De reikwijdte van het subrogatieverbod ex artikel 7:962 lid 3 BW

DOI: 10.5553/TVP/138820662015018002005
Jurisprudentie

De reikwijdte van het subrogatieverbod ex artikel 7:962 lid 3 BW

HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461 (Anderzorg-arrest)

Trefwoorden civiel recht, schadeverzekering, subrogatieverbod, vaste kracht, inleenkracht
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1. Inleiding

      In het Anderzorg-arrest van de Hoge Raad van 28 november 20141x HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461. staat de rechtsvraag centraal of onder ‘degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde’ ook ingeleend personeel dient te worden verstaan waar het de uitleg van het subrogatieverbod ex artikel 7:962 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) betreft. Anders dan de rechtbank en het hof oordeelde de Hoge Raad – in lijn met de conclusie van A-G Spier – dat dit niet het geval is.

      Inmiddels zijn diverse publicaties over dit arrest verschenen2x J. Kruijswijk Jansen & J.S. Overes, Subrogatieverbod art. 7:962 lid 3 BW ziet alleen op formele arbeidsrelaties, PIV-Bulletin februari 2015, p. 21-26; annotatie J.H. Wansink, Hoe ruim is ‘de kring van de onderneming’ bij het subrogatieverbod (art. 7:962 lid 3 BW)?, AV&S 2015/9, afl. 2; P. van Zwieten, Afbakening van het werkgeversbegrip uit art. 7:962 lid 3 BW: enkele kanttekeningen bij HR 28 november 2014, NTvH 2015, afl. 1, p. 27-35; J. Kruijswijk Jansen, Subrogatieverbod: de Hoge Raad scherpt het ‘collega-verweer’ aan, Bb 2015/8, afl. 3, p. 27-30; T. Hartlief, Flexibele arbeidsverhoudingen, rigide verhaal?, NJB 2015/145. waarin – en waarmee – het belang van dit arrest wordt onderschreven. In het onderstaande zal ik eerst de voor de beoordeling relevante feiten en het procesverloop schetsen. Vervolgens ga ik in op de tekst van artikel 7:962 BW, de bedoeling van de wetgever en het door A-G Spier aangedragen toetsingskader met de diverse argumenten voor en tegen een beperkte uitleg van dit subrogatieverbod. Hierbij plaats ik dit arrest in de lijn van de relevante rechtspraak en literatuur.

    • 2. Feiten en procesverloop

      Een werknemer loopt tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienstverband letsel op bij een eenzijdig auto-ongeval. Deze werknemer was inzittende van de auto, de auto werd bestuurd door een via een uitzendbureau ingeleende collega. Beide ‘collega’s’ kenden elkaar al voordat zij samenwerkten, zij waren bevriend. De zorgverzekeraar van de werknemer, Anderzorg N.V. (hierna: Anderzorg), heeft de kosten van de medische behandeling vergoed. Voor de auto was een WAM-verzekering afgesloten bij London Verzekeringen N.V. (hierna: London).

      In deze zaak vordert Anderzorg van de ingeleende kracht (als veroorzaker van het ongeval) en London vergoeding van de schade die voortvloeit uit de kosten van de medische behandeling van haar verzekerde. Beide aangesproken partijen stellen zich onder meer op het standpunt dat het verhaal van Anderzorg afstuit op het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 BW. In cassatie is uitsluitend aan de orde de vraag of de ingeleende kracht voor de toepassing van het subrogatieverbod van artikel 7:962 lid 3 BW dient te worden aangemerkt als een persoon die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de benadeelde werknemer. Zowel de rechtbank als het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en op die grond de vordering van Anderzorg afgewezen. Zowel de rechtbank als het hof heeft de door de wetgever gekozen bewoordingen ‘degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde’ aldus uitgelegd dat daaronder niet alleen de collega met een dienstverband moet worden verstaan, maar ook de collega die is ingeleend.

      De Hoge Raad oordeelt anders. De Hoge Raad leidt, kort gezegd, uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever de voorkeur heeft gegeven aan een limitatieve opsomming van duidelijk afgebakende uitzonderingscategorieën boven een meer open geformuleerde maatstaf aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of het aan de orde zijnde concrete geval beantwoordt aan de motieven voor het opnemen van de regeling in de wet. In het licht daarvan moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat de wetgever een formeel-juridisch begrip ‘werkgever’ in artikel 7:962 lid 3 BW voor ogen heeft gestaan, nu dit formele begrip scherp is omlijnd en ziet op relaties die in het algemeen duurzaam zijn. Het als ‘werknemer’ aanmerken van ingeleend personeel past volgens de Hoge Raad niet bij de strekking van artikel 7:962 lid 3 BW. Aangenomen moet immers worden dat ondernemingen kiezen voor een zodanig inlenen van personeel – en voor verwante figuren, zoals het inschakelen van zogenoemde zzp’ers – in plaats van het aangaan van arbeidsovereenkomsten, omdat zij juist geen duurzame relatie met dit personeel willen aangaan. Bij dergelijke rechtsfiguren past daarom niet om ze voor de toepassing van artikel 7:962 lid 3 BW op één lijn te stellen met de op een arbeidsovereenkomst berustende verhouding tussen werkgever en werknemer, aldus de Hoge Raad.

      Waar het hof dit juist een belangrijk argument vond voor toepassing van het subrogatieverbod, overweegt de Hoge Raad dat aan de bovenbeschreven beperkte uitleg van het werknemersbegrip, waar het de invulling van het subrogatieverbod betreft, niet afdoet dat een ruime uitleg van het werknemersbegrip wel toepassing vindt op verwante terreinen. De achtergrond – en beschermingsgedachte – van deze door het hof genoemde bepalingen (zoals art. 7:107a, 6:170 en 7:658 BW) is anders dan die van artikel 7:962 lid 3 BW, zodat het niet past de uitleg van het ‘werknemersbegrip’ van deze artikelen op één lijn te stellen. Eerstgenoemde artikelen beogen werknemersbescherming, terwijl artikel 7:962 lid 3 BW de verhouding betreft tussen enerzijds de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden en anderzijds (de verzekeraar van) degene die deze schade heeft veroorzaakt. Hierbij beoogt het subrogatieverbod niet de bescherming van de vermogenspositie van degene op wie verhaal zou kunnen worden genomen, te beschermen.

      A-G Spier benadrukt in zijn conclusie dat het subrogatieverbod een uitzonderingskarakter heeft en dat de wetgever ervoor heeft gekozen niet alle relaties onder het verbod te scharen die in een regressituatie onder druk kunnen komen te staan. Daarnaast benoemt A-G Spier dat de wetgever met de in artikel 7:962 lid 3 BW genoemde personen duidelijkheid heeft willen creëren door voor scherp omlijnde categorieën van naasten te kiezen. A-G Spier verwijst in zijn conclusie nog naar verschillende wetsbepalingen – waarbij hij de artikelen 91 lid 2 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), 100 lid 2 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), 52b lid 2 van de Ziektewet (Zw), 62 lid 2 van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en 65c lid 2 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) noemt – waar de wettelijke regresrechten zijn geregeld en wel ruimer zijn geformuleerd. Tegelijkertijd stelt hij de (retorische) vraag of de wetgever bij de redactie van artikel 7:962 lid 3 BW niet voor eenzelfde ruime formulering zou hebben gekozen als dit de uitleg was die hem voor ogen had gestaan.

      De onderhavige situatie werd nog gecompliceerd door het feit dat het uitzendbureau na het ongeval het dienstverband met de uitzendkracht met terugwerkende kracht (tot voor de datum van het ongeval) beëindigde. De Hoge Raad overweegt dat de vraag of het subrogatieverbod geldt, moet worden beantwoord naar het tijdstip waarop de schadetoebrengende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Een later ontslag van de werknemer doet de subrogatie niet ‘herleven’, ook al speelt het argument van verstoring van een duurzame relatie geen rol meer, aldus de Hoge Raad.

      Ruiterbeek-Bart meent dat het voor de hand ligt dat deze rechtsregel ook geldt voor de overige subrogatieverboden van artikel 7:962 lid 3 BW, zodat bijvoorbeeld een echtscheiding na ongevalsdatum niet tot gevolg heeft dat subrogatie ten opzichte van een aansprakelijke echtgenoot ‘herleeft’.3x F. Ruiterbeek-Bart, Uitsluiting subrogatie verzekeraar jegens collega’s (art. 7:962 lid 3 BW) geldt niet voor ingeleend personeel, <www.cassatieblog.nl>, 3 december 2014. Van Zwieten4x Van Zwieten 2015, p. 36, alsmede P. van Zwieten, De gesubrogeerde verzekeraar in het schadeverzekeringsrecht (diss. Heerlen), Zutphen: Uitgeverij Paris 2015. denkt hier anders over en betoogt dat dient te worden uitgegaan van het moment waarop de uitkering wordt gedaan, maar het nog zuiverder zou zijn om uit te gaan van het moment waarop er door de betalende verzekeraar verhaal wordt gezocht.5x Waarbij Van Zwieten onderkent dat hiertoe een wijziging van de subrogatiebepaling vereist is. Immers – aldus Van Zwieten – pas op dat moment is de vraag actueel of het verhaal van de verzekeraar tot een verstoring in de arbeidsverhouding leidt.

    • 3. Artikel 7:962 BW

      Artikel 7:962 lid 1 BW ziet op het geval van subrogatie in de rechtsverhouding tussen verzekeraar en verzekerde.6x Dit geval van subrogatie komt niet voor in de algemene regeling ter zake van subrogatie in art. 6:150 BW. De regeling omtrent subrogatie in art. 7:962 BW komt dan ook zelfstandige betekenis toe. Hoofdregel is dat de vordering tot schadevergoeding die de verzekerde mogelijk op derden heeft bij wijze van subrogatie overgaat op zijn of haar (schade)verzekeraar voor zover deze de schade aan zijn verzekerde heeft uitgekeerd. Subrogatie is in een aantal gevallen uitgesloten. Op grond van artikel 7:962 lid 3 BW krijgt de verzekeraar geen vorderingen van de verzekerde op de volgende personen:

      • de verzekeringnemer;

      • een medeverzekerde;

      • de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerd partner van de verzekerde;

      • de andere levensgezel van de verzekerde;

      • de bloedverwanten in de rechte lijn van de verzekerde;

      • de werknemer of de werkgever van de verzekerde; en

      • degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde.

      Volgens de wetgever ligt de uitsluiting van subrogatie ten aanzien van deze categorieën personen zozeer voor de hand, dat deze in de wet behoort te worden vastgelegd. Het betreft hier personen van wie mag worden aangenomen dat de verzekering mede in hun belang is gesloten, voor zover zij al niet uitdrukkelijk zijn meeverzekerd. Hun relatie is van duurzame aard, voortvloeiend uit het familierecht, een arbeidsverhouding of een woonsituatie. Het uitoefenen van verhaal zou deze relatie kunnen verstoren en de verzekeringnemer, bij echtgenoten ook economisch, kunnen treffen. Een dergelijk gevolg verdraagt zich niet met het doel waartoe de verzekeringnemer de verzekering sloot.7x MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19529, 3, p. 34.
      De wetgever wijst erop dat het subrogatieverbod de neiging heeft om uit te dijen, maar benadrukt gelijktijdig dat de dwingende uitsluiting van subrogatie een uitzondering moet zijn, en wil de kring daarom eerder beperken dan uitbreiden.8x Nota van wijziging, Kamerstukken II 1999/2000, 19529, 5, p. 44; Parl. Gesch., p. 203.

      Opgemerkt zij dat artikel 7:962 lid 3 BW niet eenvoudigweg omzeild kan worden door overgang krachtens cessie in plaats van subrogatie. Het neutrale woord ‘krijgt’ in de aanhef van artikel 7:962 lid 3 BW ziet namelijk ook op overgang van vorderingen krachtens cessie.9x MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19529, 3, p. 34. Daarnaast kan ook niet contractueel van het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 BW worden afgeweken door bijvoorbeeld een afwijkende regeling in de polisvoorwaarden op te nemen.10x Art. 7:963 lid 1 BW.

    • 4. Rechtspraak en literatuur

      Een – op het eerste gezicht – vergelijkbare vraag lag eerder ter beoordeling van de Rechtbank Utrecht11x Rb. Utrecht 25 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963. voor. Daarbij overwoog de rechtbank: ‘dat de rechtbank aangenomen heeft dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is te achten op voet van artikel 7:658 lid 4 brengt nog niet met zich dat hij als werkgever in de zin van artikel 7:962 lid 3 heeft te gelden’. Deze uitspraak lijkt aldus in lijn met het onderhavige arrest, ware het niet dat de beoordeling in de betreffende uitspraak niet ziet op een verhaalsactie op een in artikel 7:962 lid 3 BW voorziene relatie. Aldus kan de betreffende uitspraak niet als referentiekader dienen voor een beoordeling als de onderhavige, zoals ook door Wansink12x Annotatie Wansink 2015. gesignaleerd.

      In zijn arrest van 23 november 201213x ECLI:NL:HR:2012:BX5880, zoals ook besproken door A. van Duijn-Koopmans, Ratio van art. 7:962 lid 3 BW staat aan onbeperkt regres op hoofdelijk medeschuldenaar in de weg, AV&S 2013, afl. 7. kwam de Hoge Raad wel tot toepassing van het subrogatieverbod waar het een regressituatie betrof van een ziektekostenverzekeraar van de benadeelden. Twee personen waren op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk verbonden voor de schade die de benadeelden hadden geleden, zij hadden beiden schuld aan het ongeval. Een van deze betrokkenen was echter de echtgenoot respectievelijk de vader van de verzekerde benadeelden (moeder en dochter). De vraag lag derhalve ter beoordeling voor of de ziektekostenverzekeraar de schade volledig kon verhalen op de andere betrokkene (niet-echtgenoot/vader), dan wel slechts onder aftrek van het gedeelte van de echtgenoot/vader in zijn onderlinge verhouding met de andere betrokkene. De Hoge Raad oordeelde – eenvoudig gezegd – dat de ziektekostenverzekering het subrogatieverbod moest respecteren waar het het beoogde regres jegens de echtgenoot/vader betrof. De ziektekostenverzekeraar mocht dus wel verhaal nemen op de andere betrokkene, maar alleen voor het aandeel dat die betrokkene moest bijdragen.

      Ter rechtvaardiging van deze beslissing is wel gewezen naar de ratio van het subrogatieverbod, het voorkomen van verstoring van een relatie van duurzame aard bij het uitoefenen van verhaal. De vraag die hierbij kan worden gesteld, is of in het geval van een ‘duurzame zzp’er’ niet ditzelfde argument geldt en aldus het subrogatieverbod toepassing zou moeten vinden. Oftewel: dient – in lijn met de beoordeling in het arrest Davelaar/Allspan14x HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616. – niet van alle omstandigheden van het geval de aard van de inleensituatie te worden beoordeeld, waar bij ‘duurzaamheid’ alsnog subrogatie dient te worden beperkt?

      Nadeel van een dergelijke uitwerking, zoals ook gesignaleerd door A-G Spier in zijn conclusie bij het onderhavige arrest, is dat de juist door de wetgever beoogde ‘beperking tot welomschreven gevallen ter voorkoming van uitdijing’ hiermee zou worden doorkruist en dat dit zou leiden tot een stroom van rechtszaken.15x Waarbij A-G Spier de rechtspraak rond art. 7:611 BW aanwijst als het te vrezen scenario. Van Zwieten16x Van Zwieten 2015. wijst er echter – mijns inziens terecht – op dat ook met het onderhavige arrest nog steeds geen sprake is van een ‘hard and fast rule’, die leidt tot een heldere niet voor discussie vatbare afgrenzing van artikel 7:962 lid 3 BW. Hiertoe merkt Van Zwieten op dat langs de route van artikel 7:610 BW (ter toetsing of een relatie zich naar de tekst van de wet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst) nog steeds de omstandigheden van het geval bepalend blijven voor de beantwoording van de vraag of artikel 7:962 lid 3 BW toepassing vindt. Ook Kruijswijk Jansen17x Kruijswijk Jansen & Overes 2015; J. Kruijswijk Jansen 2015. signaleert deze toetsing aan artikel 7:610 BW als een ‘ontsnappingsroute’ om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden de rechtsverhouding tussen partijen alsnog te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst, zodat – ook met de onderhavige stringente uitleg – de betrokken werkgever als formele werkgever dient te worden aangemerkt.

      Ik verwijs ook naar de uitspraak van de Rechtbank Groningen van 26 september 2012.18x Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716. In de betreffende zaak was een stagiair ernstig gewond geraakt tijdens zijn werkzaamheden voor het stagebedrijf. De ziektekostenverzekeraar van de stagiair trachtte in een procedure de door hem betaalde ziektekosten aan de stagiair te verhalen op het stagebedrijf en diens verzekeraar. De laatsten doen een beroep op artikel 7:962 lid 3 BW. De rechtbank overwoog dat het in artikel 7:962 BW bepaalde een hoofdregel bevat, waarop een uitzondering is geformuleerd in artikel 7:962 lid 1 BW. Bij een dergelijke constellatie past het volgens de rechtbank om de uitzondering beperkt uit te leggen; elke uitzondering doet immers af aan de hoofdregel. Beperkte uitleg brengt met zich mee dat er een formele werkgever-werknemerrelatie in de zin van artikel 7:610 BW moet zijn, wil regresrecht afwezig worden geacht. Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als ‘de overeenkomst waarbij de werknemer zich verbindt om in dienst van de werkgever tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten’. De rechtbank overwoog dat de stageovereenkomst tussen gedaagde en B in vrijwel alle opzichten buiten deze definitie viel. Centraal stond immers niet het arbeid verrichten, maar het leren (zij het dat dit mede plaatsvond met het uitvoeren van de werkzaamheden) en een gezagsverhouding ontbrak (het stagebedrijf kon vanzelfsprekend instructies geven aan de stagiair, maar sancties konden slechts door de school van de stagiair worden opgelegd). De rechtbank overwoog dat het element ‘duurzaam’ doorslaggevend moet worden geacht bij de beoordeling of een regresrecht aanwezig is. Bij een stageovereenkomst ontbreekt per definitie het duurzame element: na een beperkte periode (hier: een schooljaar) vertrekt de stagiair uit het bedrijf, aldus de rechtbank. Ook hier ziet men dus dat de beoordeling of een regresverbod uit hoofde van artikel 7:962 lid 3 BW met succes kan worden ingeroepen, nauw verbonden is met de vraag hoe een bepaalde rechtsverhouding dient te worden gekwalificeerd ex artikel 7:610 BW.

      Van de diverse door partijen aangevoerde argumenten om een ruime of juist beperkte uitleg te hanteren, lijkt – op het eerste gezicht – de verwijzing naar bepalingen uit het arbeidsrecht waar de aanduiding ‘degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever’ ruim wordt uitgelegd, aantrekkelijk. De toepassing van artikel 7:658 lid 4 BW vormt hier een goed voorbeeld van. In dit kader is veelvuldig gewezen19x O.a. Wansink 2015. op de betekenis van het arrest Davelaar/Allspan20x HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan). en de vraag of de aldaar toegepaste uitleg (kort gezegd: aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval toetsen of de relatie zich al dan niet kwalificeert als een arbeidsverhouding) ook hier dient te worden toegepast. De Hoge Raad oordeelde – in lijn met de conclusie van A-G Spier – echter anders. De vraag kan worden gesteld of de Hoge Raad met het arrest Davelaar/Allspan en het onderhavige arrest met twee maten meet. Tevens kan men zich afvragen of het de werkgever hier niet erg onaantrekkelijk wordt gemaakt zich in de bedrijfsvoering te bedienen van ingeleend personeel of zzp’ers. Enerzijds wordt deze categorie ‘werknemers’ immers wel met een ruime interpretatie van artikel 7:658 lid 4 BW onder het beschermingsbereik van de werkgeversaansprakelijkheid gebracht, maar anderzijds geldt het subrogatieverbod niet en kan de betrokken verzekeraar dus vrijelijk regres nemen op de veroorzakende inlener/zzp’er, die zich vervolgens – langs de band van artikel 6:170 of 7:661 BW – om zal draaien naar zijn werkgever. Daarnaast loopt de AVB-verzekeraar van een bedrijf dat veel zzp’ers inschakelt in plaats van vast personeel hierdoor meer risico, waarbij het de vraag is of de premie hierop afgestemd is.21x Zoals ook gesignaleerd door Wansink 2015.

      Wat mij betreft terecht laat A-G Spier dit argument stranden met een verwijzing naar de ratio van de diverse bepalingen. Waar de ratio van (bijvoorbeeld) artikel 7:658 lid 4 BW en de hier vervolgens in de rechtspraak aan gegeven uitleg voortvloeit uit het oogpunt van werknemersbescherming, ligt een dergelijke achtergrond bij de interpretatie van de hier aan de orde zijnde geformuleerde uitzonderingscategorie bij het subrogatieverbod geenszins voor de hand. Zoals in het bovenstaande besproken, vloeit deze in de wet opgenomen rubricering voort uit de wens van de wetgever om te voorkomen dat voor de verzekerde nadeel voortvloeit uit een verhaalsactie door de verzekeraar. Hierbij vormt de door de wetgever opgenomen rubricering van personen jegens wie geen regres kan worden genomen een uitzondering: de basis van het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht is immers dat de schade dient te worden gedragen door de (hiertoe aansprakelijke) veroorzaker. Ook A-G Spier benadrukt het gewicht hiervan, waar22x 4.34 in samenhang met 3.2 sub e. hij aangeeft dit argument te laten prevaleren bij de beoordeling:

      ‘Eenmaal aangenomen dat voor aansprakelijkheid een goede grond bestaat, is niet zonder meer in te zien waarom een deel van de schade “ineens” door een ander (een toevallige verzekeraar) zou moeten worden gedragen, nog daargelaten dat dit allerlei constructies in de hand kan werken om de gevolgen van een niet-subrogatie bepaling te omzeilen.’

      Als complicatie bij het onderhavige arrest wijzen Kruijswijk Jansen en Overes23x Kruijswijk Jansen & Overes 2015; Kruijswijk Jansen 2015. nog op het volgende. Zij signaleren met een verwijzing naar artikel 6:170 lid 3 BW dat het uiteindelijk de inlenende werkgever zal zijn die het gedeelte van de aan te spreken ingeleende kracht draagt. Uitgaande van de interne werking van artikel 6:170 BW (de ingeleende kracht kan zich niet jegens de regresnemer op deze onderlinge bijdrageplicht beroepen), lijkt dit een juiste gedachte, waarbij de werkgever – nu in de discussie waar de ingeleende kracht zijn gedeelte vergoed wil zien door de inlenende werkgever – alsnog via een omweg in deze discussie wordt betrokken. Hoewel de formele werkgever van de benadeelde hiermee – in tegenstelling tot hetgeen bovengenoemde auteurs aan lijken te geven – niet (rechtstreeks) tegenover de benadeelde komt te staan, is goed denkbaar dat een (interne) verhaalsactie van de ingeleende kracht (negatieve) neerslag zal hebben op de arbeidsverhouding die juist door het subrogatieverbod beschermd zou moeten worden. Ik signaleer dat een dergelijke complicatie bij een betrokken zzp’er minder snel aan de orde zal zijn bij het ontbreken van een met artikel 6:170 lid 3 BW vergelijkbare regeling, die de interne draagplicht regelt. Artikel 6:171 BW kent een dergelijke regeling niet en aldus zal in die verhouding worden teruggevallen op de algemene regels van artikel 6:101 en 6:102 BW of contractuele afspraken. Als oplossing wijzen Kruijswijk Jansen en Overes naar de in het bovenstaande besproken beoordeling van de Hoge Raad van 23 november 2012, waarbij aansluiting zou dienen te worden gezocht. Een verzekeraar zou aldus slechts regres kunnen nemen voor dat deel van de vergoede schade dat de niet door het subrogatieverbod beschermde aansprakelijke persoon in zijn onderlinge verhouding tot de wel door het subrogatieverbod beschermde persoon zou moeten dragen. De tekst (en uitwerking in de jurisprudentie) van artikel 6:170 lid 3 BW in ogenschouw nemende, zou dit betekenen dat in vergelijkbare voorliggende gevallen de regresnemende verzekeraar alsnog zelf de schade dient te dragen. Hiermee zou de nu door de Hoge Raad toepaste beperkte uitleg van het subrogatieverbod dus in de praktijk een (veel) ruimere uitwerking krijgen.

      Ten slotte merkt de Hoge Raad in het Anderzorg-arrest op dat het aan de wetgever is om zich over de vraag te buigen of de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt uitbreiding van het subrogatieverbod wenselijk maken. Hartlief merkt op24x Hartlief 2015. dat in andere regresregelingen (WAO, WIA en Anw) het collega-verweer reeds ‘moderner’ is ingericht.25x Ook A-G Spier verwees in zijn conclusie (4.29.2 en 4.30) naar deze bepalingen. Op basis van het Anderzorg-arrest geldt dat bij een door een ingeleende werknemer veroorzaakt ongeval dat aanleiding geeft tot uitkeringen aan het slachtoffer door een zorgverzekeraar en andere uitkeringsinstanties, de zorgverzekeraar wél regres kan nemen op de veroorzaker, maar de andere (uitkerings)instanties niet. Hartlief signaleert deze ongelijkheid en vraagt zich mijns inziens terecht af of de Hoge Raad dat niet beter (zelf) had kunnen voorkomen.

      Concluderend vraag ik mij dan ook af of de onderhavige beslissing juist is. Hoewel ik de gedachten van A-G Spier – zoals gevolgd door de Hoge Raad – volg dat de ratio van de ter vergelijking aangehaalde bepalingen afwijkt, blijft toch het gevoel bestaan dat ‘de cirkel niet rond is’. Gelijk de in het bovenstaande aangehaalde auteurs signaleren, is onverkort de discussie (of het verweer) mogelijk over de vraag of een bepaalde rechtsverhouding zich al dan niet kwalificeert als arbeidsovereenkomst ex artikel 7:610 BW. De gewenste heldere afbakening wordt aldus niet gerealiseerd met dit arrest. Evenmin is een antwoord gegeven op de vraag – welke vraag ook (nog) niet ter beantwoording voorlag – hoe de beoordeling dient uit te vallen wanneer de aangesproken ingeleende kracht zich vervolgens wendt tot de inlenende werkgever, tevens (formele) werkgever van de benadeelde, en aldus alsnog – indirect – sprake is van een verstoring in de arbeidsrelatie. Juist met het oog op deze complicatie had het mij juister voorgekomen het subrogatieverbod ruimer uit te leggen en ook in de onderhavige situatie van toepassing te verklaren. Dit lijkt ook in lijn met de dagelijkse praktijk, waarbij ingeleende krachten en zzp’ers steeds vaker samen of in plaats van ‘reguliere’ arbeidskrachten het(zelfde) werk verrichten.

      Mr. V. Oskam

    Noten

    • 1 HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461.

    • 2 J. Kruijswijk Jansen & J.S. Overes, Subrogatieverbod art. 7:962 lid 3 BW ziet alleen op formele arbeidsrelaties, PIV-Bulletin februari 2015, p. 21-26; annotatie J.H. Wansink, Hoe ruim is ‘de kring van de onderneming’ bij het subrogatieverbod (art. 7:962 lid 3 BW)?, AV&S 2015/9, afl. 2; P. van Zwieten, Afbakening van het werkgeversbegrip uit art. 7:962 lid 3 BW: enkele kanttekeningen bij HR 28 november 2014, NTvH 2015, afl. 1, p. 27-35; J. Kruijswijk Jansen, Subrogatieverbod: de Hoge Raad scherpt het ‘collega-verweer’ aan, Bb 2015/8, afl. 3, p. 27-30; T. Hartlief, Flexibele arbeidsverhoudingen, rigide verhaal?, NJB 2015/145.

    • 3 F. Ruiterbeek-Bart, Uitsluiting subrogatie verzekeraar jegens collega’s (art. 7:962 lid 3 BW) geldt niet voor ingeleend personeel, <www.cassatieblog.nl>, 3 december 2014.

    • 4 Van Zwieten 2015, p. 36, alsmede P. van Zwieten, De gesubrogeerde verzekeraar in het schadeverzekeringsrecht (diss. Heerlen), Zutphen: Uitgeverij Paris 2015.

    • 5 Waarbij Van Zwieten onderkent dat hiertoe een wijziging van de subrogatiebepaling vereist is.

    • 6 Dit geval van subrogatie komt niet voor in de algemene regeling ter zake van subrogatie in art. 6:150 BW. De regeling omtrent subrogatie in art. 7:962 BW komt dan ook zelfstandige betekenis toe.

    • 7 MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19529, 3, p. 34.

    • 8 Nota van wijziging, Kamerstukken II 1999/2000, 19529, 5, p. 44; Parl. Gesch., p. 203.

    • 9 MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19529, 3, p. 34.

    • 10 Art. 7:963 lid 1 BW.

    • 11 Rb. Utrecht 25 april 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2963.

    • 12 Annotatie Wansink 2015.

    • 13 ECLI:NL:HR:2012:BX5880, zoals ook besproken door A. van Duijn-Koopmans, Ratio van art. 7:962 lid 3 BW staat aan onbeperkt regres op hoofdelijk medeschuldenaar in de weg, AV&S 2013, afl. 7.

    • 14 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616.

    • 15 Waarbij A-G Spier de rechtspraak rond art. 7:611 BW aanwijst als het te vrezen scenario.

    • 16 Van Zwieten 2015.

    • 17 Kruijswijk Jansen & Overes 2015; J. Kruijswijk Jansen 2015.

    • 18 Rb. Groningen 26 september 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BY7716.

    • 19 O.a. Wansink 2015.

    • 20 HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan).

    • 21 Zoals ook gesignaleerd door Wansink 2015.

    • 22 4.34 in samenhang met 3.2 sub e.

    • 23 Kruijswijk Jansen & Overes 2015; Kruijswijk Jansen 2015.

    • 24 Hartlief 2015.

    • 25 Ook A-G Spier verwees in zijn conclusie (4.29.2 en 4.30) naar deze bepalingen.

Reageer

Tekst