Over de zoektocht naar en de grenzen van secundaire aansprakelijkheid na het schietincident in Al...

DOI: 10.5553/TVP/138820662017020004003
Artikel

Over de zoektocht naar en de grenzen van secundaire aansprakelijkheid na het schietincident in Alphen aan den Rijn

Trefwoorden secundaire aansprakelijkheid, zorgplicht, ouders, schietincident, Alphen aan den Rijn
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. K.L. Maes

    Mr. K.L. Maes is advocaat bij Van Benthem & Keulen te Utrecht en als buitenpromovenda verbonden aan het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (UCALL) van de Universiteit Utrecht. Zij werkt aan een proefschrift over de thematiek van deze bijdrage.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. K.L. Maes, 'Over de zoektocht naar en de grenzen van secundaire aansprakelijkheid na het schietincident in Alphen aan den Rijn', TVP 2017, p. 120-128

    Download RIS Download BibTex

    • 1. Inleiding

      Nadat de slachtoffers van het schietincident in Alphen aan den Rijn al eerder – en zonder succes – de politieregio Hollands Midden (hierna: ‘de politie’) aansprakelijk stelden voor de schade die zij door het schietincident hebben geleden, zijn de pijlen in de onderhavige procedure gericht op de ouders van Tristan van der V. (hierna: ‘de ouders’ en ‘Tristan’).1x Rb. Den Haag 4 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1061. De zoektocht van eisers naar de aansprakelijkheid van derden die de door Tristan veroorzaakte schade hadden behoren te voorkomen, wordt daarmee gecontinueerd en uitgebreid. Want, aldus de eisers over de rol van de ouders, ‘zij zijn te goedgelovig geweest – en dat moet worden afgestraft’.2x J. Belt, Ouders Tristan ‘enorm opgelucht’ na uitspraak rechtbank, AD 14 juli 2017.

      In deze bijdrage bespreek ik de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:6371. Daartoe schets ik eerst de relevante feiten van deze zaak (par. 2), waarna ik het leerstuk van de secundaire aansprakelijkheid wegens nalaten in zijn context zal plaatsen (par. 3). Ik vervolg met de overwegingen van de rechtbank (par. 4) en een analyse daarvan (par. 5). Ik besluit met een korte conclusie (par. 6).

    • 2. Relevante feiten

      2.1 Het schietincident in Alphen aan den Rijn

      Voor zover de feiten die tot deze procedure aanleiding gaven nog een toelichting behoeven, het volgende. Op zaterdag 9 april 2011 opent de 24-jarige Tristan rond het middaguur in en nabij het winkelcentrum De Ridderhof te Alphen aan den Rijn het vuur op tientallen bezoekers en winkelmedewerkers. Als gevolg daarvan overlijden zes mensen en raken in elk geval zeventien mensen gewond. Tristan berooft zichzelf vrijwel direct na het schietincident van het leven. De voornoemde gebeurtenissen zullen in het navolgende worden aangeduid als ‘het schietincident’.

      2.2 De jaren voorafgaand aan het schietincident

      Minder bekend dan het schietincident zelf zijn de psychische problemen waarmee Tristan de jaren voor het schietincident kampte. De onderhavige uitspraak geeft een deel van het leven van Tristan en zijn ouders voor het schietincident weer, evenals de verschillende opnames, de problemen waar de ouders en de omgeving mee worstelden en de depressies waar Tristan onder gebukt ging. Nu deze gebeurtenissen en achtergronden cruciaal zijn voor de inkleuring van de zorgplichtschending van de ouders, en volgens eisers aanleiding hadden moeten geven tot ingrijpen, volgt in het navolgende een korte schets van deze geschiedenis.

      Reeds in september 2006 – een kleine vijf jaar voor het schietincident – wordt Tristan na een 112-melding van zijn vader opgenomen op de gesloten afdeling van de GGZ Rivierduinen. Aanleiding voor de melding en de uiteindelijke opname zijn een verontrustend sms-bericht van een vriend van Tristan en de vondst van een schrift, waarin Tristan een scenario van een suïcide met een vuurwapen beschreef. Na deze opname wordt Tristan onder de zogenoemde vrijwillige ambulante behandeling van GGZ Rivierduinen gesteld, in welk kader Tristan medicatie krijgt. Nadat Tristan in augustus 2008 een overdosis slaapmiddelen neemt, wordt hij opnieuw in het ziekenhuis opgenomen.

      Er ontstaan in de periode na deze ziekenhuisopname ook problemen op het werk: in 2009 spant zijn toenmalige werkgever een procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van Tristan aan. In deze procedure komen anoniem aan deze werkgever verstuurde brieven boven tafel, en zo ook ter beschikking van de ouders. In deze brieven worden – kort gezegd – zeer expliciet en wanhopig zorgen geuit over de psychische gesteldheid van Tristan, in combinatie met de wapenvergunning waar hij destijds reeds over beschikte (en waar hij zijn collega’s kennelijk over vertelde). Tristan wordt uiteindelijk ontslagen.

      Op 20 mei 2010 stopt de behandeling van Tristan bij GGZ Rivierduinen. In september 2010 schaft Tristan een Electronic Voice Phenomena-apparaat aan (hierna: ‘EVP-apparaat’), waarmee bovennatuurlijke stemmen ontdekt zouden kunnen worden, bijvoorbeeld van overledenen en bovennatuurlijke wezens.

      De ouders zijn actief betrokken bij de opnames en de ontslagprocedure van Tristan, hun overigens enige kind. Zij zijn tevens aanwezig bij gesprekken tussen Tristan en de behandelaars en hebben nadien ook enkele meldingen bij de behandelaars gedaan, waaronder van Tristans psychotische beleving steeds ‘aangetikt’ te worden, van het feit dat hij een overdosis slaappillen had genomen en van de aanvraag van het wapenverlof. Ook het feit dat Tristan weleens keek op websites over de schietpartij op Columbine High School is door de ouders aan de behandelaars gemeld.

      Parallel aan deze problematiek loopt Tristans ‘carrière’ bij de schietvereniging. Ondanks dat in 2005 een aanvraag tot het verlenen van wapenverlof wordt afgewezen vanwege het voorhanden hebben van een luchtbuks, is Tristan in 2007 lid geworden van een schietvereniging. Zijn tweede aanvraag voor een wapenverlof heeft meer succes: op 10 november 2008 verleent de politie het wapenverlof aan Tristan, waarna dit op 9 november 2009 en 16 november 2010 telkens verlengd wordt met de duur van één jaar. Uit de verklaringen van de ouders zal later blijken dat zij de aanvraag voor een wapenverlof hebben ontmoedigd, de behandelaars hiervan op de hoogte hebben gesteld en bovendien de afspraak met Tristan hebben gemaakt dat hij zijn wapens zou inleveren bij de schietvereniging zodra hij depressief werd. De ouders verklaarden hun zorg niet met de politie gedeeld te hebben, omdat zij niet beter wisten dan dat de politie bekend was met de gedwongen opname van Tristan. De politie had Tristan in 2006 immers na de 112-melding opgehaald bij zijn ouders en daarvan een mutatie in haar systeem gemaakt. In 2010 en 2011 schaft Tristan een veelvoud aan wapens, munitie en aanverwante artikelen aan, waarmee hij uiteindelijk op 9 april 2011 in het winkelcentrum De Ridderhof het vuur opent.

      2.3 De respectievelijke verwijten c.q. rechtsvraag

      Eisers in deze zaak zijn, kort gezegd, (directe en indirecte) slachtoffers van het schietincident. Het gaat hier om diverse (beschoten) bezoekers en winkelmedewerkers. Blijkens de feiten zijn zij geraakt door de door Tristan afgevuurde kogels, hebben zij dekking gezocht of mensen zien schuilen, bloeden en/of overlijden.

      Eisers stellen zich in deze procedure op het standpunt dat de ouders verwijtbaar nalatig zijn geweest, en wel door talrijke ernstige waarschuwingssignalen van Tristan te negeren en niets te ondernemen om het schietincident te voorkomen, terwijl zij zich wel van de gevaren bewust waren. Dit verwijt valt meer in het bijzonder uiteen in een zestal onderdelen.

      1. De ouders hebben de zorgen die zij met de behandelaars van Tristan hebben gedeeld over zijn verzoek om een wapenverlof, niet tevens gedeeld met de politie.

      2. De vader van Tristan had, conform zijn eigen wapenverlof en dat van Tristan, tegen het verlof van Tristan moeten protesteren.

      3. De vader van Tristan heeft in strijd met zijn eigen wapenverlof en dat van Tristan gehandeld door samen met Tristan beider vuurwapens in één auto te vervoeren op weg naar en van de schietvereniging.

      4. De ouders hadden de politie moeten informeren over de brieven die ze in de arbeidsrechtelijke procedure hadden ontvangen.

      5. De aanschaf van diverse vuurwapens, munitie en een kogelvrij vest door Tristan in de periode na zijn ontslag en kort voorafgaand aan het schietincident had de ouders moeten alarmeren, in plaats van dat ze daaraan meebetaalden.

      6. De aanschaf en het gebruik van het EVP-apparaat hadden de ouders moeten alarmeren.

      De ouders, gedaagden in deze zaak, betwisten dat zij nalatig zijn geweest. Ter onderbouwing daarvan stellen zij geen kennis te hebben gehad van de gewelddadige plannen van Tristan jegens derden, mede omdat de psychiatrische behandelingen in 2010 succesvol waren beëindigd.

      Kort en goed komt het in deze procedure dus neer op de vraag of de ouders méér hadden moeten doen, en zich in de keuzes die zij met en voor hun zoon hebben gemaakt ook hadden moeten laten leiden door gerechtvaardigde belangen van derden, zoals hier de latere slachtoffers van het schietincident. Met andere woorden: hebben de ouders een zorgvuldigheidsplicht geschonden door een gevaarlijke situatie te laten voortduren, althans niet op te heffen door anderen voor de psychische gesteldheid van hun zoon te waarschuwen?

      Daarnaast wordt in deze procedure een discussie gevoerd over de vraag of Tristan was meeverzekerd onder de polis van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) van zijn ouders. De aangesproken verzekeraar betwist dit door de eisers aangevoerde standpunt, door primair te stellen dat de onderhavige procedure slechts ziet op de aansprakelijkheid van de ouders (en dus niet op die van Tristan) en, bij wijze van subsidiair verweer, te stellen dat onder de betreffende polis geen dekking bestaat voor aansprakelijkheid van een inwonend kind als Tristan. De rechtbank heeft in de onderhavige uitspraak het bewijsvermoeden aangenomen dát Tristan meeverzekerd is onder de AVP van de ouders en heeft de verzekeraar toegelaten ter zake tegenbewijs te leveren. Nu de rechtbank dit geschilpunt aldus nog niet heeft beslecht, zal ik de discussie tussen de eisers en de verzekeraar van de ouders in het vervolg van deze bijdrage buiten beschouwing laten.3x Daarbij merkt de rechtbank in r.o. 4.86 nog op dat, indien de verzekeraar erin slaagt om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen, de vordering tegen de verzekeraar dient te worden afgewezen, omdat de verzekeraar dan niet gehouden is dekking te verlenen onder de AVP. Als de verzekeraar er echter niet in slaagt dit bewijsvermoeden te ontzenuwen, is daarmee – andersom – niet gezegd dat hij is gehouden tot het verlenen van dekking. Of dat zo is, hangt af van het standpunt dat de verzekeraar daarover inneemt, bijvoorbeeld over een eventueel door hem te doen beroep op de ‘opzetclausule’, aldus de rechtbank. Over de met de dekking samenhangende kwesties heeft – bij gebreke van duidelijkheid over de vraag of Tristan is meeverzekerd onder de AVP van zijn ouders – nog geen partijdiscussie plaatsgevonden. De rechtbank merkt dan ook op dat deze discussie alleen dan relevant is, indien komt vast te staan dat Tristan meeverzekerd was. Mocht dat vast komen te staan, dan zal de discussie over andere voor dekking relevante onderwerpen nog gevoerd (moeten) worden en duidelijk worden of de verzekeraar gehouden is dekking te verlenen. Deze kwestie is dus, ondanks het door de rechtbank aangenomen bewijsvermoeden, nog geen gelopen race voor de eisers.

    • 3. Juridisch kader: aansprakelijkheid wegens nalaten

      3.1 De aansprakelijkheid van de ouders als secundaire partij

      De onderhavige procedure past in een al eerder in de literatuur geconstateerde tendens waarin het slachtoffer in toenemende mate niet de primair verantwoordelijke, maar de zogenoemde secundair verantwoordelijke partij aansprakelijk houdt voor het intreden van de schade.4x Zie eerder K.L. Maes, De reikwijdte van de primaire en secundaire private zorgplicht: gelijke monniken, gelijke kappen?, AV&S 2016/2, afl. 1, par. 2.2. Zie voor diverse voorbeelden par. 3. Meer in het algemeen over deze tendens: A.T. Bolt & J. Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 392; T. Hartlief, Ieder draagt zijn eigen schade (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1997, p. 13; A.L.M. Keirse, Nieuwe risico’s: wie is er bang voor de magnetron? NJB 2007/82, in het bijzonder par. 3.3; R. Rijnhout e.a., Beweging in het aansprakelijkheidsrecht, NTBR 2013/20, in het bijzonder par. 2 en 4.3; I. Giesen, Aansprakelijkheid voor inadequate publieke beveiliging door private actoren, in: I. Giesen, J.M. Emaus & L.F.H. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 81-115; en voor de sociologische invalshoek: R. Pieterman, P. Dekker & H. Elffers, Vertrouwen, veiligheid en good governance: trends, thema’s en nieuwe vragen, RdW 2005, afl. 3, p. 5. In deze ‘secundaire aansprakelijkheidsprocedures’ gaat het niet, of niet alleen, om de aansprakelijkheid van de directe veroorzaker van de schade c.q. de meest gerede aansprakelijke partij (de primaire partij), maar om de aansprakelijkheid van de partij die tekort is geschoten in het treffen van voorzorgsmaatregelen of het houden van toezicht teneinde het handelen van de primaire partij te voorkomen, en daarom nalatig handelen kan worden verweten (de secundaire partij).5x Zie over de aansprakelijkheid van secundaire partijen, al dan niet anders gedefinieerd als ‘de secundaire dader’, ‘de afgeleide partij’ of de ‘zijdelingse laedens’, en de in dat kader rijzende aansprakelijkheidsvragen W.H. van Boom, Aansprakelijkheid naar rato van het veroorzakingsaandeel, in: W.H. van Boom e.a. (red.), Tussen alles of niets, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 139 e.v.; W.H. van Boom & I. Giesen, Civielrechtelijke overheidsaansprakelijkheid voor het niet voorkomen van gezondheidsschade door rampen, NJB 2001, p. 1675 e.v.; T. Hartlief & R.J. Tjittes, Kroniek Vermogensrecht, NJB 2004, p. 1588; A.A. van Rossum, Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor overheidstoezicht, in: Toezicht (Handelingen Nederlandse Juristen Vereniging 2005-I), Deventer: Kluwer 2005, p. 95; B.T.M. van der Wiel, De aansprakelijkheid van toezichthouders, MvV 2005, afl. 7, p. 159; I. Giesen, Aansprakelijkheid en toezicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 37 e.v.; T. Hartlief in zijn annotatie bij HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262, NJ 2015/343 (XL Insurance Company Ltd/Staat), ov. 11; T. Hartlief, Van schurken en toezichthouders, NJB 2010/490, p. 603; Rijnhout e.a. 2013, in het bijzonder par. 3.4; Giesen 2014, p. 84-85; en J. Kortmann, Korte reactie op ‘Aansprakelijkheid voor inadequate publieke beveiliging door private actoren’, in: I. Giesen, J.M. Emaus & L.F.H. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 119. Zie over het verschil tussen zorgplichten van primaire en secundaire partijen eerder Maes 2016, par. 2.1.2. Tot slot: zie over dezelfde secundaire aansprakelijkheidsvragen in Amerikaans perspectief – in hoeverre moeten toezichthoudende, private partijen worden afgerekend op de gevolgen die zij met adequate security waarschijnlijk hadden kunnen voorkomen? – de bijdrage van O.A. Haazen, Amerikaanse toestanden, NJB 2005/22, p. 1135-1137. De reden voor de slachtoffers en nabestaanden van het schietincident om secundaire partijen als de politie en de ouders in plaats van de primaire partij aan te spreken, laat zich raden: de primair verantwoordelijke partij, Tristan, is overleden. Ook in andere secundaire aansprakelijkheidsprocedures, waarin de primaire partij nog wel juridisch ‘aanspreekbaar’ is, dient echter te worden bedacht dat het voor het slachtoffer in de regel het meest aantrekkelijk zal zijn de (meer) liquide secundaire partij (vaak: een organisatie) aan te spreken boven de minder draagkrachtige primaire partij (vaak: een particulier). Het is daarom niet geheel verwonderlijk dat de primaire partij in diverse civiele aansprakelijkheidsprocedures wordt ‘overgeslagen’, althans dat de eisers in deze procedures in het bijzonder hun pijlen richten op de aansprakelijkheid van secundaire (toezichthoudende) partijen.

      3.2 De positieve zorgplicht tot handelen

      Het gaat bij secundaire aansprakelijkheidsprocedures als de onderhavige in essentie om de vraag of de toezichthoudende partij meer had moeten doen of anders had moeten handelen: het treffen van preventieve maatregelen, het waarschuwen van relevante instanties of het op enigerlei andere wijze ingrijpen en daarmee voorkomen van schade. Aansprakelijkheid wegens nalaten veronderstelt aldus een (rechts)plicht tot handelen.6x Giesen 2005, p. 51. Deze plicht vindt in het bijzonder haar rechtsgrond in de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW): aansprakelijkheid is aan de orde voor zover er sprake is van het scheppen of toelaten van een zodanig gevaarlijke situatie, dat dit naar maatstaven van het ongeschreven recht ontoelaatbaar is. In deze zorgplichtschending ligt ook meteen de rechtvaardiging voor een dergelijke aansprakelijkheid besloten: als de toezichthoudende partij (meer) adequaat had gehandeld, dan was de schade (naar de kennelijke verwachting) niet of niet in deze mate ingetreden.

      Bij de beoordeling van de vraag of handelen of nalaten als gevaarzettend kwalificeert, wordt aangesloten bij de handvatten zoals door de Hoge Raad aangereikt in het Kelderluik-arrest. In deze zaak had een Coca Cola-medewerker na zijn bezorging een kelderluik open laten staan. Een bezoeker van het café viel vervolgens in het kelderluik en liep ernstige verwondingen op.7x HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik). Het gaat hierbij in essentie om de vragen naar (1) de voorzienbaarheid van de schade (de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van potentiële slachtoffers gevreesd moet worden (kenbaarheid van het gevaar)), (2) de hoegrootheid van de kans dat schade intreedt, (3) de aard en ernst van de gevreesde schade, (4) de aard van de gedraging, en (5) de bezwaarlijkheid in termen van kosten, tijd en moeite van het nemen van voorzorgsmaatregelen.

      In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen ‘gewoon’ en ‘zuiver’ nalaten.8x Conclusie bij HR 12 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7596, r.o. 3.2, met een verwijzing naar C.C. van Dam, Aansprakelijkheid voor nalaten. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar plaats en inhoud van zorgvuldigheidsnormen die verplichten tot een doen (preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, nr. 52), Deventer: Kluwer 1995, p. 48. Zie ook T.W. Franssen & D. van Tilborg, Wat niet weet, wat niet deert? De maatstaf voor de toetsing van de wetenschap van de overheid bij gesteld onrechtmatig (zuiver) nalaten, O&A 2014/79, p. 133-136. In de casus van het Kelderluik-arrest wordt gesproken over ‘gewoon’ nalaten: de aangesproken partij is betrokken geweest bij het creëren van een op zichzelf toegestaan gevaar, zoals het openzetten van een kelderluik. In het geval van ‘zuiver’ nalaten is de nalatige niet zelf actief betrokken geweest bij het ontstaan van een gevaarsituatie, zoals in de aansprakelijkheidsprocedure tegen de ouders van Tristan het geval is. De ouders wordt immers niet verweten de oorzaak te zijn van de psychische gesteldheid van Tristan; hun wordt tegengeworpen, gegeven deze geestestoestand, niet aan de bel van de relevante autoriteiten te hebben getrokken. Het door de rechtbank aangehaalde Struikelende broodbezorger-arrest is voor deze categorie van nalaten illustratief.9x Zie r.o. 4.8 en HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 m.nt. G.J. Scholten (Struikelende broodbezorger). Meer uitvoerig over dit arrest zijn Van Dam 1995, Giesen 2014, p. 93 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Deventer: Kluwer 2014, p. 11-12. Zoals de naam van het arrest al doet vermoeden, ging het in deze zaak om een broodbezorger die struikelde over een touwtje dat over een pad was gespannen. De twee kinderen die eerder over het touwtje waren heen gestapt en in de onmiddellijke nabijheid waren gaan spelen, hadden nagelaten de man te waarschuwen. De vraag was of deze kinderen een rechtsplicht tot handelen hadden geschonden, nu zij geen enkele poging hadden gewaagd de gevaarlijke situatie – die zij dus niet zelf in het leven hadden geroepen – op te heffen. Ook hier gaat het aldus om de vraag of een secundaire partij de schade (direct in het leven geroepen door de primaire partij) al dan niet diende te voorkomen.

      De Hoge Raad oordeelde in dit (inmiddels) standaardarrest dat bij dit soort gevallen van zuiver nalaten alleen dán een rechtsplicht tot handelen voor de (secundaire) partij bestaat – bestaande uit bijvoorbeeld het waarschuwen, het beveiligen of het houden van toezicht – indien (1) de ernst van het gevaar voor derden tot het bewustzijn van deze waarnemer is doorgedrongen, of (2) er een bijzondere verplichting tot zorg en oplettendheid voortvloeit uit een speciale relatie met (2.1) het slachtoffer of (2.2) de plaats waar de gevaarsituatie zich voordoet. Nu in het onderhavige geval het specifieke gevaar dat het gespannen touwtje met zich bracht niet tot het bewustzijn van de kinderen zou zijn doorgedrongen en er ook geen bijzondere zorg tot oplettendheid ten opzichte van het eigen erf kon worden aanvaard, kon niet aangenomen worden dat de kinderen onrechtmatig hadden gehandeld (en de ouders daarvoor aansprakelijk waren).

      De jurisprudentiële bevestiging en kaders voor een secundaire aansprakelijkheid wegens (zuiver) nalaten waren daarmee gegeven. Was het spreekwoordelijke hek daarmee van de dam? Niet bepaald. De A-G wees bij zijn conclusie bij het Struikelende broodbezorger-arrest terecht al op de bewijsproblemen die rijzen bij het element van ‘het bewustzijn van het gevaar’, zo getuige ook het onderhavige vonnis. Ook de annotator bij het Struikelende broodbezorger-arrest benadrukte in zijn noot de restrictieve houding van de Hoge Raad door op te merken dat ‘de Hoge Raad van dergelijke rechtsplichten kennelijk niet gemakkelijk wil weten’.10x G.J. Scholten in zijn annotatie bij HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 (Struikelende broodbezorger).

      3.3 Een kort uitstapje: een vergelijking met de Amerikaanse affirmative duty

      Kijken we naar het Amerikaanse recht, dan vertonen de overwegingen in het Struikelende broodbezorger-arrest bijzonder veel gelijkenissen met de bepalingen in de Restatement (Third) of Torts: Liability of Physical and Emotional Harm.11x Hierin worden de ‘general principles’ van het aansprakelijkheidsrecht door het American Law Institute beschreven en is het aansprakelijkheidsrecht van de verschillende staten dus in grote lijnen geharmoniseerd. Hierna kort aangeduid als ‘Restatement (Third) of Torts’ of nog korter ‘(3rd)’. Vgl. de aanduidingen ‘Restatement (Second) of Torts’ en ‘(2nd)’. Zie over het belang van deze Restatements in de Amerikaanse rechtspraktijk F.C. Schirmeister, Amerikaanse toestanden in het schadevergoedingsrecht, Lelystad: Koninklijke Vermande 1996, p. 17; K. Zweigert & H. Kötz, An introduction to comparative law, Oxford: Clarendon Press 1998, p. 251. Dat de Hoge Raad zich met de overwegingen in het Struikelende broodbezorger-arrest mogelijk zou hebben laten inspireren door het Amerikaanse recht, lijkt ook de annotator bij het voornoemde arrest te concluderen.12x Gewezen zij op de parallellen die de annotator in de alinea’s 7 en 10 legt tussen de uitspraak van de Hoge Raad en het (toenmalige) geldende Amerikaanse recht. Hij verwijst daarbij naar W.L. Prosser, Law of Torts (2de druk), St. Paul. MN: West Publishing 1955, p. 38, hetgeen onder het huidige Amerikaanse recht (alhoewel verfijnder) nog steeds geldt. Om het juridisch kader waarin de rechtbank de aansprakelijkheid van de ouders beoordeelt in een (nóg) bredere context te plaatsen, volgt daarom een korte toelichting op de positieve zorgplicht tot handelen in het Amerikaanse recht en vooral het (in het onderhavige vonnis naar voren komende) verschil met het Nederlandse recht.

      Binnen het (met de Nederlandse onrechtmatige daad te vergelijken) leerstuk negligence 13x Zie over dit leerstuk uitgebreid Schirmeister 1996, p. 363; Zweigert & Kötz 1998, p. 609; V.E. Schwartz, K. Kelly & D.F. Partlett, Prosser, Wade, and Schwartz’s Torts cases and materials (University Casebook Series; 13de druk), St. Paul, MN: West Academic Publishing 2015, p. 140-141; D.B. Dobbs, P.T. Hayden & E.M. Bublick, Hornbook on Torts (Hornbook Series; 2de druk), St. Paul, MN: West Academic Publishing 2016, p. 197-199; R.A. Epstein & C.M. Sharkey, Cases and materials on Torts (11de druk), New York: Wolters Kluwer 2016, p. 138. bestaat in het Amerikaanse recht onder zowel de Restatement Second of Torts als de thans geldende Restatement Third of Torts geen algemene plicht om het gedrag van een derde (proactief) te beschermen of te controleren teneinde de belangen van het potentiële slachtoffer te dienen.14x Zo rust, bij wijze van voorbeeld, op een bijrijder in een auto die weet dat de bestuurder van de auto dronken is en daardoor een gevaar voor anderen vormt, geen zorgplicht om derden te beschermen tegen dat gevaar. Hij behoeft enkel zijn eigen veiligheidsbelang te dienen door de bestuurder te sommeren te stoppen met rijden. Ontleend aan Dobbs e.a. 2016, p. 651, met een verwijzing naar Taylor v. Coats, 636 S.E.2d 581(N.C. App. 2006) en Halvorsen v. Ford Motor Co., 132 A.D.2d 57, 522 N.Y.S.2d 727 (1987). Zie hieromtrent in de Nederlandse literatuur ook Giesen 2005, p. 56-57 en Giesen 2014, p. 85-86. De hoofdregel van § 37 (3rd) luidt immers dat er in beginsel geen positieve plicht tot handelen bestaat, tenzij dat in de daaropvolgende paragrafen bepaald is.15x Vgl. de strekking van de thans vervangen §§ 314 en 315 (2nd). Er bestaat in het Amerikaanse recht dus no duty to control others, of ook wel anders genoemd: ‘no-duty rule’, ‘the no-duty-to-control rule’ of ‘the no-duty-to-care rule’.16x Dobbs e.a. 2016, p. 633-635 en 656-661; Epstein & Sharkey 2016, p. 467 e.v.

      In §§ 38-44 (3rd) zijn uitzonderingen op deze no-duty rule opgenomen, in dier voege dat de (secundaire) zorgplichten die op deze artikelen gegrond worden, wél proactief handelen vergen, bijvoorbeeld ter bescherming van schadeveroorzakend handelen van derden.17x Vgl. §§ 314(a), 315, 315(a), 316, 317 en 319 (2nd). Daarbij benadruk ik dat de Amerikaanse rechter een discretionaire vrijheid geniet. Zelfs als op grond van deze bepalingen een zorgplicht kan worden aangenomen, dan kan de rechter oordelen dat daarvan onder omstandigheden desondanks geen sprake is. Evengoed kan de rechter in andersoortige relaties, die in deze bepalingen niet worden genoemd, aanleiding zien om zorgplichten aan te nemen. In de toelichting op deze bepalingen in de Restatement Third of Torts wordt over de strekking van deze uitzonderingen en de secundaire rol opgemerkt:

      ‘These exceptions impose a duty to take action to prevent or ameliorate the risk of harm created by others.’

      Een positieve plicht tot handelen bestaat blijkens het vervolg van dit hoofdstuk in de Restatement Third of Torts onder andere als er een wettelijke bepaling bestaat dat dergelijk handelen vergt (§ 38), wanneer eerder gedrag van de aangesprokene tot schade kan leiden (§ 39), of wanneer er een special relationship bestaat ofwel met het potentiële slachtoffer (§ 40), ofwel met de potentiële primaire partij (§ 41). In die gevallen kan door de rechter een positieve plicht tot handelen voor de secundaire partij, een affirmative duty, worden aangenomen.

      Zowel het Nederlandse als het Amerikaanse recht zoekt dus een rechtvaardiging voor de aanname van een positieve plicht tot handelen voor de aangesprokene. Het vertrekpunt is immers in beide rechtsstelsels: no affirmative duty. Deze rechtvaardiging kan in het bijzonder gelegen zijn in een speciale relatie tussen de secundaire partij en het slachtoffer. De ‘aanvulling’ die het Amerikaanse recht hierop kent, is dat ook de speciale relatie van een (secundaire) partij met de potentiële primaire schadeveroorzaker (‘persons posing risks’) in § 41 uitdrukkelijk – bij wijze van rechtsregel – wordt geëxpliciteerd als rechtvaardiging voor het ontstaan van zorgplichten.18x Daarbij dient overigens wel te worden bedacht dat deze verhouding reeds besloten ligt in de ruime plaats die de Nederlandse wetgever in art. 6:169-183 BW voor kwalitatieve aansprakelijkheden heeft ingeruimd. De rol van de (secundaire) zorgdrager ten opzichte van (zijn) primaire partijen – ouders versus kinderen, werkgevers versus werknemers, opdrachtgevers versus ondergeschikten – zit als het ware in deze risicoaansprakelijkheden ingebakken.

      Deze speciale relatie van de secundaire partij (hier: de ouders) tegenover de primaire partij (hier: Tristan) wordt in het Nederlandse richtinggevende Struikelende broodbezorger-arrest niet als zodanig door de Hoge Raad benoemd en krijgt dan ook geen rol als zelfstandige grondslag voor de aanname van een rechtsplicht tot handelen in de onderhavige procedure over de aansprakelijkheid van de ouders van Tristan.19x Opvallend is immers dat de rechtbank in de onderhavige uitspraak slechts stilstaat bij de eerste grondslag uit het Struikelende broodbezorger-arrest, te weten de vraag of de ernst van het gevaar voor derden tot het bewustzijn van deze waarnemers (de ouders) is doorgedrongen. De speciale relatie tussen de ouders en hun zoon wordt als individuele grondslag voor het aannemen van een rechtsplicht tot handelen (en daarmee, althans bij de schending ervan, als grondslag voor aansprakelijkheid) niet behandeld. Immers, ‘de relatie tussen ouders en hun volwassen kind, zoals in het geval van Tristan die ten tijde van de schietpartij 24 jaar oud was, roept niet in het algemeen een bijzondere zorgplicht in het leven. Ouders van kinderen tot en met 14 respectievelijk 16 jaar hebben wel een bijzondere juridische positie in relatie tot hun kinderen, die tot uiting komt in de in artikel 6:169 BW neergelegde wettelijke (risico)aansprakelijkheid. Die wettelijke (risico)aansprakelijkheid voor het (onrechtmatig) handelen van hun kind geldt niet voor ouders van volwassen kinderen. Ook uit het ongeschreven recht vloeit uit de relatie tussen ouders en volwassen kinderen niet in algemene zin een bijzondere zorgplicht of aansprakelijkheid voort’ (r.o. 4.9). Wel gaat de rechtbank in deze overweging in op de ‘bijzondere positie’ van de ouders, maar slechts ter inkleuring van de concrete kennis die de ouders hadden of hun toegerekend mocht worden (de eerste grondslag uit het Struikelende broodbezorger-arrest). Daarmee is de cirkel rond, en dat brengt mij tot de bespreking van het vonnis in deze zaak.

    • 4. De uitspraak van de rechtbank

      4.1 Het toetsingskader

      Het bewijs voor de stelling dat de ouders onzorgvuldig hebben gehandeld, wordt door eisers onder andere gevonden in door de ouders, ex-collega’s en bezoekers van de schietvereniging afgelegde getuigenverklaringen en het onderzoek van het Team Grootschalige Opsporing (TGO) in aanloop naar en het feitelijk verloop van het schietincident. De conclusie die hieruit door de eisers en de rechtbank wordt getrokken, is dat het schietincident Tristan mogelijk al enige tijd daarvoor bezighield. De rechtbank benadrukt echter dat voor de beoordeling door de rechtbank niet doorslaggevend is wat, achteraf bezien, bekend is over het schietincident (r.o. 4.5). Het gaat, zo vervolgt zij in r.o. 4.8, in de gevallen van zuiver nalaten als de onderhavige om de vraag of het betreffende gevaar is doorgedrongen tot het bewustzijn van de waarnemer. Met een verwijzing naar het Struikelende broodbezorger-arrest concludeert de rechtbank dat in casu de vraag moet worden beantwoord of de ouders concrete kennis hadden van het bestaande of ophanden zijnde gevaar, dat zich uiteindelijk op 9 april 2011 verwezenlijkte.

      Dat de speciale relatie tussen ouders en hun volwassen kind op zichzelf bezien geen bijzondere zorgplicht tot handelen in het leven roept, zoals ook aan het einde van paragraaf 3.3 van deze bijdrage is besproken, volgt onder andere uit de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9. Zo kent het Nederlandse recht geen risicoaansprakelijkheid voor de ouders vanwege het onrechtmatig handelen van hun volwassen kinderen, en ook uit het ongeschreven recht vloeit uit de relatie tussen ouders en volwassen kinderen geen bijzondere zorgplicht of aansprakelijkheid voort.20x Uit het voorgaande bleek al dat dit, in tegenstelling tot het Amerikaanse recht, ook tot uiting komt in het aangehaalde Struikelende broodbezorger-arrest. Dit arrest zag immers slechts in de speciale relatie tussen secundaire partij en slachtoffer en/of de locatie een reden tot het aannemen van een rechtsplicht tot handelen, en niet in de speciale relatie tussen secundaire partij (ouders) en primaire partij (Tristan). De speciale relatie tussen ouders en zoon wordt als individuele grondslag voor aansprakelijkheid, althans wat daaraan voorafgaat (‘een rechtsplicht tot handelen’), in deze uitspraak immers niet behandeld. Wel gaat de rechtbank in deze overweging in op de ‘bijzondere positie’ van de ouders, maar slechts ter inkleuring van de concrete kennis die zij hadden of hun toegerekend mocht worden. Zie hierover ook het einde van de vorige paragraaf. De voornoemde wetenschapsvraag vormt daarmee in casu het (enige) toetsingskader voor de vaststelling van de secundaire aansprakelijkheid van de ouders.

      4.2 Wetenschap van de ouders

      De rechtbank staat in de rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.71 uitvoerig stil bij de vraag of de ouders over concrete kennis beschikten omtrent het gevaar dat Tristan wapengeweld tegen derden zou aanwenden. Meer in het algemeen acht de rechtbank van belang dat Tristan vrijwel zijn hele leven bij zijn ouders thuis heeft gewoond en zij elkaar dagelijks spraken en samen aten (r.o. 4.13). De rechtbank concludeert desondanks dat de ouders op geen enkele wijze behoefden te vrezen dat Tristan in 2011 zijn wapens tegen derden zou aanwenden, zoals hij dat in het schietincident heeft gedaan. Ter onderbouwing van deze stelling, onder andere gebaseerd op de (consistent en betrouwbaar geachte) getuigenverklaringen, overweegt de rechtbank, tot in de kern teruggebracht:

      • dat de ouders in het algemeen inhoudelijk goed geïnformeerd waren over het geestelijk welzijn en functioneren van Tristan en deze in de waarneming van de ouders na de opname in 2006 verbeterd waren. Dat beeld correspondeert bovendien met de waarnemingen van de getuigen die hem op de schietvereniging hebben meegemaakt (r.o. 4.27, 4.33 en 4.34);

      • dat de ouders zeer betrokken waren bij Tristan en zijn behandelingen. Zo hadden de ouders diverse meldingen gedaan bij de behandelaars, waaronder over het wapenverlof en de anonieme brieven van een collega, en waren zij voor het overige niet geëquipeerd om de stoornis waaraan Tristan leed, inclusief de daarbij horende risico’s en gevaren, volledig en goed te kunnen inschatten (r.o. 4.27);

      • dat de ouders er terecht op hebben vertrouwd dat het gevarenrisico bij het verlenen van de wapenvergunning aan Tristan is meegewogen. Het eerder door Tristan geuite voornemen van suïcide met een vuurwapen mocht immers bij de politie als bekend worden verondersteld. Op geen enkele manier blijkt dat de ouders hadden kunnen weten of vermoeden dat de politie de daarover opgemaakte mutatie over het hoofd zou zien (r.o. 4.40);

      • dat de ouders aan de kennisname van de geruchten over de uitlatingen van Tristan omtrent het neerschieten van mensen in zijn werkomgeving, dan wel de ontslagprocedure, geen wetenschap van het uiteindelijk verwezenlijkte risico konden ontlenen (r.o. 4.28-4.32);

      • dat de ouders in het feit dat de psychiatrische behandeling in mei 2010 werd beëindigd en Tristan in oktober 2010 werd uitgeschreven bij de GGZ, begrijpelijkerwijze de bevestiging vonden dat Tristan weer stabiel was, op het hanteerbare ‘aantikken’ en een omgekeerd dag- en nachtritme na (r.o. 4.32).

      Met deze argumenten in de hand gaat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.36 tot en met 4.71 zeer gedetailleerd in op de vraag of op de concrete punten zoals door de eisers zijn aangedragen – zie daarover paragraaf 2.3 – van de ouders toch meer of anders handelen verwacht had mogen worden, onderscheid makend tussen de periode voorafgaand aan 9 april 2011 en de gang van zaken op de dag van het schietincident. De rechtbank schrijft de te onderscheiden verwijten, in de kern gebaseerd op de hiervoor genoemde (hoofd)argumenten, volledig weg.21x Ten behoeve van de omvang van deze bijdrage volsta ik op deze plaats te verwijzen naar r.o. 4.36-4.71. Zij oordeelt in klare taal dat de ouders ‘geen enkel verwijt’ treft, sterker nog, ‘dat zij meer betrokken waren dan rechtens jegens een volwassen kind vereist is’.

      4.3 Conclusie rechtbank

      De rechtbank concludeert in rechtsoverweging 4.74 aldus dat niet in de procedure is gebleken dat de ouders beschikten over relevante wetenschap die kon duiden op het gevaar dat Tristan wapengeweld tegen derden zou gebruiken, zoals hij dat uiteindelijk op 9 april 2011 heeft gedaan. De (enige) reden tot zorg van de ouders zag op de eerdere neiging tot suïcide van Tristan, welke zorg zij bij het wapenverlof niet hadden behoeven te delen met de politie. De ouders mochten er immers op vertrouwen dat de politie de gedwongen opname zou meewegen bij de beoordeling van Tristans aanvraag voor een wapenverlof. Bij gebrek aan relevante wetenschap over het gevaar dat zich – achteraf bezien – heeft verwezenlijkt, kan volgens de rechtbank geen geschonden rechtsplicht door de ouders worden aangenomen. De vordering van de eisers wordt afgewezen.

    • 5. Analyse: empathisch, maar met ruimte voor verbetering

      5.1 Weging van belangen

      Op de rechtbank rustte de zware taak een oordeel te vellen over een maatschappelijk beladen vraagstuk, met onder de procespartijen eigenlijk alleen maar slachtoffers. De rechtbank doet dat – en ik verwacht: juist daarom – bijzonder uitvoerig, met expliciete erkenning van het verdriet van de slachtoffers, maar óók van dat van de ouders.

      Zo benoemt de rechtbank in de inleiding van haar beoordeling de ernst van de gevolgen die het schietincident in Alphen aan den Rijn voor alle betrokkenen heeft gehad (r.o. 4.1).22x Door de treffende woorden te spreken: ‘Nog tot op de dag van vandaag ondervinden betrokkenen en nabestaanden hiervan de gevolgen. Dat geldt voor de eisers, die – naar niet in geschil is – schade hebben geleden als gevolg van het schietincident, maar ook voor de ouders, die hun zoon verloren hebben en moeten leven met wat hij heeft gedaan.’ Dat doet de rechtbank nadat zij reeds in de rechtsoverwegingen 2.17 tot en met 2.24 per individuele eiser heeft stilgestaan bij de respectievelijke ervaringen op 9 april 2011 en de daarbij geleden schade. De rechtbank maakt hier wat mij betreft een goede keuze door niet te volstaan met de korte omschrijving die zij in 2015 aan de eisers in de procedure tegen de politie gaf.

      ‘Eisers zijn slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers van het schietincident, ooggetuigen en winkeliers van wie eigendommen ten tijde van het schietincident zijn beschadigd.’

      Wellicht een detail, maar wel een mogelijk heel belangrijk detail, als het gaat om de erkenning van het geschonden belang van eisers. In gelijke zin neemt de rechtbank de ‘lezer’ meer dan gemiddeld mee in het juridisch kader waarbinnen de ten tafel liggende rechtsvraag – kort en goed: hebben de ouders onzorgvuldig gehandeld? – beoordeeld dient te worden (r.o. 4.7-4.11). De rechtbank legt hier en in het vervolg van de uitspraak uitvoerig uit hoe deze zaak juridisch aangevlogen wordt, hoe het bewijs gewaardeerd wordt en hoe zij tegen de door de eisers aangedragen feiten en omstandigheden aankijkt. De gemiddeld informele en empathische toon past deze uitspraak goed en leidt, naar ik hoop, tot meer begrip en berusting aan de zijde van de eisers.

      Een en ander laat onverlet dat de rechtbank duidelijk stelling durft te nemen, waarbij zij niet kiest voor de weg van de minste weerstand. In niet mis te verstane bewoordingen concludeert de rechtbank dat de ouders ‘geen enkel verwijt treft’ (r.o. 4.72), welke stelling zij in de voorafgaande overwegingen stevig onderbouwt. De overwegingen die de rechtbank tot haar uiteindelijke conclusie brengen, zijn wat mij betreft goed te volgen. De rechtbank schetst het beeld van betrokken en daadkrachtige ouders, die de relevante instanties op diverse momenten geïnformeerd hebben over ontwikkelingen rondom hun soms instabiele zoon, en op bepaalde momenten de hulpverlenende instanties vertrouwd hebben in hun kennis en kunde. Gegeven deze feitenvaststelling lijkt de afwijzing van de aansprakelijkheid van de ouders – zonder daarbij op enigerlei wijze af te doen aan het verdriet van de slachtoffers – niet meer dan op haar plaats.

      5.2 Ruimte tot verbetering

      Dus, niets dan lof over deze uitspraak? Op een tweetal punten had de rechtbank, zeker gezien de uitvoerigheid die zij op andere punten wel betracht, wat mij betreft nog een tandje scherper mogen zijn.

      Zo lijkt de rechtbank ten eerste wat te ‘pingpongen’ met het wetenschapsvereiste dat zij in de onderhavige zaak aanlegt. Nadat zij in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.12 als cruciale vraag aanmerkt wat de ouders destijds ‘wisten dan wel konden of moesten weten’ (dus subjectieve én objectieve wetenschap), zaait zij daar in mijn optiek in een aantal andere overwegingen verwarring over. Dat doet zij in de eerste plaats door het Struikelende broodbezorger-arrest zodanig te interpreteren, dat het gaat om concrete kennis van het bestaande of ophanden zijnde gevaar (wat duidt op een subjectieve wetenschap), en daarbij niet ook de kennis te betrekken waarover de ouders naar objectieve maatstaven zouden moeten beschikken (de objectieve wetenschap).23x Wat naar mijn idee overigens ook een goede interpretatie is, maar niet rijmt met de maatstaf die zij na de bespreking van het Struikelende broodbezorger-arrest in r.o. 4.8 – recapitulerend – in r.o. 4.12 meent aan te leggen. Zie over deze interpretatie van het Struikelende broodbezorger-arrest ook Franssen & Van Tilborg 2014, p. 134-136. Een indicatie voor een enkel subjectief wetenschapsvereiste is bovendien te vinden in het feit dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 expliciet overweegt dat op de ouders geen bijzondere zorgplicht rust, daar waar uit het Struikelende broodbezorger-arrest afgeleid kan worden dat juist in de gevallen dat er wél een bijzondere verplichting tot zorg en oplettendheid aangenomen kan worden, reden bestaat om aan te sluiten bij het objectieve wetenschapsvereiste.24x Zie hierover Franssen & Van Tilborg 2014, p. 136 en K.J.O. Jansen, Informatieplichten (Serie Recht en Praktijk), Kluwer: Deventer 2012, p. 442. Ook de uiteindelijke conclusie van de rechtbank – ‘de ouders beschikten voorafgaand aan het schietincident niet over relevante wetenschap die kon duiden op het gevaar dat Tristan wapengeweld tegen derden zou aanwenden’ (r.o. 4.72) – doet vermoeden dat de rechtbank enkel, of toch op zijn minst voornamelijk, heeft aangeknoopt bij de subjectieve maatstaf (de ouders wisten het niet), daar waar het de eisers juist, of in elk geval óók, leek te gaan om wat de ouders hadden behoren te weten. In de verwijten van de eisers lag immers besloten dat de ouders ‘meer hun best’ hadden moeten doen om te achterhalen waarom Tristan vuurwapens, munitie en een kogelvrij vest aanschafte, net als het bewuste EVP-apparaat. Dat alle alarmbellen af hadden moeten gaan toen Tristan websites had bezocht over de schietpartij op Columbine High School, maar dat deze niet zijn afgegaan, en de politie dientengevolge niet is geïnformeerd. De rechtbank lijkt, met andere woorden, op sommige cruciale punten in de uitspraak te suggereren dat het in deze zaak gaat om daadwerkelijk weten en niet om een behoren te weten. En dat is nogal een verschil.

      Op diverse andere plaatsen in het vonnis – ook ná de bespreking van het beoordelingskader – laat de rechtbank echter vrij expliciet weten dat het bij de beoordeling van de aansprakelijkheid ook gaat om wat de ouders destijds konden weten (r.o. 4.5 en 4.9), om welke reden ik toch veronderstel dat de rechtbank heeft aangeknoopt bij zowel de subjectieve als de objectieve wetenschapsnorm. Wel hadden, wat mij betreft, op zijn minst meer woorden mogen worden besteed aan de vraag of de aansprakelijkheid stukloopt op het feit dat de ouders in subjectieve zin geen concrete wetenschap hadden over de bestaande of ophanden zijnde gevaarlijke situatie, dan wel omdat zij die gevaarlijke situatie ook objectief bezien niet behoorden te kennen.25x Zie over de implicaties hiervan Franssen & Van Tilborg 2014, p. 132.

      Ten tweede vraagt de overweging van de rechtbank over de rol van de politie wat mij betreft om een reactie. In rechtsoverweging 4.72 merkt de rechtbank op, ter conclusie van de rechtsoverwegingen 4.42 en 4.43:

      ‘Toen Tristan in 2008 wapenverlof aanvroeg, hoefden zij deze zorg niet te delen met de politie, die op de hoogte was van die opname. Ze mochten erop vertrouwen dat de politie de gedwongen opname zou meewegen bij de beoordeling van Tristans aanvraag voor het wapenverlof.’

      Bedacht dient te worden dat deze verwijzing naar de rol van de politie nogal wat lading heeft, nadat dezelfde rechtbank in 2015 uitspraak heeft gedaan in de door nabestaanden en slachtoffers aangespannen aansprakelijkheidsprocedure tegen de politie. Het verwijt van de eisers in die eerste procedure kwam er kort gezegd op neer dat de politie bij de verlening van het wapenverlof aan Tristan in strijd met de Wet wapens en munitie (WWM) zou hebben gehandeld, omdat zij daarbij de weigering van het wapenverlof in 2005 en de gedwongen opname van Tristan in het psychiatrische ziekenhuis in 2006 buiten beschouwing heeft gelaten. Alhoewel de rechtbank de overtreding van een wettelijke norm door de politie op deze gronden erkende, wilde zij klaarblijkelijk geen secundaire aansprakelijkheid van de politie aanvaarden en wees zij die vordering alsnog af op grond van een (wat mij betreft moeilijk volgbaar) beroep op het relativiteitsvereiste.26x Wat mij betreft moeilijk navolgbaar, omdat de rechtbank éérst vaststelde dat uit de memorie van toelichting valt af te leiden dat de WWM ziet op de bescherming van de veiligheid van burger en Staat, alsmede dat illegaal wapenbezit voorkomen moet worden en wel vanwege de ernstige bedreiging voor het leven en de vrijheid van personen, en vervolgens oordeelt dat daarmee niet gezegd is dat deze zelfde wet strekt ter bescherming van de (vermogens)schade die eisers hebben geleden doordat Tristan wapens, waarvoor ten onrechte verlof was verleend, heeft gebruikt bij het schietincident. Maar: ter bescherming van welke schade en/of belangen dient deze wet dan wél? Ik verwijs kortheidshalve voor de door mij gedeelde kritiek op dit vonnis naar I. Giesen, Aansprakelijkheid na de schietpartij in Alphen aan den Rijn: hoe onbegrijpelijk kan rechtspraak – en het relativiteitsvereiste – zijn?, WPNR 2015/7055, p. 279 en T.W. Franssen & D. van Tilborg, De ingewikkelde zoektocht naar doel en strekking van de geschonden norm, O&A 2015/30, p. 66.

      Nog los van dit te bekritiseren oordeel over de relativiteit, welke bespreking deze bijdrage te buiten gaat, werd het subsidiaire beroep op de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW in de procedure tegen de politie eveneens door de rechtbank afgewezen. Ter onderbouwing daarvan wees de rechtbank erop dat de zorgvuldigheidsnorm een (klaarblijkelijk: sterk) relatieve norm betreft – tot zover de correctie-Langemeijer, vraag ik mij dan af – en dat de politie bij de verlening van het wapenverlof aan Tristan niet over geobjectiveerde informatie beschikte die wees op een veiligheidsrisico voor willekeurige derden. Dat laatste is wat mij betreft bijna inherent te noemen aan het wezen van secundaire aansprakelijkheid, waarbij de vereiste zorgdaden afgeleid worden van wat veronderstellenderwijs met het oog op de algemene veiligheid gewenst is.27x Zie over afgeleide zorgplichten T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 2006, p. 69. De secundaire partij zal, om de simpele reden dat er een onvoorspelbare primaire schadeveroorzaker ‘tussen zit’, in de regel op voorhand relatief slecht kunnen inschatten (1) om welke concrete groep zorgontvangers het gaat en (2) tot welke specifieke gevaren de zorgplicht precies strekt. Het gaat, met andere woorden, bij secundaire zorgplichten als de onderhavige juist om speculatieve en om vooraf ongekende gevaren. Dit heeft tot gevolg dat secundaire zorgplichten, net als andere zorgplichten, kritisch getoetst moeten worden, maar het vormt wat mij betreft op zichzelf bezien geen (goede) reden voor een principiële afwijzing ervan, zo betoogde ik eerder.28x Zie over deze zorgelementen meer uitgebreid Maes 2016, par. 2.1.3.

      Dit alles betekent – de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen de politie recapitulerend – dat de politie bij de verlening van het wapenverlof aan Tristan in strijd heeft gehandeld met de WWM, omdat zij daarbij (verwijtbaar) relevante gegevens buiten beschouwing heeft gelaten die zij wel in de beoordeling had behoren te betrekken. Indien de gegevens wel waren meegewogen, zou dat tot weigering van het wapenverlof hebben moeten leiden; van causaliteit was dus tevens sprake. Maar, aldus de rechtbank, het feit dat door die wapenvergunning Tristan een groot aantal mensen heeft kunnen beschieten en vermoorden, dát viel helaas buiten de strekking van een wet die volgens de wetsgeschiedenis beoogde de burger tegen ernstige bedreigingen van het leven te beschermen c.q. een zorgvuldigheidsplicht die meer kennis over het per definitie onvoorspelbare specifieke veiligheidsrisico vergde.

      Door nu vervolgens in de kernoverweging van het onderhavige vonnis, waarin de aansprakelijkheid van de ouders afgewezen wordt, te verwijzen naar de verantwoordelijkheid van de politie in het ontstaan van de schade (implicerend: ‘Eisers, let op, niet de ouders, maar de politie heeft het fout gedaan!’) strooit de rechtbank in mijn beleving onnodig zout in de wonden van de eisers. Diezelfde rechtbank was de eisers immers twee jaar eerder, toen zij precies dit argument aanvoerden, niet bepaald goedgezind. Ik kan het mij dan ook levendig inbeelden als de eisers zich met deze overweging van het spreekwoordelijke kastje naar de (relativiteits)muur gestuurd voelen.

    • 6. Conclusie

      Giesen vroeg zich na de uitspraak over de aansprakelijkheid van de politie hardop af ‘hoe onbegrijpelijk de rechtspraak kan zijn’.29x Giesen 2015, p. 277. Is dezelfde rechtbank in deze nieuwe secundaire aansprakelijkheidsprocedure begrijpelijker? Wat mij betreft wel.

      De rechtbank zoekt en vindt in deze uitspraak een balans tussen empathie en duidelijkheid door haar oordeel uitvoerig te motiveren, zonder daarbij de gevolgen van het schietincident voor de eisers op enigerlei wijze te relativeren. De rechtbank slaagt erin desondanks een zeer duidelijke boodschap af te geven: ja, de gevolgen van het schietincident zijn voor de eisers ongekend groot, maar nee, de ouders van Tristan zijn daarvoor niet verantwoordelijk. De ouders van Tristan hebben aangegeven ‘enorm opgelucht’ met de uitspraak te zijn;30x Belt 2017. hopelijk kan een eventuele uitkering door de tevens aangesproken (vermeende) verzekeraar van Tristan ook eisers in het vonnis laten berusten.31x De verzekeraar wordt door de rechtbank in het onderhavige vonnis in de gelegenheid gesteld het voorshands aangenomen bewijsvermoeden dat Tristan meeverzekerd was onder de polis van de aansprakelijkheidsverzekering van de ouders, te ontkrachten. Zie daarover eerder paragraaf 2.3 en noot 3.

      De vraag resteert of de rechter zich ooit aan een secundaire aansprakelijkheid voor het schietincident in Alphen aan den Rijn zal wagen. De tot nu toe aangespannen aansprakelijkheidsprocedures waren voor de eisers weinig – of zeg maar gerust: niet – succesvol. Wellicht dat het hoger beroep in de procedure over de aansprakelijkheid van de politie eisers nog soelaas kan bieden; juridisch-technische redenen tot hoger beroep zie ik in de onderhavige procedure minder.

    Noten

    • 1 Rb. Den Haag 4 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1061.

    • 2 J. Belt, Ouders Tristan ‘enorm opgelucht’ na uitspraak rechtbank, AD 14 juli 2017.

    • 3 Daarbij merkt de rechtbank in r.o. 4.86 nog op dat, indien de verzekeraar erin slaagt om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen, de vordering tegen de verzekeraar dient te worden afgewezen, omdat de verzekeraar dan niet gehouden is dekking te verlenen onder de AVP. Als de verzekeraar er echter niet in slaagt dit bewijsvermoeden te ontzenuwen, is daarmee – andersom – niet gezegd dat hij is gehouden tot het verlenen van dekking. Of dat zo is, hangt af van het standpunt dat de verzekeraar daarover inneemt, bijvoorbeeld over een eventueel door hem te doen beroep op de ‘opzetclausule’, aldus de rechtbank. Over de met de dekking samenhangende kwesties heeft – bij gebreke van duidelijkheid over de vraag of Tristan is meeverzekerd onder de AVP van zijn ouders – nog geen partijdiscussie plaatsgevonden. De rechtbank merkt dan ook op dat deze discussie alleen dan relevant is, indien komt vast te staan dat Tristan meeverzekerd was. Mocht dat vast komen te staan, dan zal de discussie over andere voor dekking relevante onderwerpen nog gevoerd (moeten) worden en duidelijk worden of de verzekeraar gehouden is dekking te verlenen. Deze kwestie is dus, ondanks het door de rechtbank aangenomen bewijsvermoeden, nog geen gelopen race voor de eisers.

    • 4 Zie eerder K.L. Maes, De reikwijdte van de primaire en secundaire private zorgplicht: gelijke monniken, gelijke kappen?, AV&S 2016/2, afl. 1, par. 2.2. Zie voor diverse voorbeelden par. 3. Meer in het algemeen over deze tendens: A.T. Bolt & J. Spier, De uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 392; T. Hartlief, Ieder draagt zijn eigen schade (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1997, p. 13; A.L.M. Keirse, Nieuwe risico’s: wie is er bang voor de magnetron? NJB 2007/82, in het bijzonder par. 3.3; R. Rijnhout e.a., Beweging in het aansprakelijkheidsrecht, NTBR 2013/20, in het bijzonder par. 2 en 4.3; I. Giesen, Aansprakelijkheid voor inadequate publieke beveiliging door private actoren, in: I. Giesen, J.M. Emaus & L.F.H. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 81-115; en voor de sociologische invalshoek: R. Pieterman, P. Dekker & H. Elffers, Vertrouwen, veiligheid en good governance: trends, thema’s en nieuwe vragen, RdW 2005, afl. 3, p. 5.

    • 5 Zie over de aansprakelijkheid van secundaire partijen, al dan niet anders gedefinieerd als ‘de secundaire dader’, ‘de afgeleide partij’ of de ‘zijdelingse laedens’, en de in dat kader rijzende aansprakelijkheidsvragen W.H. van Boom, Aansprakelijkheid naar rato van het veroorzakingsaandeel, in: W.H. van Boom e.a. (red.), Tussen alles of niets, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 139 e.v.; W.H. van Boom & I. Giesen, Civielrechtelijke overheidsaansprakelijkheid voor het niet voorkomen van gezondheidsschade door rampen, NJB 2001, p. 1675 e.v.; T. Hartlief & R.J. Tjittes, Kroniek Vermogensrecht, NJB 2004, p. 1588; A.A. van Rossum, Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor overheidstoezicht, in: Toezicht (Handelingen Nederlandse Juristen Vereniging 2005-I), Deventer: Kluwer 2005, p. 95; B.T.M. van der Wiel, De aansprakelijkheid van toezichthouders, MvV 2005, afl. 7, p. 159; I. Giesen, Aansprakelijkheid en toezicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 37 e.v.; T. Hartlief in zijn annotatie bij HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3262, NJ 2015/343 (XL Insurance Company Ltd/Staat), ov. 11; T. Hartlief, Van schurken en toezichthouders, NJB 2010/490, p. 603; Rijnhout e.a. 2013, in het bijzonder par. 3.4; Giesen 2014, p. 84-85; en J. Kortmann, Korte reactie op ‘Aansprakelijkheid voor inadequate publieke beveiliging door private actoren’, in: I. Giesen, J.M. Emaus & L.F.H. Enneking (red.), Verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid en privatisering van publieke taken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 119. Zie over het verschil tussen zorgplichten van primaire en secundaire partijen eerder Maes 2016, par. 2.1.2. Tot slot: zie over dezelfde secundaire aansprakelijkheidsvragen in Amerikaans perspectief – in hoeverre moeten toezichthoudende, private partijen worden afgerekend op de gevolgen die zij met adequate security waarschijnlijk hadden kunnen voorkomen? – de bijdrage van O.A. Haazen, Amerikaanse toestanden, NJB 2005/22, p. 1135-1137.

    • 6 Giesen 2005, p. 51.

    • 7 HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik). Het gaat hierbij in essentie om de vragen naar (1) de voorzienbaarheid van de schade (de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid van potentiële slachtoffers gevreesd moet worden (kenbaarheid van het gevaar)), (2) de hoegrootheid van de kans dat schade intreedt, (3) de aard en ernst van de gevreesde schade, (4) de aard van de gedraging, en (5) de bezwaarlijkheid in termen van kosten, tijd en moeite van het nemen van voorzorgsmaatregelen.

    • 8 Conclusie bij HR 12 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7596, r.o. 3.2, met een verwijzing naar C.C. van Dam, Aansprakelijkheid voor nalaten. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar plaats en inhoud van zorgvuldigheidsnormen die verplichten tot een doen (preadvies voor de Nederlandse Vereniging voor Rechtsvergelijking, nr. 52), Deventer: Kluwer 1995, p. 48. Zie ook T.W. Franssen & D. van Tilborg, Wat niet weet, wat niet deert? De maatstaf voor de toetsing van de wetenschap van de overheid bij gesteld onrechtmatig (zuiver) nalaten, O&A 2014/79, p. 133-136.

    • 9 Zie r.o. 4.8 en HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 m.nt. G.J. Scholten (Struikelende broodbezorger). Meer uitvoerig over dit arrest zijn Van Dam 1995, Giesen 2014, p. 93 en F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen, Deventer: Kluwer 2014, p. 11-12.

    • 10 G.J. Scholten in zijn annotatie bij HR 22 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC5503, NJ 1975/149 (Struikelende broodbezorger).

    • 11 Hierin worden de ‘general principles’ van het aansprakelijkheidsrecht door het American Law Institute beschreven en is het aansprakelijkheidsrecht van de verschillende staten dus in grote lijnen geharmoniseerd. Hierna kort aangeduid als ‘Restatement (Third) of Torts’ of nog korter ‘(3rd)’. Vgl. de aanduidingen ‘Restatement (Second) of Torts’ en ‘(2nd)’. Zie over het belang van deze Restatements in de Amerikaanse rechtspraktijk F.C. Schirmeister, Amerikaanse toestanden in het schadevergoedingsrecht, Lelystad: Koninklijke Vermande 1996, p. 17; K. Zweigert & H. Kötz, An introduction to comparative law, Oxford: Clarendon Press 1998, p. 251.

    • 12 Gewezen zij op de parallellen die de annotator in de alinea’s 7 en 10 legt tussen de uitspraak van de Hoge Raad en het (toenmalige) geldende Amerikaanse recht. Hij verwijst daarbij naar W.L. Prosser, Law of Torts (2de druk), St. Paul. MN: West Publishing 1955, p. 38, hetgeen onder het huidige Amerikaanse recht (alhoewel verfijnder) nog steeds geldt.

    • 13 Zie over dit leerstuk uitgebreid Schirmeister 1996, p. 363; Zweigert & Kötz 1998, p. 609; V.E. Schwartz, K. Kelly & D.F. Partlett, Prosser, Wade, and Schwartz’s Torts cases and materials (University Casebook Series; 13de druk), St. Paul, MN: West Academic Publishing 2015, p. 140-141; D.B. Dobbs, P.T. Hayden & E.M. Bublick, Hornbook on Torts (Hornbook Series; 2de druk), St. Paul, MN: West Academic Publishing 2016, p. 197-199; R.A. Epstein & C.M. Sharkey, Cases and materials on Torts (11de druk), New York: Wolters Kluwer 2016, p. 138.

    • 14 Zo rust, bij wijze van voorbeeld, op een bijrijder in een auto die weet dat de bestuurder van de auto dronken is en daardoor een gevaar voor anderen vormt, geen zorgplicht om derden te beschermen tegen dat gevaar. Hij behoeft enkel zijn eigen veiligheidsbelang te dienen door de bestuurder te sommeren te stoppen met rijden. Ontleend aan Dobbs e.a. 2016, p. 651, met een verwijzing naar Taylor v. Coats, 636 S.E.2d 581(N.C. App. 2006) en Halvorsen v. Ford Motor Co., 132 A.D.2d 57, 522 N.Y.S.2d 727 (1987). Zie hieromtrent in de Nederlandse literatuur ook Giesen 2005, p. 56-57 en Giesen 2014, p. 85-86.

    • 15 Vgl. de strekking van de thans vervangen §§ 314 en 315 (2nd).

    • 16 Dobbs e.a. 2016, p. 633-635 en 656-661; Epstein & Sharkey 2016, p. 467 e.v.

    • 17 Vgl. §§ 314(a), 315, 315(a), 316, 317 en 319 (2nd). Daarbij benadruk ik dat de Amerikaanse rechter een discretionaire vrijheid geniet. Zelfs als op grond van deze bepalingen een zorgplicht kan worden aangenomen, dan kan de rechter oordelen dat daarvan onder omstandigheden desondanks geen sprake is. Evengoed kan de rechter in andersoortige relaties, die in deze bepalingen niet worden genoemd, aanleiding zien om zorgplichten aan te nemen.

    • 18 Daarbij dient overigens wel te worden bedacht dat deze verhouding reeds besloten ligt in de ruime plaats die de Nederlandse wetgever in art. 6:169-183 BW voor kwalitatieve aansprakelijkheden heeft ingeruimd. De rol van de (secundaire) zorgdrager ten opzichte van (zijn) primaire partijen – ouders versus kinderen, werkgevers versus werknemers, opdrachtgevers versus ondergeschikten – zit als het ware in deze risicoaansprakelijkheden ingebakken.

    • 19 Opvallend is immers dat de rechtbank in de onderhavige uitspraak slechts stilstaat bij de eerste grondslag uit het Struikelende broodbezorger-arrest, te weten de vraag of de ernst van het gevaar voor derden tot het bewustzijn van deze waarnemers (de ouders) is doorgedrongen. De speciale relatie tussen de ouders en hun zoon wordt als individuele grondslag voor het aannemen van een rechtsplicht tot handelen (en daarmee, althans bij de schending ervan, als grondslag voor aansprakelijkheid) niet behandeld. Immers, ‘de relatie tussen ouders en hun volwassen kind, zoals in het geval van Tristan die ten tijde van de schietpartij 24 jaar oud was, roept niet in het algemeen een bijzondere zorgplicht in het leven. Ouders van kinderen tot en met 14 respectievelijk 16 jaar hebben wel een bijzondere juridische positie in relatie tot hun kinderen, die tot uiting komt in de in artikel 6:169 BW neergelegde wettelijke (risico)aansprakelijkheid. Die wettelijke (risico)aansprakelijkheid voor het (onrechtmatig) handelen van hun kind geldt niet voor ouders van volwassen kinderen. Ook uit het ongeschreven recht vloeit uit de relatie tussen ouders en volwassen kinderen niet in algemene zin een bijzondere zorgplicht of aansprakelijkheid voort’ (r.o. 4.9). Wel gaat de rechtbank in deze overweging in op de ‘bijzondere positie’ van de ouders, maar slechts ter inkleuring van de concrete kennis die de ouders hadden of hun toegerekend mocht worden (de eerste grondslag uit het Struikelende broodbezorger-arrest).

    • 20 Uit het voorgaande bleek al dat dit, in tegenstelling tot het Amerikaanse recht, ook tot uiting komt in het aangehaalde Struikelende broodbezorger-arrest. Dit arrest zag immers slechts in de speciale relatie tussen secundaire partij en slachtoffer en/of de locatie een reden tot het aannemen van een rechtsplicht tot handelen, en niet in de speciale relatie tussen secundaire partij (ouders) en primaire partij (Tristan). De speciale relatie tussen ouders en zoon wordt als individuele grondslag voor aansprakelijkheid, althans wat daaraan voorafgaat (‘een rechtsplicht tot handelen’), in deze uitspraak immers niet behandeld. Wel gaat de rechtbank in deze overweging in op de ‘bijzondere positie’ van de ouders, maar slechts ter inkleuring van de concrete kennis die zij hadden of hun toegerekend mocht worden. Zie hierover ook het einde van de vorige paragraaf.

    • 21 Ten behoeve van de omvang van deze bijdrage volsta ik op deze plaats te verwijzen naar r.o. 4.36-4.71.

    • 22 Door de treffende woorden te spreken: ‘Nog tot op de dag van vandaag ondervinden betrokkenen en nabestaanden hiervan de gevolgen. Dat geldt voor de eisers, die – naar niet in geschil is – schade hebben geleden als gevolg van het schietincident, maar ook voor de ouders, die hun zoon verloren hebben en moeten leven met wat hij heeft gedaan.’

    • 23 Wat naar mijn idee overigens ook een goede interpretatie is, maar niet rijmt met de maatstaf die zij na de bespreking van het Struikelende broodbezorger-arrest in r.o. 4.8 – recapitulerend – in r.o. 4.12 meent aan te leggen. Zie over deze interpretatie van het Struikelende broodbezorger-arrest ook Franssen & Van Tilborg 2014, p. 134-136.

    • 24 Zie hierover Franssen & Van Tilborg 2014, p. 136 en K.J.O. Jansen, Informatieplichten (Serie Recht en Praktijk), Kluwer: Deventer 2012, p. 442.

    • 25 Zie over de implicaties hiervan Franssen & Van Tilborg 2014, p. 132.

    • 26 Wat mij betreft moeilijk navolgbaar, omdat de rechtbank éérst vaststelde dat uit de memorie van toelichting valt af te leiden dat de WWM ziet op de bescherming van de veiligheid van burger en Staat, alsmede dat illegaal wapenbezit voorkomen moet worden en wel vanwege de ernstige bedreiging voor het leven en de vrijheid van personen, en vervolgens oordeelt dat daarmee niet gezegd is dat deze zelfde wet strekt ter bescherming van de (vermogens)schade die eisers hebben geleden doordat Tristan wapens, waarvoor ten onrechte verlof was verleend, heeft gebruikt bij het schietincident. Maar: ter bescherming van welke schade en/of belangen dient deze wet dan wél? Ik verwijs kortheidshalve voor de door mij gedeelde kritiek op dit vonnis naar I. Giesen, Aansprakelijkheid na de schietpartij in Alphen aan den Rijn: hoe onbegrijpelijk kan rechtspraak – en het relativiteitsvereiste – zijn?, WPNR 2015/7055, p. 279 en T.W. Franssen & D. van Tilborg, De ingewikkelde zoektocht naar doel en strekking van de geschonden norm, O&A 2015/30, p. 66.

    • 27 Zie over afgeleide zorgplichten T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 2006, p. 69.

    • 28 Zie over deze zorgelementen meer uitgebreid Maes 2016, par. 2.1.3.

    • 29 Giesen 2015, p. 277.

    • 30 Belt 2017.

    • 31 De verzekeraar wordt door de rechtbank in het onderhavige vonnis in de gelegenheid gesteld het voorshands aangenomen bewijsvermoeden dat Tristan meeverzekerd was onder de polis van de aansprakelijkheidsverzekering van de ouders, te ontkrachten. Zie daarover eerder paragraaf 2.3 en noot 3.

Reageer

Tekst