Vergeving bij onwaardigheid

DOI: 10.5553/TE/187416812018019002003
Artikel

Vergeving bij onwaardigheid

Trefwoorden onwaardigheid, vergeven, ondubbelzinnig, verval, artikel 4:3 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Delicten als moord, doodslag en mishandeling leiden niet alleen in het strafrecht tot consequenties. Ook in het privaatrecht klinken de gevolgen door. In het erfrecht betreden we dan het leerstuk van de onwaardigheid (art. 4:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Bij bepaalde ernstige en veelal strafrechtelijke misdragingen jegens de erflater blokkeert de wetgever de weg om voordeel te trekken uit de nalatenschap. Sinds de invoering van het nieuwe erfrecht in 2003 kan de erflater deze blokkade opheffen door het schenken van ondubbelzinnige vergiffenis aan de onwaardige. Een aspect dat in de praktijk van alledag niet zeer frequent voorkomt. Niettemin heeft de rechter zich in de afgelopen jaren meerdere malen moeten buigen over de vraag of sprake is van ondubbelzinnige vergeving. Welk beeld levert deze jurisprudentie op? In deze bijdrage maak ik de balans op.

      Ik vang aan met een aantal opmerkingen over artikel 4:3 BW in het algemeen. Vervolgens ga ik dieper in op het begrip ‘vergeven’, de vergeving bij voorbaat en de wijze waarop vergeving kan geschieden. Daarna kom ik toe aan de bespreking van enkele uitspraken. Ik sluit af met een korte conclusie voor de praktijk.

    • 2 Artikel 4:3 BW

      Artikel 4:3 BW somt de verschillende misdragingen tegen de erflater op die van rechtswege onwaardigheid tot gevolg hebben. Het gaat hierbij om sprekende gevallen als moord en doodslag, maar het artikel is daartoe niet beperkt. Ook andere opzetdelicten die in het Nederlandse recht met een maximum vrijheidsstraf van ten minste vier jaren zijn bedreigd, leiden tot onwaardigheid.1x Uit art. 4:3 lid 1 sub a en b BW volgt bovendien dat bij zowel moord als doodslag en de andere genoemde opzetdelicten de poging- en voorbereidingsvariant tot onwaardigheid leiden alsmede deelneming aan een dergelijk delict. De wettelijke strafbedreiging is hierbij maatgevend en niet de concreet opgelegde straf.2x Gr. van der Burght, E.W.J. Ebben & M.R. Kremer, Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 1169. Dit maakt dat een ruime categorie aan delicten onder deze onwaardigheidsgrond valt. Hierbij valt te denken aan (een eenvoudige3x Mits gepleegd in een hoedanigheid als genoemd in art. 304 aanhef en onder 1 Sr, omdat anders de strafbedreiging van vier jaren niet wordt gehaald. ) mishandeling, maar ook aan opzettelijke brandstichting, afpersing of diefstal.4x Afpersing en diefstal zijn relatieve klachtdelicten, wat inhoudt dat afhankelijk van de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer een klacht soms een vervolgingsvoorwaarde is. Zie hiervoor art. 316 en 319 Sr. De derde grond voor onwaardigheid betreft een onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens een lasterlijke beschuldiging tegen de erflater van een misdrijf waarop naar Nederlands recht een maximum vrijheidsstraf van ten minste vier jaren is gesteld. Gemeenschappelijke deler bij al deze gedragingen is dat sprake moet zijn van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak en dat de gedraging tegen de erflater moet zijn gericht.5x Als gevolg van jurisprudentie van het EVRM is de eis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, ondanks de heldere formulering van art. 4:3 lid 1 sub a t/m c BW, soms een brug te ver. Ik volsta hier met een verwijzing naar: EHRM 1 december 2009, NJ 2010/206 m.nt. S. Perrick; W. Breemhaar, De Roemeense erflater, in: F. Schonewille & A.M. Steegmans (red.), Rechtspraak erfrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2016, p. 99-102 alsmede W. Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht (oratie Amsterdam UvA), 2013. Naast deze gevallen kent de wet nog het door (de bedreiging met) een feitelijkheid dwingen tot het maken van een uiterste wilsbeschikking en het verduisteren, vernietigen of vervalsen van de uiterste wil van de erflater als gronden voor onwaardigheid.

      Uit deze opsomming volgt dat de aard en de ernst van de gedragingen die tot onwaardigheid leiden nogal uiteenlopen. Bij een eenvoudige mishandeling is vergeving wellicht eerder voorstelbaar dan bij een poging tot moord. Toch zijn omstandigheden denkbaar die maken dat de erflater bij een zwaarder delict vergiffenis wil schenken.6x In par. 6 komen voorbeelden aan de orde. Die mogelijkheid bestaat nu de wetgever niet differentieert naar de ernst van de gedraging, maar voor alle gevallen de mogelijkheid van vergeving openlaat. In het derde lid heeft deze christelijk geïnspireerde regel7x Zie hierover uitgebreid J.S.L.A.W.B. Roes, Vergiffenis in het erfrecht, p. 164 e.v. (online: www.thijmgenootschap.nl) en M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 30. als volgt uitdrukking gekregen:

      ‘Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.’

    • 3 Begrip ‘vergeven’

      De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 4:3 lid 3 BW enkele woorden gewijd aan de ondubbelzinnigheid van de vergeving, maar niet aan de betekenis van het begrip vergeven zelf. Vergeven wordt door de Dikke Van Dale omschreven als ‘niet toerekenen’. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden brengt dit in iets andere bewoordingen tot uitdrukking en stelt dat vergeven betekent dat de erflater (hoogstpersoonlijk) te kennen geeft dat hij aan de gedraging geen nadelige gevolgen meer wil verbinden.8x Het hof merkt voorts op dat het niet noodzakelijk is dat de verklaring tot de onwaardige is gericht. Dit is logisch, nu in het navolgende zal blijken dat vergeving ook kan geschieden door na kennisneming van de grond der onwaardigheid de onwaardige bij uiterste wilsbeschikking tot erfgenaam te benoemen. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling, F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 112-114. Hieruit vloeit voort dat een voorwaarde voor de vergeving is dat de erflater de gedraging die tot de onwaardigheid leidt, kent.9x Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515.

      Uit de formulering van het derde lid volgt bovendien dat niet van belang is of de erflater na de onherroepelijke veroordeling van de onwaardige deze heeft vergeven, maar of de erflater de gedragingen van de onwaardige die tot de strafrechtelijke veroordeling hebben geleid, heeft vergeven.10x Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515.

    • 4 Vergeving bij voorbaat

      Vergeving voordat van een onherroepelijke veroordeling sprake is, moet worden onderscheiden van de vergeving bij voorbaat. Bij vergeving bij voorbaat gaat de vergiffenis aan de gedraging vooraf. De vergeving bij voorbaat is in de parlementaire geschiedenis aan bod gekomen bij de bespreking van het bijzondere geval dat een erfrechtelijke verkrijger, tevens arts, op verzoek van de erflater hem euthanaseert. Indien dit leidt tot een bewezenverklaring van het misdrijf ‘levensbeëindiging op verzoek’, maar de strafrechter geen straf of maatregel oplegt (art. 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), een rechterlijk pardon), dan heeft dat tot gevolg dat de fictie wordt aangenomen dat de erflater de gedraging bij voorbaat heeft vergeven.11x Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4. Erfrecht, p. 1170, 1173 en 1174. Zie hierover ook F. Schols, in: Handboek erfrecht, p. 259 en Gr. van der Burght & E.W.J. Ebben, Pitlo. Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 5. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 30.

      In de jurisprudentie heeft de vraag gespeeld of vergeving bij voorbaat ook in andere situaties mogelijk is. De Rechtbank Midden-Nederland heeft zich hier in 2015 over gebogen.12x Rb. Midden-Nederland 6 mei 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3038. Zie hierover ook F.M.H. Hoens, Onwaardigheid en stilzwijgende vergeving. Redelijkheid en billijkheid in het erfrecht, EstateTip Review 2016/11.

      M en V zijn sinds 1988 gehuwd. In 2005 verslechterde de lichamelijke gesteldheid van V dusdanig dat zij volledige verzorging nodig had. M heeft haar die verzorging geboden. Op enig moment hebben M en V besloten om zelf uit het leven te stappen. Ter voorbereiding hebben zij een afscheidsbrief opgesteld voor hun familie en hebben zij hun testamenten aangepast. Tevens hebben zij een brief gestuurd aan de politie met daarin de mededeling waar zij gevonden konden worden. Ter uitvoering van het plan is V door M in bad gelegd, alwaar hij haar met een mes om het leven heeft gebracht. M heeft zichzelf vervolgens in de borststreek gestoken, maar overleeft. M wordt veroordeeld tot tweeënhalf jaar gevangenisstraf. In de civiele procedure doet M een beroep op ondubbelzinnige vergeving.

      De gedraging waar het volgens de rechtbank om gaat, is dat M niet hen beiden heeft omgebracht, maar enkel V. Een gedraging waar M noch V rekening mee heeft gehouden. Uit de brieven en aangepaste testamenten blijkt duidelijk dat zij samen uit het leven wilden stappen. Omdat de gerealiseerde situatie niet door hen is voorzien, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de brieven en gedragingen voorafgaand aan de dood van V niet worden afgeleid dat zij M (op voorhand) heeft vergeven voor het feit dat hij alleen haar heeft omgebracht. Bovendien kan niet worden vastgesteld of V de gedraging heeft vergeven, omdat niet kan worden vastgesteld dat zij met dit scenario akkoord was gegaan als zij het had voorzien. Niet kan worden uitgesloten dat een eventuele doodswens van V slechts was gericht op een gezamenlijk overlijden. Van ondubbelzinnige vergeving is geen sprake. De opmerking van M dat V hem ook zou hebben vergeven voor de situatie dat enkel zij komt te overlijden, doet volgens de rechtbank niet ter zake nu voor vergeving vereist is dat V hem daadwerkelijk op ondubbelzinnige wijze heeft vergeven.13x In deze zaak heeft de man tevens nog een beroep gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat hij op die grond niet onwaardig moet worden geacht, terwijl hij dat volgens de tekst van art. 4:3 BW wel is. De rechtbank sluit een dergelijk beroep niet uit, maar aan de zware eisen die daaraan worden gesteld, is i.c. niet voldaan.

      In de kern komt dit oordeel overeen met de opmerkingen van meer algemene aard van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin het optekent dat voor vergeving noodzakelijk is dat de erflater de gedraging die tot onwaardigheid leidt, kent.14x Zie par. 3. V kent de gedraging niet en daarom kan van vergeving geen sprake zijn. Bij de afwijzing van het beroep op vergeving lijkt geen rol te spelen dat – anders dan bij het euthanasiegeval uit de parlementaire geschiedenis – de strafrechter niet heeft volstaan met een rechterlijk pardon, maar een gevangenisstraf van tweeënhalf jaar heeft opgelegd.

      Vermeldenswaard is tot slot dat uit deze uitspraak volgt dat vergeving bij voltooide delicten niet per definitie is uitgesloten, zoals in de literatuur wel is gesteld.15x Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht, p. 6. Indien van meet af aan het plan was geweest dat M enkel V zou vermoorden en uit de gedragingen en/of brieven blijkt dat V die gedraging ondubbelzinnig heeft vergeven, is een geslaagd beroep op artikel 4:3 lid 3 BW mogelijk.

    • 5 Wijze van vergeven

      Dan de vraag hoe de vergeving moet plaatsvinden. In de Toelichting Meijers is als voorbeeld voor ondubbelzinnige vergeving het geval genoemd dat de erflater de onwaardige na kennisneming van de grond der onwaardigheid bij testament tot erfgenaam benoemt. Hieruit volgt allereerst dat ondubbelzinnige vergeving niet betekent dat de vergeving expliciet dient te geschieden. De vergeving wordt hier afgeleid uit de benoeming tot erfgenaam. Daarnaast blijkt uit de Toelichting Meijers dat de regeling niet tot een (impliciete) schriftelijke vergeving is beperkt nu tevens de mogelijkheid wordt opengelaten dat de vergeving uit een andere daad van de erflater blijkt.16x Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vaststellingswet Boek 4. Erfrecht, p. 91. Vergeving kan derhalve vormvrij geschieden. De beantwoording van de vraag of sprake is van vergeving komt dan ook neer op een weging van alle relevante verklaringen en gedragingen van de erflater.17x Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515. Anders gezegd: het komt neer op een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.18x Hof Den Haag 14 februari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1939.

      Dit is een weinig concreet criterium dat als gevolg van de vormvrije vergeving ook moeilijk veel concreter kan. De vergeving kan nu immers uit een grote variëteit aan omstandigheden blijken. De Toelichting Meijers biedt echter nog ietwat nadere houvast door tevens enkele situaties te schetsen die geen ondubbelzinnige vergeving opleveren. Zo is het enkele niet herroepen van een beschikking ten voordele van de onwaardige die aan de grond der onwaardigheid voorafgaat niet voldoende, maar moet het duidelijk zijn dat de erflater de beschikking niet heeft wensen te herroepen. Eveneens is op zichzelf het feit dat de erflater na kennisneming van de grond der onwaardigheid geen uiterste wilsbeschikking maakt, onvoldoende om de onwaardigheid van een erfgenaam bij versterf op te heffen.19x Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vaststellingswet Boek 4. Erfrecht, p. 90 en 91. Met andere woorden: het enkel kennisnemen van de grond der onwaardigheid, en vervolgens geen actie ondernemen, levert geen ondubbelzinnige vergeving op.

    • 6 Enkele uitspraken

      Dan kom ik nu toe aan de invulling die in de rechtspraak aan artikel 4:3 lid 3 BW is gegeven. Allereerst bespreek ik twee zaken die qua feiten op meerdere punten overeenkomen, maar waarvan de uitkomsten verschillen. De Rechtbank Rotterdam en vervolgens het Gerechtshof Den Haag nemen wel vergeving aan, terwijl in de zaak die speelde voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de onwaardige nul op het rekest kreeg.

      6.1 Rechtbank Rotterdam20x Rb. Rotterdam 14 december 2005, ECLI:NL:RBROT:2005:BC8872 (niet gepubliceerd, kenbaar uit: RN 2006/10). Zie over deze uitspraak ook RFR 2006/23 en EstateTip Review 2006/13. en Gerechtshof Den Haag21x Hof Den Haag 14 februari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1939.

      M en V zijn sinds 1984 in gemeenschap van goederen gehuwd. Begin 1998 heeft V tijdens een ruzie, waarbij zij onder invloed was van een enorme hoeveelheid alcohol, M met een groot keukenmes in de borst gestoken. M belandt in het ziekenhuis, maar komt zijn verwondingen te boven. M doet aangifte van het voorval en in het proces-verbaal van de aangifte is onder meer te lezen dat M na zijn ontslag uit het ziekenhuis contact wenst op te nemen met zijn advocaat in verband met een echtscheidingsaanvraag. Strafrechtelijk gezien mondt deze gang van zaken uit in een onherroepelijke veroordeling wegens poging tot doodslag. Bij de op te leggen straf neemt de strafrechter in aanmerking dat M en V beiden hebben meegedeeld zich te willen herenigen. In mei 2003 is M overleden. In de civiele procedure die volgt tussen V en de dochter van M staat de vraag centraal of sprake is van ondubbelzinnige vergeving.

      De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat niet te lichtvaardig moet worden aangenomen dat sprake is van vergeving, maar acht in dit geval de omstandigheden van voldoende gewicht. Deze omstandigheden zijn dat M aanvankelijk de bedoeling had om een echtscheiding aan te vragen nadat hij door V was neergestoken, maar dat hij kennelijk in de maanden daarna van mening is veranderd. Tot een echtscheidingsprocedure is het nooit gekomen. Voorts speelt een rol van betekenis een getuigenverklaring waaruit blijkt dat M zich (mede) schuldig voelde aan wat er was gebeurd, en dat hij V vaak opzocht toen zij in de gevangenis verbleef, alsmede het feit dat V en M vanaf de invrijheidstelling van V weer samenwoonden tot aan de dood van M. Van het grootste gewicht acht de rechtbank echter dat M destijds aan de strafrechter heeft laten weten dat hij zich met V wilde herenigen. Het is volgens de rechtbank niet aannemelijk dat M zich zou willen herenigen met V terwijl hij haar de steekpartij – waarin hij aanvankelijk reden zag voor een echtscheiding – niet heeft vergeven.

      Verschillende getuigenverklaringen waaruit valt op te maken dat het huwelijk tussen M en V ook na de hereniging niet zonder conflicten verliep, doen niet ter zake, nu de vraag of het huwelijk gelukkig was of als gelukkig werd gezien niet ter beoordeling staat. Het gaat om de vraag of M haar de steekpartij die in 1998 heeft plaatsgevonden, heeft vergeven.

      Tegen deze uitspraak wordt door de dochter van M tevergeefs hoger beroep ingesteld. Zonder al te veel omhaal komt het hof tot dezelfde slotsom als de rechtbank. Op grond van het feit dat de strafrechter heeft vastgesteld dat partijen zich wensten te herenigen, kan volgens het hof naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat M haar de steekpartij ondubbelzinnig heeft vergeven. Het hof merkt vervolgens nog op dat voorts is gebleken dat M en V tot aan de dood van M hun samenleving in huwelijkse band met elkaar hebben voortgezet. Evenals de rechtbank acht het hof niet van betekenis wat derden van de relatie van M en V vonden en vinden.22x De steekpartij vond plaats in 1998, derhalve voor de invoering van art. 4:3 lid 3 BW. Conform art. 68a Overgangswet geldt dit artikel ook als de misdraging voor de invoering van het nieuwe erfrecht heeft plaatsgevonden en de nalatenschap na 1 januari 2003 is opengevallen. Het handelen van de erflater dient volgens Blokland dan wellicht anders te worden geïnterpreteerd, zie P. Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, Den Haag: Sdu Uitgevers 2006, p. 24. De uitspraken van de Rechtbank Rotterdam en het Hof Den Haag wijzen niet in deze richting. In geen van de uitspraken wordt gesproken van een strengere dan wel andersoortige toets.

      6.2 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden23x Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515 (einduitspraak) en Hof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3535 (tussenuitspraak).

      Gelijk als in de vorige zaak gaat het hier om een echtpaar waarbij alcoholproblematiek haar invloed doet gelden. Eveneens is een geweldsdelict aanleiding voor onwaardigheid. Ditmaal geen poging tot doodslag, maar gekwalificeerde mishandeling.24x Tevens is sprake van poging tot brandstichting in de woning, maar dit delict speelt geen rol van betekenis bij het vergevingsvraagstuk. Anders dan de vorige zaak is niet V de boosdoener, maar M. Na het overlijden van V in 2008 volgt een civiele procedure. In geschil is de vraag of V hem de mishandelingen die zijn gepleegd vanaf december 2005 tot halverwege augustus 2007 heeft vergeven. Het hof heeft bij tussenvonnis (de bewindvoerder van) M toegelaten tot bewijslevering. Er volgen getuigenverhoren en daarnaast doet M een beroep op dagboekfragmenten van V waarin zij liefdevol over hem zou hebben geschreven.

      Uit de getuigenverklaring van de advocaat die M heeft bijgestaan in de strafprocedure, en die in dat kader met V heeft gesproken, volgt volgens het hof genoegzaam dat V graag wilde dat M weer bij haar thuis in hun gezamenlijke woning kwam wonen. M was bij zijn ouders gaan wonen nu dat een van de schorsingsvoorwaarden van de voorlopige hechtenis was. De advocaat verklaart weliswaar dat M op enig moment weer bij V is gaan wonen, maar dat komt niet in rechte vast te staan. Wel blijkt dat M tot aan het overlijden van V regelmatig naar het ziekenhuis is afgereisd om haar te bezoeken. Uit deze feiten en omstandigheden zou volgens het hof kunnen worden afgeleid dat V wel wilde doorgaan met de relatie, maar daar staan getuigenverklaringen van familieleden van V tegenover waaruit het hof afleidt dat V twijfels had over het voortbestaan van de relatie. Om vervolgens direct op te merken dat twijfel over het voortbestaan van de relatie onverlet laat dat desalniettemin sprake zou kunnen zijn van vergeving.

      Alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat uit de stukken en getuigenverklaringen niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van ondubbelzinnige vergeving. Dat V graag wilde dat M na zijn detentie weer thuis kwam wonen, is hiervoor onvoldoende. Hetzelfde heeft te gelden voor haar opmerking dat ze beiden schuld hadden. De dagboekfragmenten worden door het hof bovendien terzijde geschoven. Zelfs al zou V liefdevol over M hebben geschreven, dan is dat volgens het hof op zich onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat V dus M heeft vergeven voor zijn mishandelingen.

      6.3 Vergelijking van beide zaken

      Hoewel de argumentatie van de Rechtbank Rotterdam in de eerste zaak een iets langere aanloop kent, ligt voor zowel de rechtbank als het Gerechtshof Den Haag het zwaartepunt bij de wens tot hereniging. In het oordeel van het hof is deze omstandigheid zelfs voldoende om zelfstandig de conclusie te kunnen dragen dat van ondubbelzinnige vergeving sprake is. Het gaat dus niet zozeer om het feit dat partijen daadwerkelijk weer zijn gaan samenwonen, maar om het uitspreken van de wens zich te willen herenigen door M.

      In de tweede zaak ontbreekt een dergelijke uitlating. Dit maakt dat de uitspraken op het eerste gezicht niet onverenigbaar lijken. Daar staat echter tegenover dat in de tweede zaak wel vaststaat dat V graag wilde dat M weer bij haar kwam wonen. Ik vraag mij sterk af in hoeverre een wens tot hereniging verschilt van de wens weer met de onwaardige te willen samenwonen. Weer willen samenwonen komt in mijn ogen in de kern neer op een wens tot hereniging. Daar komt bij dat het mij – in navolging van de argumentatie van de Rechtbank Rotterdam – niet aannemelijk lijkt dat V zou willen dat M weer bij haar thuis kwam wonen, terwijl zij hem de mishandelingen niet heeft vergeven.

      Dat niet vaststaat of M en V ook daadwerkelijk weer zijn gaan samenwonen, staat niet aan het aannemen van ondubbelzinnige vergeving in de weg. Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag betreft dit enkel een omstandigheid die het oordeel kan versterken, maar het is geen noodzakelijke voorwaarde om tot vergeving te komen. Evenmin vormt een belemmering dat V niet nadrukkelijk te kennen heeft gegeven M te vergeven. In paragraaf 5 is immers gebleken dat ondubbelzinnige vergeving niet inhoudt dat de vergeving expliciet moet geschieden. Gelet hierop had naar mijn mening de conclusie dat in deze zaak sprake is van ondubbelzinnige vergeving niet misstaan.

      Wel ben ik met het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van mening dat de omstandigheid dat het slachtoffer heeft verklaard dat beide partijen schuld hebben onvoldoende is voor ondubbelzinnige vergeving. Het bekennen van (een deel eigen) schuld en het schenken van vergiffenis zijn geen communicerende vaten.

      6.4 Rechtbank Den Haag25x Rb. Den Haag 21 december 2016, C/09/508383/HAZA16-375 (niet gepubliceerd, kenbaar uit: Notamail 2017/06).

      De laatste uitspraak die ik kort aanstip, betreft die van de Rechtbank Den Haag 21 december 2016.

      Erflater heeft in 2004 in zijn testament X tot enig erfgenaam benoemd. X heeft opzettelijk brandgesticht in een woning van erflater en wordt daarvoor in 2013 veroordeeld. Een van de ankers waar X voor gaat liggen, betreft de stelling dat de erflater hem heeft vergeven nu hij pas in 2014 is overleden, zodat hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn testament desgewenst te wijzigen en de erfstelling van X te schrappen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu voor ondubbelzinnige vergeving niet voldoende is dat de erflater het testament niet heeft herroepen. Een stilzitten kan niet als vergiffenis worden beschouwd.

      Een uitspraak die in lijn is met de parlementaire geschiedenis. Het enkele niet herroepen van de erfstelling is niet voldoende. X had moeten aantonen dat de erflater de beschikking niet heeft wensen te herroepen. Nu hij dat op geen enkele wijze heeft gedaan, heeft de rechtbank het verweer terecht van de hand gewezen.

    • 7 Afsluiting

      Nu ondubbelzinnige vergeving niet betekent dat de vergeving expliciet dient te geschieden en de vergeving bovendien niet aan vormvoorschriften is gebonden, is een heel scala aan gedragingen en verklaringen denkbaar waarop door de onwaardige een beroep kan worden gedaan. De besproken jurisprudentie toont hiervan het bewijs. Om discussie te vermijden verdient het de voorkeur dat schriftelijk wordt vastgelegd of de gedraging is vergeven of niet.26x In vergelijkbare zin Van der Burght & Ebben, Pitlo. Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 5. Erfrecht, p. 30 en Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, p. 25. Hoewel een eigenhandig door de erflater opgestelde verklaring tot de mogelijkheden behoort, wordt meer zekerheid verkregen indien de verklaring in het testament wordt opgenomen. Zowel qua vindbaarheid als qua authenticiteit. Een optie die ook door Blokland wordt aanbevolen. Hij adviseert de notaris om een testateur met een potentieel onwaardige erfgenaam klare wijn te laten schenken, in die zin dat uitdrukkelijk in het testament wordt vastgelegd of de gedraging is vergeven, of juist met zoveel woorden te bevestigen dat de betrokkene onwaardig is (en blijft).27x Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, p. 25. Op deze wijze is inderdaad voor zowel de notaris als de overige erfrechtelijke verkrijgers (direct) duidelijk of de betrokkene voordeel kan trekken uit de nalatenschap.

      In de praktijk kan het echter ook voorkomen dat de erflater in zijn geheel geen testament heeft opgesteld, dat de misdraging die tot onwaardigheid leidt bij het opstellen van het testament niet ter sprake is gekomen of dat de misdraging pas na het passeren van het testament heeft plaatsgevonden en de erflater zich nadien niet meer tot de notaris heeft gewend. De vraag is, wat dan? Daarvoor haal ik eerst kort het advies aan van de Commissie Erfrecht omtrent het vaststellen van de onwaardigheid door de notaris.

      De Commissie Erfrecht is van mening dat een notaris moet doorvragen als er enige indicatie is dat onwaardigheid aan de orde zou kunnen zijn. Zo nodig (als geen duidelijkheid bestaat omtrent de vraag of een erfrechtelijke verkrijger al dan niet onwaardig is) moet de notaris aansturen op de benoeming van een vereffenaar.28x Commissie Erfrecht van de KNB, Eindverslag Commissie Erfrecht KNB inzake Boek 4 BW, Deventer: Kluwer 2012, p. 2. Ik bouw hierop voort. Ik zou menen dat de notaris moet doorvragen bij enige indicatie dat sprake is van verval van onwaardigheid door ondubbelzinnige vergeving. In een aantal gevallen kan de notaris vervolgens zelf eenvoudig vaststellen of dit aan de orde is. Zo is een enkel stilzitten na kennisneming van de grond der onwaardigheid onvoldoende, maar wordt de vergevingsdrempel wel gehaald indien de onwaardige nadien tot erfgenaam is benoemd. Het spectrum binnen deze piketpalen is veelal minder duidelijk. Te meer nu het om een feitelijk oordeel gaat en veel afhangt van de waardering van de omstandigheden van het geval. In die gevallen moet de notaris aansturen op de benoeming van een vereffenaar. Het is dan aan de rechter om de knoop door te hakken.

    Noten

    • 1 Uit art. 4:3 lid 1 sub a en b BW volgt bovendien dat bij zowel moord als doodslag en de andere genoemde opzetdelicten de poging- en voorbereidingsvariant tot onwaardigheid leiden alsmede deelneming aan een dergelijk delict.

    • 2 Gr. van der Burght, E.W.J. Ebben & M.R. Kremer, Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 1169.

    • 3 Mits gepleegd in een hoedanigheid als genoemd in art. 304 aanhef en onder 1 Sr, omdat anders de strafbedreiging van vier jaren niet wordt gehaald.

    • 4 Afpersing en diefstal zijn relatieve klachtdelicten, wat inhoudt dat afhankelijk van de relatie tussen de verdachte en het slachtoffer een klacht soms een vervolgingsvoorwaarde is. Zie hiervoor art. 316 en 319 Sr.

    • 5 Als gevolg van jurisprudentie van het EVRM is de eis van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, ondanks de heldere formulering van art. 4:3 lid 1 sub a t/m c BW, soms een brug te ver. Ik volsta hier met een verwijzing naar: EHRM 1 december 2009, NJ 2010/206 m.nt. S. Perrick; W. Breemhaar, De Roemeense erflater, in: F. Schonewille & A.M. Steegmans (red.), Rechtspraak erfrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2016, p. 99-102 alsmede W. Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht (oratie Amsterdam UvA), 2013.

    • 6 In par. 6 komen voorbeelden aan de orde.

    • 7 Zie hierover uitgebreid J.S.L.A.W.B. Roes, Vergiffenis in het erfrecht, p. 164 e.v. (online: www.thijmgenootschap.nl) en M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 30.

    • 8 Het hof merkt voorts op dat het niet noodzakelijk is dat de verklaring tot de onwaardige is gericht. Dit is logisch, nu in het navolgende zal blijken dat vergeving ook kan geschieden door na kennisneming van de grond der onwaardigheid de onwaardige bij uiterste wilsbeschikking tot erfgenaam te benoemen. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige, ongerichte rechtshandeling, F.W.J.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik (red.), Handboek erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 112-114.

    • 9 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515.

    • 10 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515.

    • 11 Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4. Erfrecht, p. 1170, 1173 en 1174. Zie hierover ook F. Schols, in: Handboek erfrecht, p. 259 en Gr. van der Burght & E.W.J. Ebben, Pitlo. Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 5. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 30.

    • 12 Rb. Midden-Nederland 6 mei 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3038. Zie hierover ook F.M.H. Hoens, Onwaardigheid en stilzwijgende vergeving. Redelijkheid en billijkheid in het erfrecht, EstateTip Review 2016/11.

    • 13 In deze zaak heeft de man tevens nog een beroep gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat hij op die grond niet onwaardig moet worden geacht, terwijl hij dat volgens de tekst van art. 4:3 BW wel is. De rechtbank sluit een dergelijk beroep niet uit, maar aan de zware eisen die daaraan worden gesteld, is i.c. niet voldaan.

    • 14 Zie par. 3.

    • 15 Breemhaar, Van bloedige en andere handen in het erfrecht, p. 6.

    • 16 Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vaststellingswet Boek 4. Erfrecht, p. 91.

    • 17 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515.

    • 18 Hof Den Haag 14 februari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1939.

    • 19 Van der Burght e.a., Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Vaststellingswet Boek 4. Erfrecht, p. 90 en 91.

    • 20 Rb. Rotterdam 14 december 2005, ECLI:NL:RBROT:2005:BC8872 (niet gepubliceerd, kenbaar uit: RN 2006/10). Zie over deze uitspraak ook RFR 2006/23 en EstateTip Review 2006/13.

    • 21 Hof Den Haag 14 februari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA1939.

    • 22 De steekpartij vond plaats in 1998, derhalve voor de invoering van art. 4:3 lid 3 BW. Conform art. 68a Overgangswet geldt dit artikel ook als de misdraging voor de invoering van het nieuwe erfrecht heeft plaatsgevonden en de nalatenschap na 1 januari 2003 is opengevallen. Het handelen van de erflater dient volgens Blokland dan wellicht anders te worden geïnterpreteerd, zie P. Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, Den Haag: Sdu Uitgevers 2006, p. 24. De uitspraken van de Rechtbank Rotterdam en het Hof Den Haag wijzen niet in deze richting. In geen van de uitspraken wordt gesproken van een strengere dan wel andersoortige toets.

    • 23 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9515 (einduitspraak) en Hof Arnhem-Leeuwarden 29 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3535 (tussenuitspraak).

    • 24 Tevens is sprake van poging tot brandstichting in de woning, maar dit delict speelt geen rol van betekenis bij het vergevingsvraagstuk.

    • 25 Rb. Den Haag 21 december 2016, C/09/508383/HAZA16-375 (niet gepubliceerd, kenbaar uit: Notamail 2017/06).

    • 26 In vergelijkbare zin Van der Burght & Ebben, Pitlo. Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 5. Erfrecht, p. 30 en Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, p. 25.

    • 27 Blokland, Nieuw erfrecht in de praktijk, p. 25.

    • 28 Commissie Erfrecht van de KNB, Eindverslag Commissie Erfrecht KNB inzake Boek 4 BW, Deventer: Kluwer 2012, p. 2.

Reageer

Tekst