‘Elk nadeel heb z’n voordeel’: (bewijslast)problematiek rondom het passing-on verweer in kartelsc...

DOI: 10.5553/MenM/138762362016019006002
Artikel

‘Elk nadeel heb z’n voordeel’: (bewijslast)problematiek rondom het passing-on verweer in kartelschadezaken

Trefwoorden bewijslast, passing-on verweer, kartelschadezaken, schadeverweer, voordeelstoerekening
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Rogier Meijer

    Mr. dr. R. Meijer is advocaat bij Zippro Meijer Citteur advocaten.

    Erik-Jan Zippro

    Mr. dr. E.-J. Zippro is advocaat bij Zippro Meijer Citteur advocaten.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Rogier Meijer en Erik-Jan Zippro, '‘Elk nadeel heb z’n voordeel’: (bewijslast)problematiek rondom het passing-on verweer in kartelschadezaken', M&M 2016-6, p. 220-226

    Download RIS Download BibTex

    • Een richtlijn, een wetsvoorstel en een arrest

      Dat kartelafspraken in algemene zin leiden tot economische schade zal door weinigen worden betwist. Iets anders is dat een kartelafspraak in een concrete situatie niet per definitie schade hoeft te hebben veroorzaakt bij de directe dan wel indirecte afnemers van de aan het kartel deelnemende ondernemingen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de kartelafspraak geen negatief effect heeft gehad op de prijsvorming omdat de (verboden) afspraken niet werden nagekomen door de karteldeelnemers.
      Een andere bekend verweer van kartellisten is het passing-on verweer (of: doorberekeningsverweer) waarbij wordt betoogd dat eventuele hogere kosten door de afnemer van het kartel zijn doorbelast aan de indirecte afnemers. Over de manier waarop het passing-on verweer juridisch moet worden gekwalificeerd zijn de meningen verdeeld. Er is de school die meent dat het een typisch schadeverweer betreft (bij passing-on is er geen schade) en de school die de opvatting huldigt dat het passing-on verweer moet worden begrepen als een beroep op voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW (de hogere prijs die kan worden gerekend door de directe afnemer is een voordeel dat in mindering moet worden gebracht op de schade).1x Zie voor de stroming die het doorberekeningsverweer als schadeverweer ziet onder meer E.-J. Zippro, ‘Het passing-on verweer; samenloop van directe en indirecte acties tot verkrijging van schadevergoeding’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, Deventer: Kluwer 2007, p. 191; R.W.E. van Leuken, ‘Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (I)’, WPNR 2007/6734, p. 1030; R.W.E. van Leuken, ‘Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (II, slot)’, WPNR 2007/6735, p. 1052 en 1053; T. Hartlief, ‘Handhaving in het aansprakelijkheidsrecht. Op weg naar een betere samenleving?’, WPNR 2008/6772, p. 773; E.-J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 398-399; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II (2013), nr. 20; R.W.E. van Leuken, ‘De (on)toelaatbaarheid van het passing on-verweer: TenneT c.s./ABB c.s.’, M&M 2013/4, p. 132; J. Kortmann, ‘The Draft Directive on Antitrust Damages Actions and its Likely Effects on National Law’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), The Influence of EU Law on National Private Law, Volume I, Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer 2014, p. 686; E.-J. Zippro en R. Meijer, ‘Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken’, MvV 2015/4, p. 122; E.-J. Zippro, ‘Het voorontwerp privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, MvV 2015/12, p. 348. Zie voor de stroming die het doorberekeningsverweer ziet als voordeelstoerekening onder meer B.T.M. van der Wiel, ‘Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht’, NJB 2009, p. 728; E. Oude Elferink en B. Braat, ‘De Richtlijn betreffende schadevergoedingsacties wegens inbreuken op de mededingingsregels’, NTER 2014/7, p. 229.
      De laatste tijd hebben zich de nodige ontwikkelingen voorgedaan die van belang zijn voor civiele schadeclaims wegens schending van het mededingingsrecht en, in het bijzonder, voor de manier waarop moet worden omgegaan met het passing-on verweer. Zo heeft de Hoge Raad zich in een arrest van 8 juli 2016 uitgelaten over de vraag hoe het passing-on verweer moet worden gekwalificeerd: als schadeverweer of als beroep op voordeelstoerekening.2x HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, JOR 2016/322, m.nt. M.M.C. van de Moosdijk. Zie over dit arrest ook J.A. Möhlmann en M.R. Fidder, ‘TenneT/ABB: een mijlpaal voor kartelschade én het algemene schadevergoedingsrecht’, MvV 2016, p. 262-269. Verder is er de Richtlijn betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht (hierna: de Richtlijn). De Richtlijn bevat onder meer regels over schadebegroting, passing-on en de bewijslastverdeling. De Richtlijn zal worden omgezet door middel van de Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht (hierna: Implementatiewet).
      In deze bijdrage zal aan de hand van het voornoemde arrest TenneT/ABB, de Richtlijn en de Implementatiewet, worden ingegaan op de manier waarop wordt omgegaan met het bewijs in kartelschadezaken, in het bijzonder bij het passing-on verweer.

    • Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht

      Na een buitengewoon lang traject – het Groenboek met de eerste concrete gedachten over schadeclaims wegens Europese mededingingsinbreuken dateert van 19 december 2005 – is op 26 november 2014 de Richtlijn uitgevaardigd met regels voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht. De Richtlijn dient (of, afhankelijk van de verschijningsdatum van deze bijdrage, diende) uiterlijk 27 december 2016 te zijn omgezet in het nationale recht van de lidstaten.
      Op het gebied van schadebegroting en bewijslast (inclusief het passing-on verweer) bevat de Richtlijn een aantal relevante bepalingen. Het uitgangspunt is dat eenieder die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht recht heeft op volledige vergoeding (art. 3). Deze vergoeding moet de benadeelde persoon in de positie brengen waarin hij zou hebben verkeerd als er geen mededingingsinbreuk had plaatsgevonden. De volledige vergoeding mag evenwel niet leiden tot overcompensatie, aldus artikel 3 lid 3 van de Richtlijn. Hoofdstuk 4 van de Richtlijn geeft vervolgens specifieke regels hoe moet worden omgegaan met de doorberekening van meerkosten. Artikel 13 van de Richtlijn maakt duidelijk dat het voor een verweerder mogelijk moet zijn om een passing-on verweer te voeren waarbij de bewijslast dat de meerkosten zijn doorberekend op de verweerder rust. Wel moet de verweerder van de eiser en/of derden toegang tot het bewijsmateriaal kunnen vorderen.
      In relatie tot de indirecte afnemers bepaalt de Richtlijn dat de bewijslast van het bestaan en de omvang van de doorberekening bij de eiser rust. De Richtlijn komt de indirecte afnemers tegemoet met een bewijsvermoeden. Dit bewijsvermoeden houdt in dat het bewijs van doorberekening wordt geacht te zijn geleverd indien de indirecte afnemer aantoont dat: (1) de verweerder inbreuk op het mededingingsrecht heeft gemaakt, (2) deze inbreuk heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer en (3) de indirecte afnemer goederen of diensten heeft afgenomen waarop de mededingingsinbreuk betrekking had. Overigens is hier, ondanks het woord ‘geacht’ – hetgeen in het Nederlandse recht betekent dat tegenbewijs niet mogelijk is – wel tegenbewijs mogelijk. Het derde lid van artikel 14 maakt namelijk duidelijk dat het bewijsvermoeden niet opgaat indien de verweerder ‘ten genoegen van de rechter’ aannemelijk kan maken dat de meerkosten niet of niet volledig aan de indirecte afnemer zijn doorberekend.
      Teneinde de nationale rechters te ondersteunen die moeten oordelen over het al dan niet doorberekend zijn van meerkosten, schrijft de Richtlijn voor dat de Commissie hiervoor richtsnoeren zal uitvaardigen. Inmiddels is in opdracht van de Commissie een studie verschenen over de doorberekening van kosten.3x Study on the Passing-On of Overcharges, RBB Econmics. Te raadplegen op: <http://ec.europa.eu/competition/publications/reports/KD0216916ENN.pdf>. Deze studie zal als basis dienen voor de uit te vaardigen richtsnoeren.

    • Implementatiewet

      De Implementatiewet implementeert de Richtlijn in het Nederlandse recht. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wet is 26 december 2016.
      Van een aantal bepalingen uit de Richtlijn is de wetgever van oordeel dat deze geen omzetting behoeven. In het kader van deze bijdrage gaat het dan met name om het recht op volledige vergoeding uit artikel 3 van de Richtlijn. Volledige schadevergoeding is immers ook het uitgangspunt van het Nederlandse recht. Ook de eis dat deze volledige vergoeding niet mag leiden tot overcompensatie hoeft niet te worden omgezet nu dit reeds onderdeel uitmaakt van het Nederlandse recht. Hetzelfde geldt voor de bepaling dat eenieder schadevergoeding moet kunnen vorderen waarbij ook de door de Richtlijn voorgeschreven bevoegdheid voor de rechter om te ramen welk deel van de meerkosten is doorberekend, geen omzetting behoeft. Artikel 6:97 BW biedt hiervoor naar het oordeel van de wetgever reeds voldoende mogelijkheden.
      Artikel 6:193p implementeert het doorberekeningsverweer. Het eerste lid van deze bepaling maakt duidelijk dat een partij het verweer kan voeren dat de benadeelde de door de inbreuk veroorzaakte meerkosten heeft doorberekend. Hoe dit verweer verder moet worden ingekleed en beoordeeld, wordt ongeregeld gelaten. In verschillende reacties die zijn ingediend naar aanleiding van het voorontwerp van de Implementatiewet werd aanbevolen hier wel meer duidelijkheid over te verschaffen. Daarbij werd onder meer gewezen op de ongelijke verschillende benaderingen en de onzekerheid die hieruit voortvloeit. De wetgever heeft hier echter geen gehoor aan gegeven met als reden dat de Implementatiewet niet verder gaat – conform de aanwijzingen voor de regelgeving – dan voor de implementatie van de Richtlijn noodzakelijk is.
      Naar het oordeel van de wetgever behoeft artikel 12 lid 2, dat de bewijslast van de doorberekening bij de verweerder (lees: de inbreukpleger) neerlegt, niet te worden omgezet. Deze bewijslastverdeling zou namelijk volgen uit artikel 150 Rv. Dat gaat er kennelijk van uit dat het doorberekeningsverweer een bevrijdend verweer (een ‘ja-maar’) is. In dat geval rust de bewijslast krachtens artikel 150 Rv immers op de partij die dit verweer opwerpt. Als het passing-on verweer wordt beschouwd als een beroep op voordeelstoerekening, is de opmerking van de wetgever dus te begrijpen. Indien het doorberekeningsverweer echter wordt aangemerkt als een betwisting van de schade, is dat echter niet het geval. Een schadeverweer is namelijk geen bevrijdend verweer maar een betwisting van feiten die leiden tot het ingeroepen rechtsgevolg (schadevergoeding). De bewijslast hiervan rust op degene die deze feiten stelt. Het uitgangspunt is namelijk dat ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade de gewone bewijsregels van toepassing zijn waarbij artikel 6:97 BW de rechter wel de ruimte biedt om de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is, of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.4x HR 29 november 2009, NJ 2014, 201 (World Online).
      De bewijsvermoedens uit de Richtlijn worden wel afzonderlijk omgezet. Zo bepaalt artikel 6:193l dat een kartel wordt vermoed schade te veroorzaken. Het betreft een weerlegbaar vermoeden, aldus expliciet de memorie van toelichting. Het nieuw in te voeren artikel 6:193q BW implementeert de bewijslastverdeling in het kader van het passing-on verweer. Artikel 14 van de Richtlijn legt de bewijslast van doorberekening op de indirecte afnemer, maar helpt de indirecte afnemer met een bewijsvermoeden. Een indirecte afnemer wordt vermoed het bewijs van doorberekening te hebben geleverd indien hij aantoont dat (a) de inbreukpleger een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd; (b) de inbreuk heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer van de inbreukpleger; en (c) de indirecte afnemer de goederen of diensten heeft verworven die het voorwerp waren van de inbreuk, of goederen of diensten waarin deze zijn verwerkt of die daarvan zijn afgeleid.

    • De zaak TenneT/ABB

      Zoals gezegd bestaat er discussie over de manier waarop het passing-on verweer juridisch moet worden gekwalificeerd. In de zaak die heeft geleid tot het arrest TenneT/ABB heeft de Hoge Raad het pleit beslecht op een verrassende manier. Voordat we hierop ingaan volgt eerst een korte schets van de feiten en de manier waarop in feitelijke instanties door de rechtbank en het hof werd geoordeeld over het passing-on verweer.

      Feitelijke achtergrond

      N.V. Samenwerkende elektriciteitsbedrijven (Sep) en ABB Transport en Distributie (ABB T&D) hebben op 30 maart 1993 een overeenkomst gesloten op grond waarvan ABB T&D een zogeheten GGS-installatie heeft verkocht aan Sep ten behoeve van het schakelstation Eemshaven. De rechtssopvolgster van ABB T&D is ABB B.V. waarvan ABB Ltd. alle aandelen houdt (hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘ABB’).
      Op 24 januari 2007 heeft de Europese Commissie aan een zevental (groepen van) ondernemingen een boete opgelegd van in totaal bijna 751 miljoen euro naar aanleiding van een kartel in de sector van gasgeïsoleerd schakelmateriaal (Gas Insulated Switchgear). Het kartel is ontdekt na een clementieverzoek van ABB op grond waarvan ABB boete-immuniteit heeft gekregen. TenneT TSO B.V. en Saranne B.V. (gezamenlijk: ‘TenneT’) hebben ABB vervolgens op 24 juni 2010 civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het kartel geleden schade (begroot op ruim 29 miljoen euro).5x TenneT TSO B.V. is destijds door Sep aangewezen als netbeheerder. Saranne B.V. is voortgekomen uit een splitsing met Sep waarbij een deel van de vermogensbestanddelen van Sep bij akte van splitsing zijn overgegaan op Saranne.

      Feitelijke instanties

      In eerste aanleg oordeelt de rechtbank dat het aannemelijk is dat er schade is geleden door TenneT, onder meer omdat de aard en strekking van kartelafspraken per definitie is om afnemers meer te kunnen laten betalen dan het geval zou zijn geweest bij vrije mededinging op de betreffende markt.6x Rb. Oost-Nederland 16 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0403 (TenneT/ABB). De rechtbank gaat voorts voorbij aan het passing-on verweer van ABB waarin het betoogde dat door TenneT in het geheel geen schade was geleden omdat zij de kosten zou hebben doorberekend in de door haar aan de afnemers berekende elektriciteitsprijs. Volgens de rechtbank is voor de begroting van de schade maatgevend hoeveel TenneT destijds te veel heeft betaald aan ABB. Het feit dat TenneT deze schade heeft doorberekend, laat volgens de rechtbank onverlet dat TenneT destijds te veel heeft betaald en in zoverre schade heeft geleden.
      De rechtbank gaat vervolgens in op de vraag of sprake kan zijn van een geldig beroep op voordeelstoerekening ex artikel 6:100 BW. Daarover zegt de rechtbank dat over het voor voordeelstoerekening benodigde causale verband nog het nodige valt te zeggen, maar dat dit in de schadestaatprocedure kan worden gedaan. De rechtbank merkt ook op dat voordeelstoerekening slechts plaatsvindt voor zover het redelijk is dat het voordeel wordt afgetrokken van de te betalen schadevergoeding. Over deze redelijkheid zegt de rechtbank dat het voordeel van TenneT niet ten koste van ABB is behaald maar ten koste van de indirecte afnemers. Het is, met andere woorden, volgens de rechtbank niet redelijk om dit voordeel in mindering te brengen op de schadevergoeding. De rechtbank heeft vervolgens wel oog voor het risico op ongerechtvaardigde verrijking indien er geen rekening wordt gehouden met doorberekening van de kosten aan de indirecte afnemers. Toch ziet de rechtbank hierin geen reden om anders te oordelen. In de redenering van de rechtbank kan geen sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking indien de volledige schade nu door ABB aan TenneT wordt vergoed (dan is ABB niet verrijkt) en TenneT deze vergoeding vervolgens aan de afnemers ten goede laat komen door, kortweg, in de toekomst lagere energieprijzen in rekening te brengen (dan is geen sprake van een verarming).
      Waar de rechtbank het passing-on verweer aanmerkt als een beroep op voordeelstoerekening kiest het hof een andere benadering.7x Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766 ((ABB/TenneT). Naar het oordeel van het hof wordt de aanspraak van TenneT gevormd door de prijsopslag (het prijsverschil tussen hetgeen daadwerkelijk is betaald en hetgeen zonder de kartelinbreuk zou zijn betaald) minus het deel van die schade dat TenneT (eventueel) aan haar afnemers heeft doorberekend. Het hof overweegt in dit verband dat bij doorberekening van schade in feite sprake is van verlegging daarvan naar degenen aan wie deze doorberekening plaatsvindt (de afnemers). Het hof benadert het passing-on verweer derhalve als een schadeverweer en niet als een verweer op basis van voordeelsverrekening krachtens artikel 6:100 BW. Over de bewijslastverdeling wil het hof zich nog niet uitlaten omdat partijen daarover nog onvoldoende debat hadden gevoerd. Wel vraagt het hof de aandacht van de schadestaatrechter voor de eisen van redelijkheid en billijkheid bij de verdeling van de bewijslast in een zaak als de onderhavige. Daarbij wijst het hof ook op de bewijsvermoeden in de (toen nog) ontwerprichtlijn voor de aanwezigheid van doorberekende kosten (en derhalve schade voor indirecte afnemers).

      Oordeel Hoge Raad

      In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het doorberekeningsverweer moet worden aangemerkt en behandeld als een beroep op artikel 6:100 BW. Bij de behandeling van het cassatieberoep stelt de Hoge Raad voorop dat op basis van het Unierecht eenieder vergoeding moet kunnen vorderen van de schade die hem is berokkend door een inbreuk op het mededingingsrecht maar dat dit geen beletsel vormt voor de nationale rechter om erop toe te zien dat bescherming van het Unierecht resulteert in een ongerechtvaardigde verrijking.
      In zijn arrest wijst de Hoge Raad erop dat volgens de Richtlijn benadeelden van mededingingsinbreuken volledige schadevergoeding moeten kunnen vorderen, welke vergoeding evenwel niet mag leiden tot overcompensatie. De Richtlijn bepaalt daarom in artikel 13 dat de partij die wordt aangesproken tot het vergoeden van schade wegens een mededingingsinbreuk als verweer moet kunnen aanvoeren dat de door de mededingingsinbreuk veroorzaakte meerkosten volledig of gedeeltelijk door de eiser zijn doorberekend.
      Hoewel de implementatietermijn van de richtlijn ten tijde van het wijzen van het arrest nog niet was verstreken, wijst de Hoge Raad erop dat het wenselijk is om het Nederlandse recht zo uit te leggen dat het leidt tot uitkomsten die verenigbaar zijn met de Richtlijn. Na deze inleidende opmerkingen komt de Hoge Raad toe aan de beantwoording van de vraag of het doorberekeningsverweer moet worden beschouwd als onderdeel van de schadevraag of als een vraag van voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW.
      Naar het oordeel van de Hoge Raad verschillen beide benaderingswijzen niet wezenlijk van elkaar. In beide benaderingen dient het door de benadeelde in verband met de schadeveroorzakende gebeurtenis behaalde voordeel te worden betrokken in de toe te kennen schadevergoeding voor zover dat redelijk is. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de Parlementaire Geschiedenis waar de wetgever in het midden heeft gelaten of voordeelstoerekening reeds in het begrip schade opgesloten ligt:

      ‘daar het in ieder geval gewenst is, dat de negatieve factor, die bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking behoort te worden genomen, in de wet vermeld wordt. Over de vraag hoe in concrete gevallen de voordeelstoerekening moet plaats vinden, is de wetenschap nog niet tot klaarheid gekomen. (…) Daarom laat de redactie van deze bepaling aan de rechtspraak de nodige vrijheid.’

      Ten aanzien van de voorwaarden voor een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Daarvoor is vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat en moet het volgens de maatstaf van artikel 6:98 BW redelijk zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Voor zover in eerdere arresten meer of andere eisen zijn gesteld aan ‘eenzelfde gebeurtenis’ bij voordeelstoerekening BW, komt de Hoge Raad daarvan terug.
      Voor een keuze tussen beide benaderingen is naar het oordeel van de Hoge Raad de stelplicht en bewijslast niet doorslaggevend. De regels bij het bepalen van de omvang van de schade, waar de rechter op de voet van artikel 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten, geven voldoende ruimte om net zoals bij de voordeelstoerekening de stelplicht en de bewijslast bij de aansprakelijke partij te leggen.
      De slotsom is dat het de rechter – met inachtneming van het partijdebat – vrij staat te bepalen welke benadering hij kiest bij de beoordeling van het doorberekeningsverweer. Wel moet de wijze waarop de rechter toepassing geeft aan de in artikel 6:98 BW besloten maatstaf controleerbaar zijn voor partijen en de hogere rechter. In beide benaderingen gaat het er uiteindelijk om dat in de vergelijking van de toestand zoals deze is en de hypothetische toestand zonder de normschending, beoordeeld moet worden welke nadelen en voordelen in zodanig verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat zij in redelijkheid als een gevolg van deze gebeurtenis aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. Voor de verenigbaarheid met het Unierecht maakt het dan ook niet uit welke benadering wordt gekozen, aldus de Hoge Raad.

    • Verplaatste schade = voordeel?

      Hoewel het oordeel van de Hoge Raad gedeeltelijk is te begrijpen tegen de achtergrond van de Parlementaire Geschiedenis van artikel 6:100 BW – waarin de wetgever nadrukkelijk in het midden heeft gelaten of voordeelstoerekening onderdeel uitmaakt van het schadebegrip – is het toch onbevredigend dat er geen keuze wordt gemaakt voor een van beide benaderingen. In sommige commentaren bij het arrest wordt dit dan ook bekritiseerd. Daarbij merkt bijvoorbeeld Tjong Tjin Tai op dat, hoewel het juridisch-technisch zo is dat de kwestie zowel kan worden beoordeeld aan de hand van schadebegroting als aan de hand van artikel 6:100 BW, de wetgever nu eenmaal heeft gekozen voor een bijzondere bepaling. Het zou dan onwenselijk zijn om deze bijzondere bepaling te passeren door beide wegen open te stellen.8x T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2016, p. 2518.
      Wat ons betreft had het veeleer voor de hand gelegen om juist de bijzondere bepaling van artikel 6:100 BW niet toe te passen bij het doorberekeningsverweer.9x Zie in tegenovergestelde zin I.P.M. Ligteringen, Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (diss. Nijmegen), Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer 2016, p. 229-230. Hoewel strikt juridisch-technisch beide benaderingen inderdaad mogelijk zijn (bij de versoepeling van het criterium ‘eenzelfde gebeurtenis’), wringt het naar onze mening conceptueel om verlegde of verplaatste schade – met andere woorden: verplaatst nadeel – te kwalificeren als een voordeel.10x Zie over verlegde of verplaatste schade reeds A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss. Utrecht), Kluwer: Deventer 1965, p. 252. Het werken met verlegde of verplaatste schade leidt er reeds toe dat iedere benadeelde in beginsel slechts aanspraak kan maken op vergoeding van zijn eigen schade. Schade die wordt doorgegeven verschiet van kleur en wordt voor de benadeelde partij van een nadeel (schade) tot een voordeel. Dit voordeel komt bovendien tot stand door de inspanningen van de direct benadeelde zelf. In het licht van eerdere jurisprudentie zou dit een probleem kunnen zijn aangezien daar betrekkelijk strenge eisen werden gesteld aan een succesvol beroep op voordeelstoerekening. Daarbij moet dan met name worden gedacht aan de inkleuring van de voorwaarde dat het voordeel en het nadeel moeten voortvloeien uit ‘eenzelfde gebeurtenis’. Een minimumvereiste voor het in aanmerking nemen van voordelen is dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de gebeurtenis die de schade veroorzaakt en het voordeel. De Hoge Raad hanteerde daarnaast een strikter criterium door de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven aan eenzelfde gebeurtenis in artikel 6:100 BW.11x Zie HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275 (De Preter/Van Uitert); HR 29 september 2000, NJ 2001, 105; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 122. In het arrest Vos/TSN heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het behalen van vervangende winst – na ontbinding van de overeenkomst – niet kan worden aangemerkt als voordeel in de zin van artikel 6:100 BW.12x HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402 (Vos/TSN). Zie over deze uitspraak in kritische zin onder meer C.E. Drion, ‘Elk nadeel heeft zijn voordeel’, NJB 2009/1779, p. 2337 en T. Hartlief, ‘Vos/TSN: schade, voordeel en schadebeperkingsplicht’, WPNR 2010, p. 92-96. Dit voordeel is namelijk gerealiseerd door behaalde winst in het kader van nadien, als gevolg van haar eigen inspanningen, gesloten overeenkomsten met derden. Deze schade en dit voordeel vloeien dus in beginsel niet voort uit ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW, aldus (toen nog) de Hoge Raad. Ook bij doorberekening van meerkosten zou kunnen worden betoogd dat het voordeel geen gevolg is van de onrechtmatige gedraging (de kartelafspraak), maar van de eigen inspanning deze kosten door te berekenen waarbij de vraag of en in hoeverre deze kosten worden doorberekend tevens afhangen van de keuze van de directe afnemer. Uit TenneT/ABB volgt echter dat dit niet (langer) een obstakel vormt als het gaat om een beroep op voordeelstoerekening in verband met doorberekende meerkosten. Het versoepelen van de stringente toepassing van het begrip ‘eenzelfde gebeurtenis’ heeft niet alleen betrekking op het passing-on verweer maar, zo kan uit de algemene bewoordingen van de Hoge Raad worden afgeleid, op alle situaties waarin een beroep wordt gedaan op voordeelstoerekening.13x Dat de Hoge Raad in algemene zin is ‘omgegaan’ kan ook worden opgemaakt uit HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2180 (Luxembourg/Habitat), in welk arrest – dat niet ging over passing-on in kartelschadezaken – wordt verwezen naar de overweging uit het arrest TenneT/ABB. Het lijkt erop dat er volgens de Hoge Raad nog slechts twee vereisten zijn die aan voordeelstoerekening mogen worden gesteld: (1) tussen de normschending en de gestelde voordelen dient een condicio sine qua non-verband te bestaan (het dient te gaan om een ‘voordeel’ dat zonder de normschending niet zou zijn ontstaan; en (2) het dient met inachtneming van de in artikel 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade.
      De Hoge Raad oordeelt dat een keuze maken tussen enerzijds de benadering waarbij het om het schadebegrip gaat waarin de omvang van de schade wordt bepaald door middel van vermogensvergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (art. 6:95-6:97 BW) en anderzijds de benadering waarbij het om voordeelstoerekening gaat (art. 6:100 BW) in zoverre niet van belang is, dat door de benadeelde in verband met de schadeveroorzakende gebeurtenis behaalde voordelen in beide benaderingen in de toe te kennen schadevergoeding moeten worden betrokken voor zover dat redelijk is. Veegt de Hoge Raad hier niet te makkelijk alles op een grote hoop? Voor de bewijslastverdeling bij kartelschadeclaims maakt het wel degelijk aanzienlijk verschil of het gaat over voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW of over het schadebegrip en het nader causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW. Zie over dit verschil nader onze slotbeschouwing.
      Daarnaast is het maar de vraag of de redelijkheidstoets die expliciet in artikel 6:100 BW is gecodificeerd kan worden gelijkgesteld met de toerekening naar redelijkheid in de zin van artikel 6:98 BW. Een verwijzing naar de redelijkheid komt in de tekst van artikel 6:98 BW zelf overigens niet voor. Artikel 6:98 BW bepaalt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komst schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Tussen de schending van het mededingingsrecht en de schade moet condicio sine qua non-verband bestaan. In de jurisprudentie is de omvang van de aansprakelijkheid beperkt met behulp van de leer van de redelijke toerekening. Artikel 6:98 BW is een codificatie van het jurisprudentierecht, waarbij bewust niet langer werd gesproken van de redelijke toerekening maar kortweg van toerekening14x In de adequatieleer die nog in het oorspronkelijke ontwerp NBW was opgenomen, was enkel de voorzienbaarheid het bepalende criterium. om niet te suggereren dat het om een discretionaire bevoegdheid van de rechter zou gaan. De vraag of de ontstane schade als gevolg van de inbreuk op het mededingingsrecht aan de aangesprokene kan worden toegerekend, dient te geschieden aan de hand van objectieve factoren zoals de aard van de aansprakelijkheid, de aard van de schade en de voorzienbaarheid of waarschijnlijkheid.15x MvA II, Parl. Gesch., p. 345. Enkel de eerste twee factoren zijn gecodificeerd. Naast de drie genoemde factoren komen ook nog enkele andere gezichtspunten terug zoals de aard van de overtreden norm, de aard van de gedraging, de verwezenlijking van een geschapen risico en de vraag of de schade niet in een te ver verwijderd verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid rust.
      Anders dan in artikel 6:98 BW is in artikel 6:100 BW een uitdrukkelijke verwijzing naar de redelijkheid opgenomen. Die verwijzing is bedoeld als een beperking in de zin dat de rechter vrij is bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomt, ook al is aan de eisen van causaal verband voldaan.16x Asser 6-II, nr. 99. Ook binnen het redelijkheidscriterium van artikel 6:100 BW bestaat ruimte om betekenis toe te kennen aan hetgeen redelijkerwijs was te voorzien of naar ervaringsregels was te verwachten. In het kader van artikel 6:100 BW kunnen resultaten die de rechter niet redelijk acht direct buiten worden gesloten met een beroep op het redelijkheidscriterium. In het kader van artikel 6:98 BW kan het in sommige situaties iets meer creativiteit vergen van de rechter om resultaten die de rechter niet redelijk acht, buiten te sluiten. Toch is een en ander wat ons betreft niet voldoende om aan te nemen dat een keuze maken tussen enerzijds de benadering waarbij het om het schadebegrip gaat waarin de omvang van de schade wordt bepaald door middel van vermogensvergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die vermoedelijk zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden (art. 6:95-6:97 BW) en anderzijds de benadering waarbij het om voordeelstoerekening gaat (art. 6:100 BW) ‘in zoverre niet van belang is, dat door de benadeelde in verband met de schadeveroorzakende gebeurtenis behaalde voordelen in beide benaderingen in de toe te kennen schadevergoeding moeten worden betrokken voor zover dat redelijk is’. Overigens is het onder het regime van de Richtlijn maar zeer de vraag of de aanvullende redelijkheidstoets van artikel 6:100 BW nog een rol kan blijven spelen om resultaten die de rechter niet redelijk acht buiten de deur te houden. Onder het regime van de Richtlijn is de redelijkheid namelijk geen factor die zelfstandig kan meewegen bij de al dan niet toelaatbaarheid van het doorberekeningsverweer.17x In haar vonnis van 10 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3713 (TenneT/Alstom) gaat de rechtbank voorbij aan een passing-on verweer op grond van de redelijkheidstoets uit art. 6:100 BW. In kritische zin hierover: B.J. Drijber, ‘Privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht: nieuwe rechtspraak en nieuwe wetgeving’, Ondernemingsrecht 2016, p. 626.

    • Concluderende slotbeschouwing

      Wat betekent het voorgaande nu voor de bewijslastverdeling bij kartelschadeclaims? Het uitgangspunt is en blijft dat een partij die van oordeel is schade te hebben geleden als gevolg van een kartelinbreuk in een aansprakelijkheidsprocedure zal moeten stellen dat is voldaan aan de aansprakelijkheidsvereisten uit artikel 6:162 BW.18x Dat onrechtmatig is gehandeld staat met de kartelinbreuk – en dus een schending van een wettelijke plicht – vast. Aan het relativiteitsvereiste zal in principe ook zijn voldaan nu wordt aangenomen dat het kartelverbod strekt tot bescherming van de (directe en indirecte) afnemers van het kartel. Als het gaat om schending van de Europese mededingingsregels maken de arresten Manfredi en Courage/Crehan bovendien duidelijk dat eenieder de mogelijkheid moet hebben om schadevergoeding te vorderen bij schending van de Europese mededingingsregels. Het voorgaande betekent dat het debat in civiele aansprakelijkheidsprocedures zich meestal toespitst op vragen van causaliteit en schade (uiteraard naast de procesrechtelijke vragen). Schade is een constitutief element voor het aannemen van aansprakelijkheid op basis van artikel 6:162 BW, en krachtens artikel 150 Rv rust dan op de afnemer van het kartel de bewijslast van de feiten die leiden tot het rechtsgevolg schadevergoeding. Dit betekent dat als de aangesproken karteldeelnemer gemotiveerd betwist dat er schade is en de afnemer niet in staat is het bestaan van schade te bewijzen, de aansprakelijkheidsvordering bij een strakke toepassing van de hoofdregel moet worden afgewezen.
      Het nieuw in te voeren artikel 6:193l BW verandert dit niet. De bewijslast – en daarmee het bewijsrisico – van het bestaan van de schade blijft op de benadeelde partij rusten. Wel wordt uitgegaan van het vermoeden dat het kartel tot schade heeft geleid. De karteldeelnemer zal dus meer moeten doen dan gemotiveerd betwisten dat er geen schade is geleden maar zal het wettelijke bewijsvermoeden dienen te ontzenuwen. Slaagt de karteldeelnemer hierin niet dan wordt het bestaan van schade aangenomen door de rechter. Overigens biedt het Nederlandse recht nu ook al de mogelijkheid om een bewijsvermoeden te hanteren bij kartelschade. Het betreft dan echter geen wettelijk bewijsvermoeden maar een rechterlijk bewijsvermoeden. Dit rechterlijke bewijsvermoeden paste de rechtbank bijvoorbeeld toe in TenneT/ABB:

      ‘De aard en de strekking van de gewraakte kartelafspraken is nu juist, bijkans per definitie, afnemers zoals Sep meer te kunnen laten betalen voor het product dan het geval zou zijn geweest bij vrije mededinging op de desbetreffende markt. ABB c.s. betwisten wel dat de prijs die Sep heeft betaald is beïnvloed door de kartelafspraken, maar deze betwisting hebben zij niet met feiten onderbouwd en zij hebben in het bijzonder geen enkel inzicht gegeven in de samenstelling van die prijs, hetgeen in de omstandigheden van dit geval wel van hen gevergd kan worden.’

      Aangezien een rechterlijk vermoeden partijen minder zekerheid geeft – dit is namelijk volledig afhankelijk van de opstelling van de rechter – en de Richtlijn expliciet voorschrijft dat er een vermoeden moet worden gehanteerd, is het terecht dat dit vermoeden wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wet.19x Zie ook E.-J. Zippro en R. Meijer, ‘Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken’, MvV 2015, p. 122.
      Het is inmiddels wel de vraag of het vereiste uit artikel 13 van de Richtlijn inhoudende dat de bewijslast van het bestaan en de omvang van de doorberekening rust op de eiser, ook niet zou moeten worden omgezet. Zoals gezegd is de wetgever de omvatting toegedaan dat dit reeds volgt uit artikel 150 Rv. Geredeneerd vanuit de gedachte dat het doorberekeningsverweer een beroep op voordeelstoerekening is, klopt dit. Met het arrest TenneT/ABB is echter duidelijk geworden dat de Hoge Raad verrassend genoeg geen fundamenteel verschil ziet tussen passing-on als schadeverweer en passing-on als voordeeltoerekening. Uiteindelijk komt het allemaal neer op de toets van artikel 6:98 BW op grond waarvan moet worden bekeken welke nadelige en voordelige factoren moeten worden meegewogen bij het bepalen van de schadeomvang. Als het passing-on verweer echter wordt afgewikkeld als schadeverweer – omdat partijen dit op deze manier hebben ingestoken in een procedure – dan zou volgens de hoofdregel de bewijslast rusten op de benadeelde partij.
      De Hoge Raad heeft echter – eveneens verrassend genoeg – ook opmerkt dat de bewijsregels niet nopen tot de keuze voor de ene dan wel andere benadering. Ook hier kan tot hetzelfde resultaat worden gekomen. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat artikel 6:97 BW de rechter de ruimte biedt om, ‘evenals het geval is in de benadering op de voet van art. 6:100 BW, niet alleen de stelplicht, maar ook de bewijslast ten aanzien van de aan het doorberekeningsverweer ten grondslag gelegde feiten bij de aansprakelijke partij te leggen’. Daarbij verwijst de Hoge Raad ook naar hetgeen de Richtlijn bepaalt over de bewijslast. Deze route komt neer op een richtlijnconforme interpretatie van artikel 150 Rv. Het instrument van de richtlijnconforme interpretatie voorkomt dat er in strijd wordt gehandeld met de bepalingen uit de Richtlijn, maar is echter niet hetzelfde als volwaardige implementatie van de Richtlijn. Weliswaar is het niet altijd noodzakelijk dat de omzettingsmaatregelen worden neergelegd in een wettelijke regeling. Onder omstandigheden kan het bestaande algemene juridische kader voldoende duidelijk zijn om als omzetting te kunnen gelden Als ondergrens heeft echter te gelden dat het bestaande juridische kader de daadwerkelijke en volledige toepassing van de richtlijn verzekert. Daarbij geldt ook dat als de richtlijn bepaalde rechten toekent aan particulieren – zoals hier het geval is – er strenge eisen gelden op het punt van rechtszekerheid. Tegen deze achtergrond lijkt het ons – net zoals dat het geval is bij het bewijsvermoeden van het bestaan van schade – wenselijk dat er een expliciete wettelijke bepaling komt die de omkering van de bewijslast regelt bij het doorberekeningsverweer. Het is wat ons betreft onjuist dat de wetgever hiertoe niet is overgegaan.

    Noten

    • 1 Zie voor de stroming die het doorberekeningsverweer als schadeverweer ziet onder meer E.-J. Zippro, ‘Het passing-on verweer; samenloop van directe en indirecte acties tot verkrijging van schadevergoeding’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, Deventer: Kluwer 2007, p. 191; R.W.E. van Leuken, ‘Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (I)’, WPNR 2007/6734, p. 1030; R.W.E. van Leuken, ‘Zo. Nu eerst een …passing-on verweer? (II, slot)’, WPNR 2007/6735, p. 1052 en 1053; T. Hartlief, ‘Handhaving in het aansprakelijkheidsrecht. Op weg naar een betere samenleving?’, WPNR 2008/6772, p. 773; E.-J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 398-399; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II (2013), nr. 20; R.W.E. van Leuken, ‘De (on)toelaatbaarheid van het passing on-verweer: TenneT c.s./ABB c.s.’, M&M 2013/4, p. 132; J. Kortmann, ‘The Draft Directive on Antitrust Damages Actions and its Likely Effects on National Law’, in: A.S. Hartkamp e.a. (red.), The Influence of EU Law on National Private Law, Volume I, Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer 2014, p. 686; E.-J. Zippro en R. Meijer, ‘Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken’, MvV 2015/4, p. 122; E.-J. Zippro, ‘Het voorontwerp privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, MvV 2015/12, p. 348. Zie voor de stroming die het doorberekeningsverweer ziet als voordeelstoerekening onder meer B.T.M. van der Wiel, ‘Schadevergoeding bij schending van mededingingsrecht’, NJB 2009, p. 728; E. Oude Elferink en B. Braat, ‘De Richtlijn betreffende schadevergoedingsacties wegens inbreuken op de mededingingsregels’, NTER 2014/7, p. 229.

    • 2 HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, JOR 2016/322, m.nt. M.M.C. van de Moosdijk. Zie over dit arrest ook J.A. Möhlmann en M.R. Fidder, ‘TenneT/ABB: een mijlpaal voor kartelschade én het algemene schadevergoedingsrecht’, MvV 2016, p. 262-269.

    • 3 Study on the Passing-On of Overcharges, RBB Econmics. Te raadplegen op: <http://ec.europa.eu/competition/publications/reports/KD0216916ENN.pdf>.

    • 4 HR 29 november 2009, NJ 2014, 201 (World Online).

    • 5 TenneT TSO B.V. is destijds door Sep aangewezen als netbeheerder. Saranne B.V. is voortgekomen uit een splitsing met Sep waarbij een deel van de vermogensbestanddelen van Sep bij akte van splitsing zijn overgegaan op Saranne.

    • 6 Rb. Oost-Nederland 16 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0403 (TenneT/ABB).

    • 7 Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766 ((ABB/TenneT).

    • 8 T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2016, p. 2518.

    • 9 Zie in tegenovergestelde zin I.P.M. Ligteringen, Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (diss. Nijmegen), Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer 2016, p. 229-230.

    • 10 Zie over verlegde of verplaatste schade reeds A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss. Utrecht), Kluwer: Deventer 1965, p. 252. Het werken met verlegde of verplaatste schade leidt er reeds toe dat iedere benadeelde in beginsel slechts aanspraak kan maken op vergoeding van zijn eigen schade.

    • 11 Zie HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275 (De Preter/Van Uitert); HR 29 september 2000, NJ 2001, 105; HR 1 februari 2002, NJ 2002, 122.

    • 12 HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402 (Vos/TSN). Zie over deze uitspraak in kritische zin onder meer C.E. Drion, ‘Elk nadeel heeft zijn voordeel’, NJB 2009/1779, p. 2337 en T. Hartlief, ‘Vos/TSN: schade, voordeel en schadebeperkingsplicht’, WPNR 2010, p. 92-96.

    • 13 Dat de Hoge Raad in algemene zin is ‘omgegaan’ kan ook worden opgemaakt uit HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2180 (Luxembourg/Habitat), in welk arrest – dat niet ging over passing-on in kartelschadezaken – wordt verwezen naar de overweging uit het arrest TenneT/ABB.

    • 14 In de adequatieleer die nog in het oorspronkelijke ontwerp NBW was opgenomen, was enkel de voorzienbaarheid het bepalende criterium.

    • 15 MvA II, Parl. Gesch., p. 345.

    • 16 Asser 6-II, nr. 99.

    • 17 In haar vonnis van 10 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3713 (TenneT/Alstom) gaat de rechtbank voorbij aan een passing-on verweer op grond van de redelijkheidstoets uit art. 6:100 BW. In kritische zin hierover: B.J. Drijber, ‘Privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht: nieuwe rechtspraak en nieuwe wetgeving’, Ondernemingsrecht 2016, p. 626.

    • 18 Dat onrechtmatig is gehandeld staat met de kartelinbreuk – en dus een schending van een wettelijke plicht – vast. Aan het relativiteitsvereiste zal in principe ook zijn voldaan nu wordt aangenomen dat het kartelverbod strekt tot bescherming van de (directe en indirecte) afnemers van het kartel. Als het gaat om schending van de Europese mededingingsregels maken de arresten Manfredi en Courage/Crehan bovendien duidelijk dat eenieder de mogelijkheid moet hebben om schadevergoeding te vorderen bij schending van de Europese mededingingsregels. Het voorgaande betekent dat het debat in civiele aansprakelijkheidsprocedures zich meestal toespitst op vragen van causaliteit en schade (uiteraard naast de procesrechtelijke vragen).

    • 19 Zie ook E.-J. Zippro en R. Meijer, ‘Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken’, MvV 2015, p. 122.

Reageer

Tekst