (de termijn waarbinnen hij de geleverde werkzaamheden moet beoordelen in verband met de verschuldigdheid van de betalingstermijn). Het nadeel is dat de leden 4 en 5 zodanig letterlijk uit de Richtlijn zijn overgeschreven, dat onduidelijk is wat met de (Europese) begrippen ‘objectieve redenen’ en ‘aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken’ wordt bedoeld. De enige handreiking die de wetgever doet, is de vermelding in de memorie van toelichting dat de term ‘objectief’ ertoe strekt dat niet uitsluitend de belangen van de schuldenaar worden gewogen.24xKamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 10. Daarbij geldt volgens de wetgever dat de bewijslast voor het gerechtvaardigd zijn van de langere betalingstermijn op de schuldenaar rust.25xKamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 4.

      De ‘gangbare handelspraktijken’ komen ook voor in artikel 86 van het voorstel van een Gemeenschappelijk Europees Kooprecht (GEKR). Ten aanzien van dat artikel is de kritiek geleverd dat het begrip ‘gangbare handelspraktijken’ niet nader wordt geduid in het GEKR.26xJ.H.M. Spanjaard & T.H.M. van Wechem, Algemene voorwaarden in het GEKR in vergelijking met het Nederlandse BW, MvV 2012/7 en 8, p. 234. Ook in de Richtlijn wordt het begrip ‘gangbare handelspraktijken’ niet nader geduid. Totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie nadere duiding geeft over de hiervoor genoemde begrippen, zal het moeilijk manoeuvreren zijn met artikel 6:119a leden 4 en 5 BW. Met name ten aanzien van de overeengekomen uiterste betalingstermijn kan de praktijk mijns inziens voor de nodige problemen worden gesteld.

    • 5. Artikel 6:119b BW: overheid, betaal op tijd!

      Tekstueel neemt het nieuwe artikel 6:119b BW het grootste gedeelte van de implementatie in beslag. Het nieuwe artikel kent, evenals artikel 6:119a BW, acht leden en is vrijwel gelijkluidend aan artikel 6:119a BW. De opmerkingen die ik in paragraaf 3 van deze bijdrage aan artikel 6:119a BW wijdde, gelden mutatis mutandis ook voor artikel 6:119b BW.

      Artikel 6:119b BW is geheel gewijd aan B2G-overeenkomsten. Onder ‘overheid’ wordt te dezen verstaan: de Staat, provincies, gemeentes, waterschappen en voor het overige alle aanbestedende diensten.27xArt. 6:119b lid 1 BW jo. art. 2 onder 2 Richtlijn 2011/7.

      Uitgangspunt is dat de overheid aan haar betalingsverplichtingen voldoet binnen dertig dagen na ontvangst van de factuur. Van de betalingstermijn mag contractueel worden afgeweken en een maximale betalingstermijn van zestig dagen mag worden overeengekomen, mits de bijzondere aard of eigenschappen van de overeenkomst dit objectief rechtvaardigen. Wat onder ‘objectieve rechtvaardiging’ dient te worden verstaan, is onduidelijk nu deze term van Europese origine is.

      Ook ten aanzien van betalingsachterstanden in B2G-verkeer geldt de wettelijke handelsrente van artikel 6:120 lid 2 BW.

    • 6. Onderdelen uit de Richtlijn die niet zijn overgezet: richtlijnconforme interpretatie?

      Enkele onderdelen uit de Richtlijn zijn niet omgezet naar nationaal recht. Zoals hiervoor uit paragraaf 3 blijkt, heeft de wetgever artikel 6 lid 3 van de Richtlijn niet geïmplementeerd. Voor het niet-implementeren van deze bepaling is geen reden gegeven.

      Daarentegen heeft de wetgever uitdrukkelijk stilgestaan bij het afzien van de implementatie van artikel 7 van de Richtlijn. Dit artikel bepaalt – kort gezegd – dat onbillijke praktijken moeten worden voorkomen. Volgens artikel 7 van de Richtlijn moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen, waaronder elke aanmerkelijke afwijking van gangbare handelspraktijken die in strijd is met de goede trouw en eerlijke behandeling, de aard van het product of de dienst en de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke handelsrente en het vaste invorderingsbedrag van ten minste € 40.

      De wetgever heeft afgezien van implementatie van dit artikel omdat hij van oordeel is dat de wet al de mogelijkheid biedt tegen onbillijke praktijken op te komen. In de memorie van toelichting noemt de wetgever de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW, de onredelijk-bezwarendheidstoets van artikel 6:233 onder a BW en de mogelijkheden tot het gunnen van aanvullende schadevergoeding in aanvulling op een boete van artikelen 6:92 lid 2 jo. 6:94 lid 2 BW. Aan de eis van de Richtlijn dat belangenverenigingen van ondernemers tegen onbillijke praktijken op moeten kunnen komen, is volgens de wetgever voldaan door de collectieve acties die de artikelen 3:305a BW en 6:240 BW aan de ondernemingsverenigingen bieden.28xKamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 3-4. Nader over de collectieve acties: J.H.M. Spanjaard, Arbitrage en ambtshalve toetsing: mag de arbitrageclausule wel of niet?, Contracteren 2012/4, p. 153-155. Naar mijn mening zal artikel 7 van de Richtlijn, ook al wordt het getoetst aan artikel 6:248 lid 2 BW of artikel 6:233 onder a BW, richtlijnconform moeten worden toegepast, zodat ook het nationale recht en de nationale rechter er niet aan ontkomen om bij de toetsing van de betalingstermijnen in B2B- en B2G-verkeer de Richtlijn te betrekken en waar nodig (prejudiciële) vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

      De transparantieverplichting van artikel 8 van de Richtlijn hoeft volgens de wetgever niet te worden omgezet in wetgeving, omdat dit onderwerp volgens de wetgever vooral feitelijk van aard is en aan de transparantieplicht al wordt voldaan.29xKamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 4-5; Kamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 1-2.

    • 7. Inwerkingtreding en overgangsrecht

      De nieuwe wet treedt per 16 maart 2013 in werking. Deze datum wijkt af van de gebruikelijke inwerkingtredingsdata van Nederlandse wetgeving – 1 januari of 1 juli –, maar die reden is gelegen in artikel 13 van de Richtlijn dat bepaalt dat op 16 maart 2013 Richtlijn 2000/35 wordt ingetrokken. De per 16 maart 2013 in werking tredende wet is uitsluitend van toepassing op overeenkomsten die na 16 maart 2013 zijn gesloten. Dit is expliciet bepaald in het eveneens op 16 maart 2013 in werking tredende artikel 183a Overgangswet BW en vloeit eveneens voort uit artikel 13 van de Richtlijn.30xStb. 2012, 647.

      Hierdoor gelden ten aanzien van artikel 6:96 BW meerdere overgangsrechtelijke regimes. Ten aanzien van de leden 3, 5 en 6 (nieuwe nummering) van artikel 6:96 BW geldt dat deze leden van toepassing zijn indien het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.31xStb. 2012, 140. Voor lid 4 geldt – zoals hiervoor opgemerkt – dat het moment van het sluiten van de overeenkomst beslissend is.

    • 8. Conclusie

      Op 16 maart 2013 verandert de manier waarop contractanten en adviseurs naar betaling en betalingsachterstanden moeten kijken. Voortaan komt op wanbetaling een instant boete van € 40 te staan en geldt een hogere wettelijke handelsrente. Ook de overheid wordt niet ontzien: betaalt zij te laat, dan verbeurt zij eveneens de boete van € 40 en de wettelijke handelsrente. De instant boete van € 40 geldt overigens niet in B2C-verhoudingen.

      Helaas regelt de wet ook een aantal onderwerpen niet. Wat is de status van de instant boete ten opzichte van de buitengerechtelijke incassokosten? Zijn deze na 16 maart 2013 ook sneller verschuldigd dan thans het geval lijkt? Wanneer mag de schuldenaar gerechtvaardigd van de betalingstermijnen afwijken? Maar vooral: zal deze regelgeving de betalingsachterstanden daadwerkelijk terugdringen of is de regeling vooral symboolwetgeving? De tijd zal deze vragen moeten beantwoorden. In ieder geval hebben de incassospecialisten weer een extra wapen in handen.

    Noten

    • 1 Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, PbEU 2011, L 48/1.

    • 2 Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, PbEG 2000, L 200/35.

    • 3 Stb. 2012, 647 en 2013, 9.

    • 4 Overwegingen 1 t/m 12 van de considerans bij Richtlijn 2011/7, PbEU 2011, L48/1.

    • 5 Onder de Richtlijn is het eigendomsvoorbehoud niet beperkt tot de regeling die in het Burgerlijk Wetboek als art. 3:92 BW is opgenomen, maar tot alle regelingen die het eigendom pas doen overgaan op het moment dat de koopsom volledig is voldaan, zoals bijv. huurkoop ex art. 7A:1576h BW. Vgl. Kamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 3-4.

    • 6 Overweging 1 van de considerans bij Richtlijn 2011/7, PbEU 2011, L 48/1.

    • 7 Vgl. I.D.J. Willemars, Toepassing van de wettelijke handelsrente; ook op garantieclaims na een bedrijfsovername?, Contracteren 2012/2, p. 71-77.

    • 8 O.a. H.N. Schelhaas, Wijziging van de Europese richtlijn betalingsachterstanden, MvV 2011/10, p. 257-261; N.J. Margetson, Wijziging van de richtlijn 2000/35 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties, NTH 2011/4, p. 145-148; A.C. Rozeman, Nieuwe richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: zal het gewenste effect ditmaal wél worden bereikt?, NtEr 2011/5, p. 152-156.

    • 9 Schelhaas 2011, p. 261.

    • 10 Stb. 2012, 140; nader over deze wet: J.H.M. Spanjaard, Wet incassokosten: weinig nieuws onder de zon?, ORP 2012/5, p. 34-38 en R.R.M. de Moor, Wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten: alleen maar ‘voordeel’ voor de consument?, TvC 2012/5, p. 198-204.

    • 11 Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 1.

    • 12 Stb. 2012, 141.

    • 13 Nota van Toelichting bij Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012, 141, p. 8.

    • 14 Stb. 2012, 140 en Stb. 2012, 141.

    • 15 Anders: De Moor 2012, p. 201, die meent dat het huidige (sinds 1 juli 2012 geldende) art. 6:96 BW de schuldenaar sneller bindt aan buitengerechtelijke kosten.

    • 16 HR 11 juli 2003, LJN AF7004, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin), r.o. 3.5 koppelt de afwijzing van de gevorderde incassokosten aan enerzijds de aard van de werkzaamheden (‘enkele, eenvoudige brief’) en anderzijds de omvang van de werkzaamheden (‘geen andere werkzaamheden (…) dan de (herhaalde) toezending (…)’).

    • 17 HR 11 juli 2003, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin); HR 27 april 2012, LJN 6690, NJ 2012, 277 (Groenegeest/Proosdij).

    • 18 Vgl. M.H. Wissink & T.H.M. van Wechem, Nadere beperkingen aan het inroepen van contractuele clausules inzake buitengerechtelijke kosten? (HR 11 juli 2003, C02/008HR), Contracteren 2003/4, p. 115-117.

    • 19 HR 11 juli 2003, LJN AF7004, NJ 2003, 566 (Stichting Vervroegd Uittreden/De Bruin).

    • 20 HR 27 april 2012, LJN BV6690, NJ 2012, 277 (Groenegeest/Proosdij).

    • 21 De Richtlijn gaat zo ver niet; art. 7 van de Richtlijn koppelt aan een lager minimum dan € 40 het (weerlegbare) vermoeden van onbillijkheid, maar gaat niet zo ver dat afwijkende bepalingen per definitie onbillijk zijn, wat wel het geval is indien de verschuldigdheid van vertragingsrente wordt weggecontracteerd.

    • 22 Daarbij moet de kanttekening worden gemaakt dat een beroep op een dergelijke vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.

    • 23 Art. 6:120 lid 2 (nieuw) BW.

    • 24 Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 10.

    • 25 Kamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 4.

    • 26 J.H.M. Spanjaard & T.H.M. van Wechem, Algemene voorwaarden in het GEKR in vergelijking met het Nederlandse BW, MvV 2012/7 en 8, p. 234.

    • 27 Art. 6:119b lid 1 BW jo. art. 2 onder 2 Richtlijn 2011/7.

    • 28 Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 3-4. Nader over de collectieve acties: J.H.M. Spanjaard, Arbitrage en ambtshalve toetsing: mag de arbitrageclausule wel of niet?, Contracteren 2012/4, p. 153-155.

    • 29 Kamerstukken II 2011/12, 33 171, nr. 3 (MvT), p. 4-5; Kamerstukken I 2012/13, 33 171, nr. C (MvA), p. 1-2.

    • 30 Stb. 2012, 647.

    • 31 Stb. 2012, 140.

Reageer

Tekst