Conservatoir derdenbeslag ten laste van banken lijkt illusoir in Nederland

Artikel

Conservatoir derdenbeslag ten laste van banken lijkt illusoir in Nederland

Trefwoorden conservatoir (derden)beslag, financiële instellingen, banken, kredietcrisis, beslagverlof
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Tot voor kort stonden banken bekend als betrouwbare, solide vestigingen in de financiële wereld. Door toedoen van de kredietcrisis is dit beeld echter volledig veranderd. Vele banken hebben grote verliezen geleden en blijken kwetsbaar te zijn. Diverse banken zijn omgevallen en vele andere banken hebben op dit moment liquiditeitsproblemen.

      Meer dan ooit tevoren kunnen crediteuren van banken er thans dan ook belang bij hebben om hun vorderingen veilig te stellen door middel van conservatoir (derden)beslag ten laste van deze banken. In dit kader kan worden gedacht aan crediteuren die vorderingen hebben op een bank waarover nog geprocedeerd wordt, ofwel crediteuren die een bankgarantie hebben ontvangen van de bank en de uiteindelijke betaling daarvan willen veiligstellen. Dergelijk beslag zorgt ervoor dat de crediteur, wanneer de vordering opeisbaar wordt, deze snel en eenvoudig kan verhalen, en zou bovendien de situatie kunnen voorkomen waarin voor de crediteur – mocht de bank in het slechtste geval uiteindelijk, omdat de liquiditeitspositie van de bank nog verder verslechterd is sinds de datum waarop de vordering van de crediteur is ontstaan, niet aan de vordering kunnen voldoen – als enig incassomiddel overblijft het faillissement van de bank aan te vragen. In dat geval is de kans immers klein dat de vordering integraal voldaan wordt.

      Verlof kan worden verleend tot het leggen van beslag op de zaken van de bank, maar ook kan verlof worden verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder andere banken. Dit laatste resulteert erin dat tegoeden die de bank waartegen het verlof is verleend bij andere banken aanhoudt, worden geblokkeerd. Deze bijdrage richt zich vooral op dit laatstgenoemde conservatoir derdenbeslag.

      Voorafgaand aan de kredietcrisis werd zelden verlof gevraagd – laat staan verleend – tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van een bank. Een dergelijk verlof werd doorgaans geweigerd wegens de disproportionele verhouding tussen de vordering van de verzoeker en het vermogen van de bank.1xVgl. Vzr. Rb. Amsterdam 28 augustus 2006, NJF 2006, 550. De bank leek altijd goed voor haar geld. In het huidige tijdsgewricht kan daar niet meer klakkeloos van uit worden gegaan. Recent zijn dergelijke beslagen wel toegestaan ten laste van de IJslandse bank Landsbanki Islands hf (waarvan Icesave een handelsnaam is).2xVzr. Rb. Dordrecht 11 november 2008, LJN BG5425.

      De kredietcrisis heeft conservatoir derdenbeslag ten laste van een bank dan ook actueel gemaakt. Een recente uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam heeft dergelijk beslag echter zo goed als onmogelijk gemaakt. Een korte toelichting op het wettelijke kader wordt gevolgd door een analyse van deze uitspraak en de consequenties daarvan voor de praktijk.

    • Conservatoir derdenbeslag ten laste van een financiële instelling

      De Nederlandse wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid om beslag te leggen op tegoeden van een financiële instelling. Hiervoor gelden in beginsel dezelfde regels als voor het leggen van conservatoir derdenbeslag, echter aangevuld met de regeling in artikel 700 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze regeling luidt als volgt:

      ‘Verlof tot het leggen van beslag ten laste van een instelling als bedoeld in artikel 212a, onder a, van de Faillissementswet kan slechts worden verleend nadat de instelling in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, tenzij het beslag uitsluitend op zaken betrekking heeft.’

      De in dit artikel bedoelde instellingen zijn:

      • kredietinstellingen;

      • financiële instellingen;

      • effecteninstellingen;

      • centrale tegenpartijen;

      • overheidsinstanties of ondernemingen met overheidsgarantie; en

      • buiten de Europese Unie gevestigde ondernemingen of instellingen waarvan het bijkantoor in Nederland kwalificeert als kredietinstelling of effecteninstelling;

      • clearing instellingen.

      Lid 4 is aan artikel 700 Rv toegevoegd bij Wet van 8 september 2005 tot aanpassing van enkele onderdelen van het Rv en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht, en is in werking getreden per 15 oktober 2005.3xStb. 2005, 484 en Stb. 2005, 455. Met de invoering van artikel 700 lid 4 Rv is beoogd te voorkomen dat een beslag op de tegoeden van een zodanige instelling leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de goede werking van het betalings- en effectenverkeer en de stabiliteit van het financiële stelsel.4xKamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 12. In de nota naar aanleiding van het verslag licht de minister van Justitie dit als volgt toe:

      ‘Financiële instellingen houden zowel bij elkaar over en weer geld- en effectentegoeden aan als bij interprofessionele betalings- en effectenafwikkelsystemen. Conservatoir beslag op tegoeden van één van deze financiële instellingen kan ertoe leiden dat deze instelling haar verplichtingen tegenover andere financiële instellingen niet kan nakomen, met het risico dat deze financiële instellingen op hun beurt hun verplichtingen niet kunnen nakomen. Door deze mogelijke reeks niet-nakomingen door financiële instellingen kan een domino-effect ontstaan dat de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel schaadt, met alle gevolgen voor burgers en bedrijven van dien. Dit wordt systeemrisico genoemd. Het is een maatschappelijk belang dat dit risico zich niet verwezenlijkt. Het vierde lid van artikel 700 Rv strekt dan ook niet tot het beschermen van genoemde instellingen, maar tot het beschermen van de stabiliteit van het financiële stelsel.5xKamerstukken II 2003/04, 28 863, nr. 5, p. 9 en 10.

      De laatste decennia is de onderlinge afhankelijkheid van de banken – daarmee het systeemrisico – aanzienlijk groter geworden door de toename van het aantal en de waarde van de onderlinge transacties. Deze toename is te verklaren door de voortschrijdende technologische ontwikkelingen, waardoor de informatie sneller, beter en goedkoper kan worden verwerkt, alsmede door de totstandkoming van de interne markt voor de financiële diensten en de Economische en Monetaire Unie.6xR.M.G. Bax, Conservatoir beslag op tegoeden van financiële instellingen, Tijdschrift voor Financieel Recht 2005, nr. 1-2, p. 27.

      Om dit steeds groter wordende systeemrisico te minimaliseren en de stabiliteit van de betalings- en effectenafwikkelsystemen te waarborgen, heeft de Europese wetgever in 1998 de zogenoemde Finaliteitsrichtlijn uitgevaardigd.7xRichtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998, betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, PbEG L 166/45. De richtlijn regelt onder meer de afdwingbaarheid van overboekingsopdrachten en verrekening in geval van insolventie van deelnemers in het betalings- en afwikkelingssysteem. Voor een aantal landen (waaronder België en Luxemburg) is de implementatie van deze richtlijn aanleiding geweest tot het invoeren van een beslagverbod ten aanzien van tegoeden van financiële instellingen.

      Nederland is daar uitdrukkelijk niet toe overgegaan. De implementatie van de Finaliteitsrichtlijn vond plaats bij Wet van 17 december 1998 tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Faillissementswet (onder andere art. 212a Fw) met betrekking tot het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen. De wetgever heeft daarbij nadrukkelijk niet gekozen voor een beslagverbod voor de banken.8xH.G. Punt, Memo beslagrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 68.

      Recentelijk heeft het gerechtshof te Amsterdam een vonnis gewezen waarbij de door de wetgever gegeven mogelijkheid tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van een financiële instelling ernstig lijkt te worden ingeperkt en zelfs voor (bepaalde) banken lijkt te worden uitgesloten.

    • Uitspraak Gerechtshof Amsterdam

      Op 10 februari 20099xHof Amsterdam 10 februari 2009, LJN BH7003. heeft het gerechtshof te Amsterdam de (niet-gepubliceerde) beschikking van de voorzieningenrechter van 10 november 2008 bekrachtigd, waarin het verzoek om conservatoir derdenbeslag te leggen ten laste van een bank onder verschillende andere banken, werd afgewezen.

      De voorzieningenrechter heeft met instemming van partijen afgezien van onderzoek naar de deugdelijkheid van de vordering en heeft – zo ook het hof – veronderstellenderwijs aangenomen dat hiervan is gebleken. De deugdelijkheid van de vordering stond derhalve niet ter discussie.

      Na partijen te hebben gehoord ex artikel 700 lid 4 Rv, heeft de voorzieningenrechter beslist op het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag naar analogie van artikel 705 Rv, waarbij moet worden beslist op een vordering in kort geding tot opheffing van conservatoir beslag. De beoordeling van opheffingsgeschillen geschiedt aan de hand van een afweging van de wederzijdse belangen. Bij deze belangenafweging dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, waaronder ook omstandigheden die niet de deugdelijkheid van de vordering betreffen.10xVgl. HR 30 juni 2006, NJ 2007, 483 en HR 25 november 2005, NJ 2006, 148. Echter, voor wat betreft de belangen van financiële instellingen dient meer in het bijzonder te worden gekeken naar de onaanvaardbare gevolgen die conservatoir beslag zou kunnen hebben voor de goede werking van het betalings- en effectenverkeer en de stabiliteit van het financiële stelsel, namelijk het belang dat artikel 700 lid 4 Rv beoogt te beschermen. Dit wordt later bevestigd door het hof.

      Appellanten hebben aangevoerd dat hun belang erin is gelegen dat het beoogde beslag de mogelijkheid zou bieden om te zijner tijd, na een toewijzend vonnis in de hoofdzaak, hun vordering eenvoudig en snel te verhalen.

      Het hof oordeelt dat het belang van appellanten (slechts) van beperkte betekenis is, nu (1) het beoogde beslag geen voorrang schept binnen de kring van schuldeisers, (2) het verlof niet bedoeld is als drukmiddel om een vorm van zekerheid te verkrijgen waarmee de paritas creditorum wordt doorbroken, alsmede (3) het onaannemelijk is dat de financiële instelling zal nalaten in geval van een toewijzend vonnis in de hoofdzaak daaraan te voldoen – in het bijzonder gezien de eisen ten aanzien van de solvabiliteit en de liquiditeit waaraan de instelling dient te voldoen en waarop De Nederlandsche Bank (DNB) toezicht houdt.

      Voorts wijst het hof op de zeer verstrekkende gevolgen die het voor de bank zou kunnen hebben, indien het verlof zou worden verleend. Vooral de huidige kwetsbaarheid van het vertrouwen in de banken en de betekenis die mogelijk door (buitenlandse) spaarders en beleggers aan het verlenen van het verlof zou kunnen worden toegekend, spelen daarbij een grote rol. Volgens het hof wegen de belangen die zijn gediend met het vermijden van dit risico, aanzienlijk zwaarder dan het beperkte belang van appellanten bij het gevraagde verlof, en wordt het verlof daarom geweigerd.

    • Belangen van appellanten

      Zoals reeds besproken, dienen bij de belangenafweging alle omstandigheden van het geval in overweging te worden genomen. Opmerkelijk genoeg heeft het hof bij de beoordeling van de belangen van appellanten het toezicht van DNB een doorslaggevende rol toegedicht.

      Het belang van appellanten wordt door het hof beoordeeld als ‘van beperkte betekenis’, eigenlijk vooral vanwege het feit dat de bank onder toezicht staat van DNB. De twee andere redenen die het hof geeft voor het ‘slechts beperkte belang’ van de appellanten (beslag schept geen voorrang en is niet bedoeld als drukmiddel om zekerheid te verkrijgen), missen immers zelfstandige betekenis, nu zij gelden voor ieder conservatoir beslag.

      Het gegeven dat een bank onder prudentieel toezicht van DNB staat, garandeert echter niet dat de bank ook daadwerkelijk in staat zal blijken om de vorderingen te voldoen, laat staan aan de vorderingen zal voldoen. DNB houdt weliswaar toezicht op het minimum eigen vermogen, een toereikende solvabiliteit en een toereikende liquiditeit van kredietinstellingen, maar als – uiteindelijk – dat eigen vermogen, die solvabiliteit dan wel liquiditeit onvoldoende blijkt te zijn, stelt DNB de crediteur niet schadeloos. Het toezicht van DNB heeft in ieder geval niet kunnen voorkomen dat Fortis door nationalisatie van de ondergang moest worden gered en dat Van der Hoop Bankiers is gefailleerd.

      Voorts oordeelt het hof dat het toezicht van DNB meebrengt dat er geen reëel risico is dat de bank haar vermogensbestanddelen aan verhaal zal onttrekken. Als dit oordeel al feitelijk juist zou zijn, hetgeen de reikwijdte van deze bijdrage te buiten gaat, zou het weinig relevant moeten zijn in de belangenafweging. Vrees voor toekomstige insolventie of vrees voor verduistering is immers geen wettelijke voorwaarde voor het verlenen van verlof voor een conservatoir derdenbeslag. Een conservatoir derdenbeslag strekt enkel tot bewaring van rechten. Speculaties omtrent het toekomstig vermogen en de toekomstige wil van de beslagdebiteur om opeisbare verplichtingen na te komen, zouden dan ook niet van invloed moeten zijn op de overweging van het hof om verlof te verlenen.

      Ten slotte geldt dat zo goed als alle in artikel 212a onder a Fw genoemde instellingen, en in ieder geval de banken, financiële instellingen zijn waarop DNB toezicht houdt. De consequentie van aanvaarding van dit oordeel van het hof is dan ook dat elke verzoeker om beslag te leggen ten laste van een Nederlandse financiële instelling in beginsel ‘slechts een beperkt’ belang heeft voor een dergelijk verlof.

      Dit is slechts anders in heel uitzonderlijke gevallen, zoals in de zaak tegen Landsbanki Islands hf. De IJslandse wetgever zou regelgeving hebben uitgevaardigd om te bewerkstelligen dat activa van verzoekers naar een andere rechtspersoon werden overgeheveld om aldus verhaalsmogelijkheden van schuldeisers teniet te doen of althans te beperken. Er wordt in die zaak aangenomen dat maatregelen werden getroffen door de IJslandse wetgever, waardoor verhaal onder de bank illusoir zou worden. Hierdoor werd het belang van verzoeksters als zwaarwegend beoordeeld. Echter, dergelijke gebeurtenissen waarbij verhaal op basis van regelgeving illusoir lijkt te worden gemaakt, zullen bij Nederlandse banken en Nederlandse financiële instellingen niet (snel) voorkomen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen heeft de verzoeker om beslag te leggen ten laste van een (Nederlandse) financiële instelling dan ook meer dan ‘slechts een beperkt’ belang voor een dergelijk verlof, indien de redenering van het hof wordt gevolgd.

    • Belangen van de financiële instelling

      Voor wat betreft het belang van de bank oordeelt het hof dat

      ‘(…) ernstig rekening moet worden gehouden met zeer verstrekkende gevolgen indien het gevraagde verlof wordt verleend. [Verweerster]heeft deze risico’s in voldoende mate geadstrueerd, in het bijzonder door te wijzen op de huidige kwetsbaarheid van het vertrouwen in banken en de betekenis die mogelijk door (buitenlandse) spaarders en beleggers aan het verlenen van verlof zou worden toegekend. (…) Het hof oordeelt dat, gelet op de staat waarin de financiële markten zich thans bevinden, er een aanzienlijk risico bestaat dat door het verlenen van verlof tot beslaglegging ten laste van de bank, het vertrouwen in deze bank ongerechtvaardigd wordt geschaad, met mogelijk verstrekkende gevolgen, niet alleen voor de bank, maar ook van de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel.’ [curs. KH]

      Er vallen twee zaken op aan dit oordeel.

      In de eerste plaats lijkt het hof vooral te hebben gekeken naar de gevolgen die het verzochte beslag zou hebben voor de bank zelf, nu het hof oordeelt dat beslag het vertrouwen in de bank ongerechtvaardigd zou schaden met alle gevolgen van dien. Dit terwijl de gedachte achter artikel 700 lid 4 Rv nadrukkelijk is om te voorkomen dat het beslag onaanvaardbare gevolgen heeft voor de goede werking van het betalingsverkeer en de stabiliteit van het financiële stelsel. Er dient te worden voorkomen dat interbancaire betalingsverplichtingen niet meer kunnen worden nagekomen, waardoor het betalingsverkeer blokkeert, hetgeen resulteert in een domino-effect, en het systeemrisico zich verwezenlijkt. De redenering van het hof dat door beslag het vertrouwen in de bank ongerechtvaardigd kan worden geschaad, waardoor een ‘run op de bank’ zou kunnen plaatsvinden, hetgeen mogelijk verstrekkende gevolgen voor de stabiliteit van de bank zelf en uiteindelijk de stabiliteit van het gehele financiële stelsel kan hebben, is op zich valide. Echter, het hof had, zo lijkt de bedoeling van de wetgever te zijn geweest, vervolgens dienen te toetsen of in het betreffende geval de stabiliteit van het financiële stelsel daadwerkelijk gevaar dreigde te lopen. Deze toets heeft het hof niet aangelegd.

      De bank behoefde slechts aan te tonen dat bij verlening van het verlof sprake zou kunnen zijn van een systeemrisico. Het hof oordeelt:

      ‘Het hierboven (…) geschetste risico is verstrekkender en zwaarwegender dan de mogelijke directe gevolgen van het blokkerende effect van beslaglegging in de zin dat [verweerster]door het beslag mogelijk (tijdelijk) niet in staat zal zijn aan haar opeisbare verplichtingen jegens derden te voldoen. Een nader onderzoek naar dat laatste is daarom niet nodig (…).’

      Het hof oordeelt derhalve dat het niet nodig was voor de bank om de directe invloed van beslag op het (interbancaire) betalingsverkeer aan te tonen. Op grond van deze uitspraak zou moeten worden geconcludeerd dat steeds indien enige mate van systeemrisico wordt aangenomen, het maatschappelijk belang zo groot is – zeker ten opzichte van het beperkte belang van de verzoeker – dat het verzochte verlof reeds daarom niet zal worden toegekend.

      Hiermee wordt de groep banken ten laste waarvan beslagverlof kan worden verleend, geminimaliseerd. In ieder geval zal, in die redenering, beslag ten laste van een ‘systeembank’ niet worden toegestaan. De term ‘systeembank’ is niet in de wet gedefinieerd, maar hiermee worden die banken bedoeld die essentieel zijn voor het Nederlandse betalingssysteem. Alhoewel er altijd onduidelijkheid is geweest over de vraag wat de Nederlandse ‘systeembanken’ zijn, heeft de woordvoerder van DNB, Herman Schipholt, aangegeven dat de systeembanken in Nederland de ABN Amro Bank, de Rabobank Nederland, de ING Bank en de Fortis Bank zijn.11xE. den Hollander, Kleine bank kan eerder omvallen dan een grote, Algemeen Dagblad 8 oktober 2008. De consequentie van deze uitspraak is dus dat in principe nooit beslagverlof ten laste van deze banken zal worden verleend. Het staat immers niet ter discussie dat bij beslag ten laste van een systeembank de mogelijkheid bestaat dat het systeemrisico zich zal verwezenlijken. Let wel, beslag is dus ook niet mogelijk ten laste van alle kleinere banken die deelnemen aan de interprofessionele betalings- en effectenafwikkelsystemen. Ook deze banken zouden op eenvoudige wijze kunnen aantonen dat een verleend verlof mogelijkerwijs kan resulteren in een systeemrisico.

      Door deze uitspraak van het hof wordt derhalve categorisch een groep (Nederlandse) banken uitgezonderd van conservatoir derdenbeslag. Dit is niet de bedoeling van de wetgever geweest. Het lijkt dan ook niet te rijmen met het Nederlandse recht, dat reeds vanwege het bestaan van een ‘mogelijk systeemrisico’ geen verlof zou kunnen worden verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van een bank, zonder dat de rechter in concreto zou moeten toetsen of in het betreffende geval een systeemrisico zich aannemelijkerwijs daadwerkelijk zou realiseren.

      Daarnaast is het opmerkelijk dat het hof in zijn overwegingen niet uitdrukkelijk de vraag heeft betrokken of de bank op eenvoudige wijze zou kunnen voorkomen dat het systeemrisico zich zal verwezenlijken.

      Het staat buiten kijf dat het beslag niet bedoeld is om de paritas creditorum ex artikel 3:277 lid 1 BW te doorbreken.12xVgl. HR 13 februari 1998, NJ 1998, 479 en HR 14 december 2001, NJ 2002, 45. De bank is niet verplicht om zekerheid te stellen in de vorm van een bankgarantie, nu er geen wettelijke of contractuele verplichting daartoe bestaat. Ook niet op grond van artikel 705 lid 2 Rv. Het is de eigen keuze van de bank om wel of niet gebruik te maken van deze mogelijkheid om zekerheid te stellen.13xVgl. HR 25 maart 2005, JOR 2005, 132.

      De bank kan echter wel op eenvoudige wijze maatregelen nemen om de gevolgen van een beoogd beslag zo veel mogelijk te beperken, zoals (1) het veiligstellen van voldoende gelden om de op de dag van beslaglegging bestaande betalingsverplichtingen te voldoen, (2) het te beslaan bedrag op een aparte rekening te zetten en het beslag – in onderling overleg met de beslaglegger – tot die rekening te beperken, dan wel (3) het beslag ten laste van een aan te wijzen derde (dochtervennootschap) te laten leggen. Op deze wijzen kan het systeemrisico worden uitgesloten. Door de hoorplicht wordt de bank bovendien bijtijds geïnformeerd en in staat gesteld om maatregelen te treffen. Het hof oordeelt echter dat de bank daartoe niet verplicht is:

      ‘Het betoog van [appellanten] dat [verweerster]het in haar macht heeft om dreigende schadelijke gevolgen van beslag te voorkomen door, ter voorkoming of opheffing van het beslag, voldoende zekerheid te stellen ten behoeve van [appellanten], doet niet af aan de uitkomst van de hierboven onder 2.9 weergegeven belangenafweging.’

      Opmerkelijk genoeg behandelt het hof hier slechts de gehoudenheid van de bank om vervangende zekerheid te stellen, zoals bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv. Over andere mogelijkheden voor de bank om een verwezenlijking van het systeemrisico te voorkomen, heeft het hof ten onrechte niet geoordeeld.

      In de redenering van het hof rust er geen enkele verplichting op de bank om op welke wijze dan ook te trachten de verwezenlijking van het systeemrisico te voorkomen. Dat lijkt niet te stroken met de ratio van artikel 700 lid 4 Rv. Het hof miskent mijns inziens de waarschuwingsfunctie van de hoorplicht. Immers, de hoorplicht impliceert dat de bank de mogelijkheid heeft om op een verzocht verlof te reageren, en gehouden is de gevolgen daarvan te beperken. Banken hebben nadrukkelijk de mogelijkheid en derhalve ook de verplichting om de mogelijke schade te beperken. Nu de hoorplicht dient als waarborg van het financieel systeem en niet ter bescherming van de bank zelf, had het hof zich hierover moeten uitlaten.

      In dit kader rust mijns inziens op banken die gehoord worden, wél de verplichting om zekerheid te (laten) stellen ten behoeve van de crediteur. Het is de schadebeperkingsplicht van de banken dat in dat geval de boventoon voert over de stelregel dat beslag niet gebruikt mag worden als oneigenlijk middel om zekerheid te verkrijgen. Het is spijtig dat het hof zich hierover niet expliciet heeft uitgelaten.

      Indien en voor zover echter wordt vastgehouden aan de redenering van het hof, dan worden de banken in een uitzonderingspositie geplaatst en kunnen zij zich verschuilen achter het systeemrisico. Dit is een onwenselijke, niet door de wetgever bedoelde, situatie. Let wel, artikel 700 lid 4 Rv is nadrukkelijk opgenomen om de stabiliteit van het financieel stelsel te waarborgen, en niet ter bescherming van de bank zelf. Buiten het systeemrisico om is er dan ook geen enkele reden om banken anders te behandelen dan andere debiteuren.

    • Conclusie

      Als gevolg van de uitspraak van het hof te Amsterdam lijkt conservatoir derdenbeslag ten laste van (Nederlandse) banken illusoir te zijn geworden. Het hof oordeelt immers dat in de belangenafweging die de voorzieningenrechter dient te maken naar aanleiding van de hoorzitting ex artikel 700 lid 4 Rv het belang van verzoekers – door toedoen van het toezicht van DNB – ‘slecht beperkt’ is. Daarnaast acht het hof het maatschappelijk belang bij een mogelijk systeemrisico zo verstrekkend en zwaarwegend dat reeds daarom het verlof niet kan worden verleend.

      Het hof heeft in dit vonnis mijns inziens ten onrechte niet de concrete gevolgen van een verzocht beslagverlof op het betalings- en effectenverkeer getoetst. Daarnaast heeft het hof zich niet uitgelaten over de mogelijkheden – en gehoudenheid van de bank daartoe – om een systeemrisico te beperken. De bank behoeft, in die redenering, slechts aan te tonen dat de mogelijkheid bestaat dat het beslag zou resulteren in een systeemrisico, om het verzochte verlof afgewezen te krijgen.

      Hierdoor heeft het hof de mogelijkheid tot het leggen van beslag ten laste van de groep banken die deelnemen aan de interprofessionele betalings- en effectenafwikkelsystemen, waaronder in ieder geval de systeembanken, categorisch uitgesloten. Deze uitleg van het hof van artikel 700 lid 4 Rv resulteert dan ook in een verkapt beslagverbod voor banken, en dan in het bijzonder de banken die onder toezicht staan van DNB. En dat staat haaks op de ratio van artikel 700 lid 4 Rv, die de wetgever beoogd lijkt te hebben.

    Noten

    • 1 Vgl. Vzr. Rb. Amsterdam 28 augustus 2006, NJF 2006, 550.

    • 2 Vzr. Rb. Dordrecht 11 november 2008, LJN BG5425.

    • 3 Stb. 2005, 484 en Stb. 2005, 455.

    • 4 Kamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 12.

    • 5 Kamerstukken II 2003/04, 28 863, nr. 5, p. 9 en 10.

    • 6 R.M.G. Bax, Conservatoir beslag op tegoeden van financiële instellingen, Tijdschrift voor Financieel Recht 2005, nr. 1-2, p. 27.

    • 7 Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998, betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, PbEG L 166/45.

    • 8 H.G. Punt, Memo beslagrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 68.

    • 9 Hof Amsterdam 10 februari 2009, LJN BH7003.

    • 10 Vgl. HR 30 juni 2006, NJ 2007, 483 en HR 25 november 2005, NJ 2006, 148.

    • 11 E. den Hollander, Kleine bank kan eerder omvallen dan een grote, Algemeen Dagblad 8 oktober 2008.

    • 12 Vgl. HR 13 februari 1998, NJ 1998, 479 en HR 14 december 2001, NJ 2002, 45.

    • 13 Vgl. HR 25 maart 2005, JOR 2005, 132.

Reageer

Tekst