Sleutels voor personenvennootschapsrecht

DOI: 10.5553/MvV/157457672018016001008
Artikel

Sleutels voor personenvennootschapsrecht

Bespreking van het proefschrift van mr. C.M. Stokkermans

Trefwoorden personenvennootschapsrecht, CV, VOF, maatschap, rechtsvergelijking
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Met de constatering dat de huidige wettelijke regeling van het personenvennootschapsrecht dateert uit 1938, terwijl het aantal personenvennootschappen tussen 1987 en 2016 bijna is vervijfvoudigd, is de toon gezet. Stokkermans wil met zijn proefschrift een hernieuwde poging doen tot modernisering van het personenvennootschapsrecht.1x C.M. Stokkermans, Sleutels voor personenvennootschapsrecht (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 102), Deventer: Wolters Kluwer 2017. Met deze poging bevindt Stokkermans zich in goed gezelschap. Eerdere moderniseringspogingen zijn gedaan door prof. mr. E.M. Meijers in 1954, prof. mr. W.C.L. van der Grinten in 1972, prof. mr. J.M.M. Maeijer in 1997 en de werkgroep Van Olffen, voorgezeten door prof. mr. M. van Olffen in 2016. Wat al deze pogingen gemeen hebben, is dat de gedane voorstellen voor modernisering van maatschap, VOF en CV het niet hebben gehaald tot wet, dat over de concepten openbare vennootschap en het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan bepaalde personenvennootschappen uitgebreid is gedebatteerd, en dat er tegen sommige voorstellen kritiek kwam vanuit ondernemersorganisaties, welke kritiek heeft bijgedragen aan het stranden van de voorstellen. Stokkermans stelt dat de hercodificatie van het personenvennootschapsrecht van voortrein van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) de bezemwagen is geworden. In zekere zin is zijn proefschrift een poging om de bezemwagen als een tgv te laten aankomen in de tegenwoordige tijd.

      1.1 Onderzoeksvragen en sleutels

      Het proefschrift van Stokkermans bevat een drietal onderzoeksvragen:

      1. Welke typen personenvennootschap komen in aanmerking om in aanstaande wetgeving geregeld te worden?

      2. Welke eigenschappen kunnen aan de afzonderlijke typen personenvennootschap worden meegegeven?

      3. Welke faciliteiten voor structuurwijziging kunnen worden geboden aan personenvennootschappen?

      Bij het onderzoek naar de antwoorden op deze vragen laat Stokkermans zich leiden door drie stukken juridisch gereedschap (sleutels):

      1. het algemeen vermogensrecht, dat de basis vormt voor het personenvennootschapsrecht en als waarborg kan dienen voor het gelijk behandelen van gelijke gevallen;

      2. het Nederlandse personenvennootschapsrecht, dat als basis dient voor de bestaande regelingen en van waaruit het rechtsgebied zich verder zal ontwikkelen;

      3. rechtsvergelijking met Frankrijk, Duitsland en Engeland, welke landen eveneens lijken te worstelen met het personenvennootschapsrecht.

      Naast deze sleutels laat Stokkermans zich bij zijn onderzoek ook nog leiden door de rode draad van evenredigheid, organisatie- en reorganisatievrijheid voor ondernemers.

      De eerste drie hoofdstukken van het proefschrift beschrijven achtereenvolgens de maatschap (hoofdstuk 2), VOF en CV (hoofdstuk 3) en M-BA en ZBA (hoofdstuk 4). Vervolgens bekijkt Stokkermans de mogelijkheden van structuurwijziging (omzetting, juridische fusie en splitsing van het rechtssubject) (hoofdstuk 5), om af te sluiten met de conclusie (hoofdstuk 6). In deze bespreking van het proefschrift zal ik dezelfde volgorde aanhouden.

    • 2 Maatschap

      Stokkermans zet de maatschap neer als een basisvennootschap en een species van het genus vennootschap met een eigen bestaansrecht, alhoewel haar regels eveneens van toepassing zijn op de personenhandelsvennootschappen VOF en CV. Hoewel rechtsvergelijking als derde sleutel is geponeerd, begint Stokkermans dit hoofdstuk met een beschrijving van de equivalenten ervan in Frankrijk (société en participation en société civile professionnelle), Duitsland ((Auβen- und Innen)Gesellschaft bürgerlichen Rechts) en Engeland (partnership). De reden dat hij eerst over de landsgrenzen heen kijkt, is omdat het, onder andere, aantoont dat er alternatieven mogelijk zijn, waarmee ook de vrijheid om die alternatieven te verkennen een fundament krijgt. Stokkermans beschrijft de Nederlandse maatschap vervolgens aan de hand van de overeenkomst, de positie in het rechtsverkeer, het vermogen en het aandeel (en de verpandbaarheid daarvan).

      Voor het typeren van de maatschap als overeenkomst gaat Stokkermans te rade bij de huidige wettekst, door de verschillende commissies gedane voorstellen tot verbetering van die tekst en jurisprudentie. Stokkermans komt vervolgens tot de volgende beschrijving: een maatschap is een overeenkomst met veel obligatoire en niet-obligatoire elementen, met als materieel kenmerk dat wordt verwezen naar samenwerking (als vennoten en actief) en dat het ook écht de bedoeling van de partijen is om een maatschap gericht op samenwerking te laten ontstaan, hoewel aan dat laatste geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend. De waarde die kan worden toegekend aan partijautonomie is in de rechtspraak en literatuur nog niet goed tot haar recht gekomen, maar zou volgens Stokkermans, mits er voldoende hoge motiveringseisen worden gesteld, wel meegenomen moeten worden in de kwalificatie van de maatschap. Materiële kenmerken zouden echter alleen een rol moeten spelen bij het blootleggen van wilsgebreken en het bestrijden van misbruik. Materiële kwalificaties spelen ook een rol bij het vaststellen van de scheidslijn tussen een maatschap en een beleggingsfonds en de informele verenging. Kort gezegd onderscheidt een beleggingsfonds zich van een maatschap door het gebrek aan de wil van partijen om actief samen te werken. Een informele verenging ontbeert ten opzichte van de maatschap het nastreven van vermogensrechtelijk voordeel. Daarnaast, en dat is een insteek die Stokkermans meer aanspreekt, wordt in het algemeen aangenomen dat voor het ontstaan van een informele vereniging aan bepaalde formaliteiten moet worden voldaan. Als je die insteek kiest, is het criterium van het nastreven van vermogensrechtelijk voordeel minder van belang en in die zin dus ook niet beperkend voor de maatschap, die immers (in theorie) ook een altruïstisch doel kan hebben.

      De inhoud van de maatschapsovereenkomst wordt in grote mate bepaald door de manier waarop de vennoten het nodig achten om hun samenwerking vorm te geven, constateert Stokkermans. De vennoten worden hierbij nagenoeg niet beperkt door regels van dwingend recht; de inrichtingsvrijheid staat voorop, tenzij deze afspraken natuurlijk in strijd zijn met de materiële kenmerken (van (actieve) samenwerking op grond van gelijkwaardigheid en het behalen van gezamenlijk (materieel) voordeel). Van regelend recht is met name de individuele beheersbevoegdheid in combinatie met een preventief vetorecht, waarbij Stokkermans kort ingaat op het wijzigen van ‘beheer’ in ‘bestuur’, om vervolgens te concluderen dat eerstgenoemde term voldoende duidelijk is. In het licht van de beheersregeling behandelt Stokkermans ook de toe- en uittreding van vennoten en volmacht voor vermogensovergang en concludeert dat een faillissementsbestendige volmacht, zoals door prof. mr. Winter is geopperd, niet nodig is omdat het commune recht (art. 3:170 BW) zich mede zou uitstrekken tot andere gemeenschappelijke rechtsposities, zoals gezamenlijke contractsposities, op grond waarvan aan degenen die na de vennotenwissel met het beheer van het maatschapsvermogen zijn belast, een eigen bevoegdheid kan worden verleend om op eigen naam rechtshandelingen te verrichten om de vermogensbestanddelen te doen overgaan op de nieuwe groep vennoten.

      De verhandeling over de maatschap in het rechtsverkeer spreekt over de maatschap als partij en (het gebrek aan) rechtssubjectiviteit en bespreekt de visies van de verschillende werkgroepen op dit punt door de jaren heen. Stokkermans stelt de visie voor waarbij het maatschapsvermogen wordt opgevat als rechtsobject, als tegenhanger voor de subjectvisie. Hoewel beide visies ten dele leiden tot dezelfde uitkomst: een wanprestatie en onrechtmatige daad kunnen worden toegerekend aan de vennoten en worden verhaald op de vennoten en het maatschapsvermogen, zijn het conceptueel wezenlijk verschillende benaderingen, waarbij in de objectbenadering niet in alle gevallen – denk aan disculpatie voor beroepsfouten – verhaal op het maatschapsvermogen mogelijk is. In het licht van dergelijke vraagstukken juicht Stokkermans de creatie van een openbare maatschap met beperkte aansprakelijkheid en rechtssubject toe (zie ook hoofdstuk 4, waarin hij de gedachten hierover een nieuwe impuls geeft). Deze M(aatschap)-B(eperkte)A(ansprakelijkheid) zou dan bestaan naast de gewone maatschap (niet-rechtssubject), waarmee andere maatschapsvormen, zoals stille maatschap en ‘gewone’ openbare maatschap, naar de mening van Stokkermans overbodig zijn. Vervolgens past Stokkermans de objectbenadering toe op (de rechtsgevolgen van) handelingen in naam van de vennootschap, onbevoegde vertegenwoordiging, vennotenwissels, aansprakelijkheid (voor schulden en onrechtmatige daad) en hoofdelijkheid. Op dat laatste gaat Stokkermans dieper in door te bespreken of het verschil in aansprakelijkheid tussen de VOF (hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten) en de maatschap (in beginsel aansprakelijkheid voor gelijke delen) gerechtvaardigd is. Daarbij beschrijft Stokkermans de discussies die zich in de rechtswetenschap hebben afgespeeld, van afschaffing van het verschil in aansprakelijkheid tussen beroeps- en bedrijfsuitoefening (onder anderen Van Schilfgaarde en Maeijer) tot handhaving ervan (onder anderen Van Olffen), waarbij Stokkermans zich voegt in de gelederen van Van Schilfgaarde en Maeijer.

      Stokkermans bespreekt uitgebreid de invloed van het Biek-arrest,2x Hof Amsterdam 30 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012 (Biek Holdings). dat van invloed is geweest op de invulling van de Boek 7A-aansprakelijkheid als risicoaansprakelijkheid. Stokkermans merkt daarbij op dat hij geen (wettelijke) aanknopingspunten ziet voor een gedwongen verhaalsvolgorde van maatschapsvermogen, het vermogen van de maten ten tijde van het verlenen van de opdracht en vervolgens het vermogen van de vennoten ten tijde van het ontstaan van de schuld. Stokkermans pleit in plaats daarvan voor aansluiting bij het commune recht, zodat er ruimte is voor nuance op grond van toerekenbare schijn, middellijke vertegenwoordiging, ongerechtvaardigde verrijking, bestuurdersaansprakelijkheid, informele schuld en contractsoverneming.

      Terugkerend naar het overkoepelende vraagstuk van de maatschap als rechtssubject bespreekt Stokkermans de zelfstandige procesbevoegdheid van de maatschap. Uitgangspunt daarbij is volgens Stokkermans de procedurele rechtspositie die volgt uit de materiële rechtspositie. Ook hier vormt het Biek-arrest een anker – met de vennoten als formele procespartij ten tijde van de dagvaarding – en grijpt Stokkermans het onderwerp aan om alle denkbare situaties te bespreken (vennotenwisselingen ((het beheer van) de procesbevoegdheid gaat in beginsel over op de nieuwe vennoten) en het uitbrengen van exploten (in naam van de openbare maatschap of de vennoten bij een stille maatschap)). Als laatste onderwerp rond de maatschap in het rechtsverkeer staat Stokkermans aan de hand van een samenvatting van de door de tijd heen geopperde ideeën stil bij het verschil tussen de openbare en stille maatschap en stelt dat het niet zou moeten gaan om stil of openbaar, maar om de vraag of er een gemeenschappelijke naam wordt gevoerd of niet als onderscheidend criterium. Ook nu laat Stokkermans geen nuance onbesproken en behandelt hij de juridische consequenties wanneer een stille maatschap een handelsnaam voert – dat moet mogelijk zijn, aldus Stokkermans, zolang de naam niet wordt gebruikt (want een handelsnaam is niet per definitie de aanduiding van de vennootschap (in lijn met bestendige jurisprudentie). Ook uit inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de maatschap(snaam) volgt niet automatisch dat er sprake is van een openbare maatschap, aldus Stokkermans, alhoewel men rekening moet houden met het risico van verwarring en het wekken van de schijn van een openbare maatschap. Al met al is het onderscheid niet groot genoeg om er grote verschillen in rechtsgevolg aan te verbinden, zoals rechtspersoonlijkheid, afgescheiden vermogen, vertegenwoordigingsbevoegdheid en toerekening van onrechtmatige daad, aldus Stokkermans.

      Opvolgend neemt Stokkermans het maatschapsvermogen onder de loep en bespreekt hij de vermogensscheiding in civielrechtelijke zin, de doelgebondenheid van het maatschapsvermogen en verhaalsexclusiviteit van maatschapsschuldeisers (in relatie tot privécrediteuren). Stokkermans oppert een derde aspect: economische eigendom ofwel beneficiaire aanspraak (tot het maatschapsvermogen behorende goederen en door de vennoten gehouden aandelen daarin vallen integraal buiten de privévermogens van de vennoten met uitzondering van contractuele aansprakelijkheid op het vennootschapsvermogen). In dit verband is ook de tweevorderingenleer relevant. Deze leer gaat ervan uit dat het maatschapsvermogen bestaat uit een vordering op iedere vennoot persoonlijk en op de gezamenlijke vennoten. Ook in deze leer is de maatschap geen rechtssubject, maar is het maatschapsvermogen verhaalsobject. Geen eenvoudig concept: de verbintenissen hangen met elkaar samen, maar kennen ook een zekere zelfstandigheid. In dit verband bespreekt Stokkermans de algemeenheid van goederen, welk concept het heeft gehaald tot wetsvoorstel, maar nooit is ingevoerd. In het voorstel zou het vermogen van elke vennootschap als algemeenheid van goederen worden beschouwd en zou levering ervan door middel van notariële akte moeten geschieden. Dit zou een verzwaring hebben opgeleverd ten opzichte van het huidige stelsel (en heeft het om die reden wellicht niet gehaald). Voor het onderwerp afgescheiden vermogen bepleit Stokkermans een alternatief: de residuwaarde (goederen minus schulden van de maatschap) wordt belichaamd in een afzonderlijk vermogensrecht dat wel in het privévermogen van de deelgenoten valt, terwijl het aandeel in de gemeenschapsgoederen in het geheel buiten het privévermogen van de vennoten blijft. Deze insteek creëert wederom een beneficiaire aanspraak, die in zekere zin los staat en een aparte juridische kwalificatie oplevert ten opzichte van het maatschapsvermogen. De passiefzijde van de beneficiaire aanspraak kwalificeert daarmee als een gemeenschapsschuld en overdracht zal op grond van het hoofdbestanddelenbeginsel alleen kunnen plaatsvinden met gelijktijdige overdracht van het aandeel in de hele gemeenschap. Op grond van het hoofdbestanddelenvereiste is daarmee geen leveringsvereiste gecreëerd, maar meer een beperking van overdraagbaarheid (akte plus mededeling aan overige deelgenoten). Het slot van het hoofdstuk over de maatschap beschrijft, via een beschrijving van de trustfiguur, de verpandbaarheid van het vennootschapsaandeel.

    • 3 VOF en CV

      Hoofdstuk 3 kent eenzelfde indeling en gedetailleerde verhandeling van de stand van zaken als het hoofdstuk over de maatschap, in rechtsvergelijkend perspectief (de Franse société en nom collectif (SNC), société en commandite simple (SCS) en société en commandite par actions (SCA), de Duitse offene Handelsgesellschaft (OHG), de Kommanditgesellschaft (KG) en de Kommanditgesellschaft auf Aktien (KGaA) en de Engelse limited partnership (LP)), waarbij de (materiële) kenmerken en het beheersverbod aan de orde komen. Vervolgens bespreekt Stokkermans de onderscheidende criteria van de VOF als gekwalificeerde maatschap: het voeren van een gemeenschappelijke naam, het uitoefenen van een bedrijf, aangegaan bij (authentieke of onderhandse) akte, en inschrijving in het handelsregister. De focus bij de materiële kenmerken van de VOF ligt voor Stokkermans op het voeren van een bedrijf – aangezien hij immers al eerder heeft betoogd dat het voeren van een gemeenschappelijke naam op zich niet het verschil in rechtsgevolgen rechtvaardigt. Stokkermans beschrijft vervolgens de verschillen tussen vrij beroep en bedrijf en concludeert met anderen voor hem dat de scheidslijn dun is. Stokkermans stelt vervolgens voor het verschil te verlaten en zowel VOF als maatschap open te stellen voor alle activiteiten die thans in maatschapsverband mogen worden uitgevoerd. Het verschil tussen maatschap en VOF zit hem in deze benadering dan in het verschil in rechtssubjectiviteit (maatschap niet, VOF wel). Wat de formele vereisten betreft pleit Stokkermans ervoor dat deze versterkt worden met inschrijving in het handelsregister (en dus niet met de notariële akte) als constitutief vereiste. Door deze eis te stellen is namelijk direct het onderscheidend karakter ten opzichte van de maatschap gegeven zonder dat er een verzwaring optreedt ten opzichte van de huidige vereisten. Daarnaast zou toevoeging van ‘VOF’ of ‘vennootschap onder firma’ aan (begin of einde van) de vennootschappelijke naam voor verdere verduidelijking kunnen zorgen, aldus Stokkermans.

      Ten opzichte van de maatschap kent Stokkermans de VOF een ruime externe vertegenwoordigingsbevoegdheid toe (inclusief een preventief vetorecht van de participanten) en sluit hij zich aan bij de wens tot een wettelijk voortzettingsbeding. Stokkermans acht dit verdedigbaar omdat bij de VOF als rechtssubject de wil tot voortbestaan zou moeten prevaleren boven het lidmaatschapsrecht van de maten. Wat de VOF in het rechtsverkeer betreft stelt Stokkermans voor de VOF als collectiviteit te zien. Het gevolg van deze kwalificatie is dat de VOF als rechtssubject een rechtspositie verkrijgt die in grote mate gelijk is aan de rechtspersoon.

      Een veelbesproken onderwerp in de context van de VOF (en CV) is de rechtspersoonlijkheid. Stokkermans beschrijft de literatuur die zich over dit onderwerp heeft gevormd en onderzoekt het begrip en de (juridische) consequenties van de kwalificatie als zodanig, en stelt vervolgens dat er een keuze moet worden gemaakt tussen de rechtsbevoegde VOF en de VOF-rechtspersoon. Beide vormen hebben we, aldus Stokkermans, niet nodig en hij spreekt zijn voorkeur uit voor de rechtsbevoegde VOF. De verschillen tussen beide vormen – bij ontbinding en aansprakelijkheid – wegen, aldus Stokkermans, niet op tegen de voordelen en gelijkenissen tussen de VOF als rechtspersoon en de rechtsbevoegde VOF, en de keuze voor de rechtsbevoegde VOF brengt gewenste simplificatie mee: naast de ruim toepasbare maatschap (niet-rechtssubject) staat dan de VOF als rechtssubject, dan wel als rechtspersoon, dan wel als rechtsbevoegde entiteit, waarbij Stokkermans, gezien het minimale verschil, vanwege consistentie met de huidige regelingen dus kiest voor rechtsbevoegdheid.

      In het onderdeel over de CV beschrijft Stokkermans allereerst de verschillen (beheers- en vertegenwoordigingsbevoegdheid, bijdrageplicht en aansprakelijkheid) en overeenkomsten (beide een overeenkomst, maatschap tot uitoefening bedrijf, vergelijkbare interne verhoudingen, geen rechtspersoon, afgescheiden vermogen en verpandbaarheid vennootschapsaandeel) tussen VOF en CV. Vervolgens gaat Stokkermans dieper in op de betekenis van handelen in naam van de CV en stelt dat er aan de hand van de Kribbebijter-maatstaf vier mogelijkheden zijn: bevoegd handelen wordt toegerekend aan (1) de gewone vennoot, (2) degene die van tijd tot tijd de gewone vennoot is (wisselvertegenwoordiging), (3) alle vennoten (in wisselvertegenwoordiging) en (4) alle vennoten (stil en gewoon) van de CV ten tijde van de handeling. Stokkermans pleit voor oplossing 3, alle vennoten, omdat op die manier de CV als collectiviteit én rechtssubject kan worden gezien, gelijk de VOF, wat de overzichtelijkheid ten goede komt. Bij de bespreking van de aansprakelijkheid van (stille) vennoten sluit Stokkermans aan bij het beheersverbod (ten opzichte van het ruimere begrip bestuursverbod) en stelt aan de hand van een bespreking van gewezen arresten, dat aangesloten kan worden bij het concept van de feitelijke beleidsbepaler bij een BV en dus het commune recht, met alle rechtszekerheid die dat meebrengt. Dit zou betekenen dat art. 2:248 BW analogisch op de CV wordt toegepast. Over de voorgestelde introductie van de CV op aandelen stelt Stokkermans dat hij daar de toegevoegde waarde niet van inziet (het haalt de specifieke kenmerken van een CV, fiscale transparantie, weg). Kort samengevat pleit Stokkermans in dit hoofdstuk voor het openstellen van VOF en CV voor alle werkzaamheden. De VOF en de CV onderscheiden zich dan van de maatschap door enkele constitutieve vereisten, waardoor de VOF en de CV als collectiviteit en rechtssubject kunnen worden gezien. De CV onderscheidt zich dan weer van de VOF door de in beginsel beperkte aansprakelijkheid van de commanditaire vennoten.

      In hoofdstuk 4 introduceert Stokkermans twee nieuwe rechtsfiguren: de M-BA (maatschap met beperkte aansprakelijkheid) en ZBA (zelfstandige met beperkte aansprakelijkheid). In het buitenland bestaat de M-BA al (de association d’avocats à responsabilité professionnelle individuelle (AARPI) in Frankrijk, de Partnerschaft en de Partnerschaft mbB in Duitsland en de limited liability partnership (LLP) in Engeland), die Stokkermans in lijn met eerdere hoofdstukken als eerste bespreekt. Vervolgens behandelt Stokkermans de voorstellen over de M-BA, die door de tijd heen in Nederland zijn gedaan. Aannemende dat de vraag of er behoefte is aan een M-BA nog steeds relevant is, ontleedt Stokkermans het begrip verder aan de hand van aansprakelijkheid (en disculpatiemogelijkheden en draagplicht) en de risico’s rond faillissement. Stokkermans is vanzelfsprekend van mening dat er ruimte is voor en behoefte aan een full shield-M-BA: een rechtsvorm die de rechtssubjectiviteit en interne organisatie van de VOF combineert met het aansprakelijkheidsregime van de BV, open te stellen voor alle activiteiten die ook in maatschapsverband kunnen worden uitgeoefend, die ten opzichte van de ‘gewone’ maatschap wel een vennotenwissel en structuurwijziging kan faciliteren en zich voorts onderscheidt van de VOF en de CV door het aansprakelijkheidsregime. De M-BA is in zijn visie dan bij uitstek bedoeld voor actieve samenwerking, ten opzichte van de CV, die een passief karakter kent. Ten opzichte van de BV biedt de M-BA dan weer een zekere mate van inrichtingsvrijheid en past daarmee heel goed in de behoefte aan een facilitair ondernemingsrechtsstelsel. En dan zijn er ook nog voordelen op fiscaal gebied, die Stokkermans uitgebreid behandelt. Kortom, een rechtsfiguur waar Stokkermans erg enthousiasmerend over schrijft, met als enig (niet-constitutief) vereiste inschrijving in het handelsregister van de vennoten. Ook over de ZBA als rechtsvorm voor de eenpersoonsvennootschap, afgeleid van de Franse entrepreneur individuel à responsabilité limitée (EIRL), is Stokkermans enthousiast. Het zou een goed alternatief kunnen zijn voor ondernemers voor wie de oprichting van een BV een te groot obstakel is. Deze ZBA, zoals Stokkermans die voorstelt, zou zo kunnen worden vormgegeven dat handelingen in naam van de ZBA op dezelfde manier worden behandeld als handelingen in naam van een BV, overigens zonder dat het een rechtspersoon is en met een full shield-aansprakelijkheidsbeperking. Vermogensscheiding en beperkte aansprakelijkheid zonder rechtspersoonlijkheid dus, een figuur met toegevoegde waarde naast de eenpersoons-BV en de eenmanszaak, aldus Stokkermans.

      Onder de noemer structuurwijziging, hoofdstuk 5, behandelt Stokkermans de omzetting van een rechtssubject, juridische fusie en splitsing, vermogensovergang bij een eenpersoonsvennootschap en herbinding na ontbinding. Als in de andere hoofdstukken begint Stokkermans met een bespreking van deze concepten in Frankrijk en Duitsland, zonder Engeland deze keer, omdat het Franse en Duitse recht meer overeenkomsten kennen met het Nederlandsrechtelijk systeem en daarom een betere vergelijking opleveren. Stokkermans bouwt in dit hoofdstuk verder aan de brug tussen Boek 2 en titel 7.13 BW, en suggereert een nieuw Boek 2A, getiteld ‘Structuurwijziging bij rechtspersonen en andere rechtsdragers’, waarin alle structuurwijzigingsfaciliteiten (inclusief grensoverschrijdende omzetting) samenkomen. Vervolgens bespreekt Stokkermans de techniek en uitwerking van de omzetting, fusie en splitsing voor personenvennootschappen aan de hand van reeds gedane voorstellen en bouwt daarop voort door de naar zijn idee gelaten hiaten in te vullen. Dat doet hij door voor te stellen dat rechtspersonen en rechtsbevoegde vennootschappen (VOF, CV en M-BA) moeten worden aangemerkt als tot fusie en splitsing bevoegde rechtsdragers. Daarmee krijgen deze rechtsdragers dezelfde bevoegdheden en mogelijkheden als kapitaalvennootschappen. Voor de uitwerking stelt Stokkermans voor titel 2.7 BW te volgen met de volgende uitbreidingen: (1) schrapping van de beperkingen op fusie van een kapitaalvennootschap met een coöperatie, (2) fusie van een CV met een coöperatie en splitsing van een CV in een VOF en een coöperatie, (3) toelating van de mogelijkheid tot zuivere (ruzie)splitsing van een joint-venture-BV, (4) herbezinning van de eenmaandsverzettermijn voorafgaand aan de fusie of splitsing, (5) mogelijkheid om fusie en splitsing aan te tasten met behulp van de actio pauliana, (6) heroverweging van de kruisaansprakelijkheid bij splitsing en (7) regeling van overgang van ZBA-vermogen onder algemene titel als variant op de juridische afsplitsing (en als optie voor het voortzetten van de tijdelijke eenpersoonsvennootschap). Al met al een juridisch-technisch interessant hoofdstuk, waarin de structuurwijzigingsfaciliteiten aan een kritische analyse worden onderworpen aan de hand van de rechtsgeschiedenis, rechtsvergelijking, jurisprudentie en praktijk.

    • 4 Conclusie

      Concluderend is Stokkermans erin geslaagd om op een zeer prettig leesbare manier een oprechte poging te doen de modernisering van het personenvennootschapsrecht, dat zich thans in de bezemwagen ophoudt, in de volgende versnelling te krijgen. Vanuit de praktijk is die behoefte aan versnelling er zeker. En zelfs als dat niet lukt, biedt het proefschrift een mooie verdieping, een gedetailleerde verhandeling en een goed overzicht van alle theoretische vraagstukken rond personenvennootschappen. Stokkermans geeft interessante suggesties voor de vervolmaking van de voorstellen rond personenvennootschappen met voor de praktijk bruikbare en vernieuwende concepten als rechtssubjectiviteit voor personenvennootschappen, M-BA en ZBA, en op het gebied van structuurwijzigingen verdergaande harmonisatie van het rechtspersonen- en personenvennootschapsrecht. Samen met Stokkermans hoop ik dat beleidsmakers, brancheverenigingen en wetsjuristen zich gesteund voelen door dit waardevolle onderzoek en de pen weer oppakken.

    Noten

    • 1 C.M. Stokkermans, Sleutels voor personenvennootschapsrecht (diss. Rotterdam; Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 102), Deventer: Wolters Kluwer 2017.

    • 2 Hof Amsterdam 30 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012 (Biek Holdings).

Reageer

Tekst