Over moeders en dochters

Artikel

Over moeders en dochters

Het weerlegbaar vermoeden in de praktijk

Trefwoorden kartel, aansprakelijkheid moederonderneming, weerlegbaar vermoeden, beslissende invloed, motiveringsgebreken
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa

      GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie; GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L’Air liquide, société anonyme pour l’étude et l’exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie; HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie.

    • Achtergrond

      Bestraffing van kartels is een van de handhavingprioriteiten van de Commissie. Als een overtreding van artikel 101 VWEU1x Uiteraard geldt dit ook voor art. 102 VWEU en overige mededingingsregels, maar in dit artikel richten we ons met name op overtredingen van art. 101 VWEU. heeft plaatsgevonden, stelt de Commissie allereerst vast welke entiteit rechtstreeks betrokken was bij de overtreding. Vervolgens identificeert de Commissie de ‘onderneming’ (lees: groep) waartoe de overtreder behoort met het doel te onderzoeken of (entiteiten van) deze groep ook aansprakelijk gehouden kan (kunnen) worden. In de laatste plaats bepaalt de Commissie, binnen de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid, aan welke rechtspersonen zij de overtreding zal toerekenen en de boete zal opleggen.2x Alle stappen in het licht van de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van art. 23 lid 2 onder a Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (2006/C 210/02) en de Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (2006/C 298/11).
      Naast de overtreder wordt zodoende meer en meer ook de moedermaatschappij(en) van de overtreder een boete opgelegd. De basis hiervoor is door het Europese Hof van Justitie helder samengevat in het welbekende Akzo Nobel-arrest van 10 september 2009. Het mededingingsrecht ziet op gedragingen van ondernemingen. Een onderneming is een economische eenheid en is veelal samengesteld uit afzonderlijke juridische entiteiten. Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid brengt verantwoordelijkheid met zich mee voor een overtreding door deze onderneming.3x HvJ EU 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 54-56 en de daarin genoemde rechtspraak. Indien verschillende juridische entiteiten, bijvoorbeeld een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij, deel uitmaken van dezelfde economische eenheid, kunnen zij aansprakelijk zijn voor een overtreding door (een onderdeel van) deze economische eenheid. Op deze wijze kan de Commissie een boete opleggen aan de moedermaatschappij van een overtreder, zonder dat overtreding door de moeder zelf aangetoond hoeft te worden. Anderzijds, indien de moeder zelf direct deelnam aan de verboden gedraging wordt zij direct en individueel aansprakelijk gehouden als actieve deelnemer. Dat de Commissie zelf dit niet altijd scherp voor ogen heeft, blijkt uit de recente uitspraak van het Gerecht inzake Grolsch.4x GvEA 15 september 2011, zaak T-234/07, Koninklijke Grolsch NV/Europese Commissie; waarin de Commissie niet de dochtermaatschappij, maar louter de moedermaatschappij Koninklijke Grolsch NV in haar beschikking heeft aangesproken (bij overige bierbrouwers werden wel de dochter en de moeder aangesproken). Het Gerecht heeft uitgemaakt dat de Commissie niet voldoende heeft bewezen dat de moedermaatschappij zelf heeft deelgenomen in de vermeende inbreuk zoals vastgesteld in de beschikking. Voor het overige heeft de Commissie in de beschikking niet uiteengezet waarom de moedermaatschappij aangesproken zou moeten worden, waardoor het Gerecht een schending van de motiveringsplicht vaststelt. Het Gerecht vernietigt daarom de beschikking voor zover het Koninklijke Grolsch NV betreft, waardoor deze laatste de opgelegde boete van ongeveer 32 miljoen euro niet hoeft te betalen.
      Uit vaste rechtspraak volgt dat het gedrag van een dochter aan haar moeder kan worden toegerekend, ‘met name wanneer de dochteronderneming (…) niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt’ en bezien in het licht van de ‘economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen’.5x HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 58 en de daarin genoemde rechtspraak. De achterliggende gedachte is dat enkel ondernemingen de mededingingsregels kunnen overtreden, maar alleen aan rechtspersonen een boete kan worden opgelegd. Daarom moeten de rechtspersonen die aansprakelijk zijn voor het gedrag van de onderneming worden geïdentificeerd voordat tot boeteoplegging kan worden overgegaan. De Commissie kiest er doorgaans voor om zowel de overtreder als de moedermaatschappij te beboeten. In de ogen van de Commissie wordt de handhaving van het kartelverbod daardoor effectiever, immers brengt op deze wijze toerekening van aansprakelijkheid met zich mee dat (1) de moedermaatschappij een direct belang heeft bij naleving door alle groepsentiteiten van mededingingsregels, (2) de maximale beboeting van 10% van de gezamenlijke wereldwijde omzet van de groep (inclusief moeder) in absolute getale significant kan stijgen, (3) boeteverzwaring door het vaststellen van recidive in een individueel geval vaker zal kunnen voorkomen en (4) zowel overtreder als moeder onder omstandigheden bloot kan staan aan mogelijke particuliere schadevorderingen.6x Zie ook J. Faull en A. Nikpay, The EC Law of Competition, Oxford: Oxford University Press 2007, par. 8.557-8.558; R. Burnley, ‘Group Liability for Antitrust Infringements: Responsibility and Accountability’, World Competition 33 nr. 4 (2010), p. 598.
      Tot aan het genoemde Akzo Nobel-arrest in 2009 bestond de nodige onduidelijkheid over hoe de Commissie overtredingen van een dochtermaatschappij kon toerekenen aan de moedermaatschappij.7x Zie voor een korte weergave hiervan par. 63-68 van de Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie. In dat arrest maakte het Hof van Justitie duidelijk dat de Commissie gebruik mag maken van een weerlegbaar vermoeden.8x HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 60-61. Indien een moedermaatschappij 100% van het kapitaal in de dochteronderneming heeft, kan zij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van haar dochter en bestaat er een weerlegbaar vermoeden dat de moeder daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het gedrag van de dochter (hierna het ‘weerlegbaar vermoeden’ of het ‘vermoeden’). De Commissie behoeft zodoende slechts te bewijzen dat de moedermaatschappij het gehele kapitaal van de dochter houdt om de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochter aan te nemen. Dit vermoeden kan worden weerlegd indien de moedermaatschappij bewijst dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt.9x HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 61. Dit weerlegbaar vermoeden draait zodoende de bewijslastverdeling om en legt deze op de moedermaatschappij. Maar hoe werkt het weerlegbaar vermoeden in de praktijk, en met name, hoe kan deze presumptie in de praktijk worden weerlegd? Dit is tot op heden onduidelijk gebleven in de rechtspraak en de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie.
      De hieronder te bespreken uitspraken inzake het kartel betreffende waterstofperoxide en natriumperboraat en het kartel betreffende monochloorazijnzuur bieden enkele aanwijzingen voor de manier waarop het vermoeden kan worden weerlegd. De wijze waarop de Commissie met het weerlegbaar vermoeden in deze zaken is omgegaan is naar het oordeel van de Europese rechters onvoldoende geweest, waardoor het Gerecht en het Hof van Justitie de respectievelijke Commissiebeschikkingen hebben vernietigd ten aanzien van enkele partijen.

    • Edison en Air Liquide (waterstofperoxide en natriumperboraat)

      Feiten

      Edison en Air Liquide hebben deelgenomen aan een kartel op de waterstofperoxide- en natriumperboraatmarkt. Waterstofperoxide heeft verschillende industriële toepassingen (zoals bleekmiddel in de pulp- en papierindustrie, textielindustrie en behandeling van afvalwater) en natriumperboraat wordt voornamelijk als actieve stof in synthetische detergentia en waspoeder gebruikt. Degussa stelde de Commissie op de hoogte van het kartel en verzocht om immuniteit in november 2002. In maart 2003 legde de Commissie bedrijfsbezoeken af bij de betrokken ondernemingen. Vervolgens gaf de Commissie op 3 mei 2006 een beschikking10x Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat. waarin de Commissie vaststelde dat een aantal ondernemingen, waaronder Edison en Air Liquide, inbreuk had gemaakt op artikel 81 EG-Verdrag (thans art. 101 VWEU). De inbreuk bestond onder meer uit afspraken omtrent prijzen, uitwisseling van commercieel gevoelige informatie en capaciteitsverminderingen. De Commissie heeft Edison een boete van 58,125 miljoen euro opgelegd. Ten aanzien van Air Liquide stelde de Commissie vast dat haar bevoegdheid tot het opleggen van sancties is verjaard, aangezien Air Liquide haar deelname aan de inbreuk meer dan vijf jaar voor de eerste onderzoekshandeling had beëindigd.11x Zie art. 25 lid 1 sub b Verordening (EG) nr. 1/2003, Pb. EU 2003, L 1. Zodoende heeft de Commissie geen boete opgelegd, maar zij heeft wel een inbreuk door Air Liquide vastgesteld. Zowel Edison als Air Liquide is door de Commissie aangesproken als moeder van respectievelijk Ausimont/Montecatini12x Edison hield tot december 2000 via Montecatini het volledige kapitaal van Ausimont. Vervolgens hield Edison tot mei 2002 een meerderheidsbelang in Ausimont. Uiteindelijk is Ausimont verkocht aan Solvay. en Chemoxal.
      In de administratieve procedure hebben beide partijen, ter weerlegging van het vermoeden, reeds bestreden dat de moedermaatschappijen daadwerkelijk beslissende invloed uitoefenden op de dochtermaatschappijen.13x Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 417 (Edison) and par. 404 (Air Liquide). De Commissie stelde vervolgens dat beide partijen het vermoeden onvoldoende hebben weerlegd.
      Met betrekking tot Edison was voor de Commissie doorslaggevend dat (1) bestuurders van Edison zelf deelnamen aan een bijeenkomst in maart 1994 met vertegenwoordigers van concurrent Degussa, (2) dezelfde persoon lid was van de raad van bestuur van zowel Ausimont als Montecatini en (3) de overige argumenten van Edison in de ogen van de Commissie niet voldeden ter weerlegging van het vermoeden.14x Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 419-422.
      Ten aanzien van Air Liquide oordeelde de Commissie dat (1) haar bevoegdheid tot aanwijzing van leden van de raad van bestuur van de dochter wees op beslissende invloed op het dagelijks bestuur en (2) de perceptie van derden dat de moeder het beleid van de dochter bepaalde voldoende aanwijzing was om beide te beschouwen als onderdeel van dezelfde onderneming.15x Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 405-406.
      Beide partijen (Edison en Air Liquide) slaagden er met hun argumenten niet in om het door de Commissie aangenomen vermoeden te weerleggen. Beide partijen zijn vervolgens in 2006 in beroep gegaan bij het Gerecht. De beide beroepen richtten zich onder meer tegen de toerekening van de inbreuk aan de respectievelijke moedermaatschappijen.

      Edison

      Voorafgaand aan de individuele beoordeling verwijst het Gerecht met name naar het Akzo Nobel-arrest als vaste rechtspraak dat een inbreuk van de dochter aan de moeder kan worden toegerekend in specifieke omstandigheden.16x Zoals hiervoor reeds toegelicht; zie GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 21-25. Het Gerecht weegt vervolgens de argumenten van partijen af.
      Allereerst stelt het Gerecht dat indien een moedermaatschappij voor het inbreukmakend gedrag van haar dochter aansprakelijk wordt gesteld, de Commissie ‘omstandig de redenen ter rechtvaardiging van de toerekenbaarheid van de inbreuk’ aan de moeder uiteen moet zetten.17x GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 58 en de daarin genoemde rechtspraak. Vervolgens stelt het Gerecht vast wat de argumenten van Edison waren en welke bewijsmiddelen het daartoe heeft aangedragen, waarna het Gerecht constateerde dat de Commissie in haar beschikking in het geheel niet op de door Edison naar voren gebrachte argumenten is ingegaan.18x GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 71-72 en par. 85. Het Gerecht wijst met name op Edison’s argument dat het een pure financiële investering in de dochter betrof tezamen met andere bijzondere omstandigheden (bestaande uit de reactie op financiële moeilijkheden in de groep waarop een plan tot terugtrekking uit niet-strategische activiteiten werd ingezet dat uitging van totale autonomie van groepsvennootschappen, inclusief Ausimont). Bovendien heeft Edison dit ondersteund met gedetailleerde informatie, verklaringen van bestuurders, correspondentie met derden en interne documenten. Deze omstandigheden verplichten de Commissie, aldus het Gerecht, onderzoek te verrichten naar de gestelde autonomie in het licht van de economische, organisatorische en juridische banden tussen moeder en dochter.19x GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 73-76. Het resultaat van dat onderzoek moet vervolgens gemotiveerd worden weergegeven.
      Het Gerecht oordeelt dat de Commissie geen toereikende motivering heeft gegeven en dat dit niet verholpen wordt door enerzijds door de Commissie aangedragen ‘aanwijzingen’ betreffende een bijeenkomst in maart 1994 en anderzijds mogelijke personele overlap op bestuursniveau van beide dochters. De Commissie is hiermee onvoldoende omstandig ingegaan op het bewijs tot weerlegging van het vermoeden en heeft de toerekening aan Edison ontoereikend gemotiveerd.20x GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 87. Het Gerecht vernietigt de beschikking van 3 mei 2006 voor zover het Edison betreft.

      Air Liquide

      Evenals in de Edison-uitspraak geeft het Gerecht voorafgaand aan de individuele behandeling aan, dat met het Akzo Nobel-arrest een inbreuk van de dochter aan de moeder kan worden toegerekend in specifieke omstandigheden.21x GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 21-25. Het Gerecht volgt de parallelle Edison-uitspraak voor wat betreft het vereiste van ‘omstandige motivering’ bij toerekening aan de moeder.22x GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 65. In paragraaf 67 van de Air Liquide-uitspraak geeft het Gerecht een overzicht van de verschillende argumenten en bewijsvoering die Air Liquide heeft aangevoerd in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar ter weerlegging van het vermoeden. Door (1) niet op Air Liquide’s argumenten in te gaan en (2) slechts te verwijzen naar het benoemingsrecht van de moeder en de vermeende perceptie van derden als motivering voor het vaststellen van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed, heeft de Commissie, aldus het Gerecht, niet uitgelegd waarom de argumenten van Air Liquide niet voldoende waren om autonomie aan te tonen. Het Gerecht hecht met name waarde aan de volgende door Air Liquide aangedragen argumenten:

      1. de activiteiten van de dochter waren zeer specifiek en weken sterk af van de overige activiteiten van de groep;

      2. er was geen personele overlap tussen het bestuur en het personeel van moeder en dochter;

      3. de bevoegdheden van de bestuurders van de dochter waren ruim omschreven;

      4. de dochter beschikt over eigen diensten (commercieel, marketing, ICT, boekhouding, onderzoek enz.); en

      5. de dochter ontwikkelde autonoom strategische projecten.

      Air Liquide heeft deze argumenten ondersteund met concreet bewijs, waardoor de Commissie had moeten onderzoeken of de dochter zich autonoom op de markt gedroeg. Het resultaat van dat onderzoek moet vervolgens gemotiveerd worden weergegeven. Net als in de Edison-uitspraak is de Commissie niet ingegaan op de aangedragen argumenten en heeft zij slechts verwezen naar extra aanwijzingen (het benoemingsrecht en de perceptie van derden). Ook hier laakt het Gerecht de motiveringsgebreken in de beschikking van de Commissie23x GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 79. en vernietigt het de beschikking voor zover het Air Liquide betreft.

      Ondertussen bij Arkema en Total/Elf Aquitaine

      Het Gerecht heeft ongeveer een maand later ten aanzien van Arkema en Total/Elf Aquitaine24x Elf Aquitaine bezit een meerderheidsbelang in Arkema. Sinds april 2000 heeft Total een meerderheidsbelang in Elf Aquitaine. (betrokken bij hetzelfde waterstofperoxide- en natriumperboraatkartel) over vergelijkbare problematiek geoordeeld en toch een tegenovergesteld resultaat bereikt.25x GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie. Het uitgangspunt van het Gerecht is hetzelfde als in de Edison- en Air Liquide-uitspraken. Het Gerecht maakt duidelijk dat het onderzoek naar de autonomie van de dochter in het licht van de economische, organisatorische en juridische banden niet beperkt moet worden tot het commerciële beleid stricto sensu van de dochter (bijv. de distributie- of prijsstrategie).26x GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie, par. 69 en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 57; zie ook HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 65 en GvEA 12 september 2007, zaak T-112/05, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 63-66. Vervolgens toets het Gerecht ook hier of de aangedragen argumenten voldoende zijn om het vermoeden te weerleggen én of de Commissie voldoende gemotiveerd tot afwijzing van deze argumenten kon komen. In deze twee uitspraken komt het Gerecht tot de conclusie dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat het vermoeden onvoldoende is weerlegd. Het Gerecht oordeelt onder meer als volgt:

      1. het argument dat de moeder slechts een niet-operationele holding is kan niet beschouwd worden als weerlegging van het vermoeden, met name omdat de holding verschillende vennootschappen tracht te groeperen en deze onder één enkel bestuur plaatst;

      2. het beweerde niet-ingrijpen in het bepalen van het strategische beleid voor chemische producten zonder voldoende nadere bewijsvoering laat geen autonomie zien. Dit kan juist voor de hand liggen in het licht van de grootte van de groep, het (beweerde) geïsoleerde karakter van de chemische activiteiten binnen een oliemaatschappij (zoals Total), de omvang van de dochter en het aanzienlijke aantal door Arkema verkochte chemische producten;27x Dit argument komt alleen voor in de zaak tegen Total en Elf Aquitaine (zaak T-190/06), par. 70 (zodoende niet in het Arkema-arrest (zaak T-189/06).

      3. het feit dat de moeder zich bemoeide met de voornaamste beslissingen op groepsniveau en zij een algemeen beleid bepaalde inzake afstemming, wijziging en geografische inbedding van de activiteiten is een sterke aanwijzing dat de dochter niet autonoom kon handelen. In de Total-uitspraak voegt het Gerecht toe dat controle over investeringsprojecten, grote overnames en het aangaan van belangrijke verplichtingen van de dochter wijzen op beslissende invloed van moeder op dochter;28x GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 74.

      4. de afwezigheid van een informatie- en rapportagesysteem tussen moeder en dochter toont op zichzelf niet aan dat de dochter autonoom is van de moeder; en

      5. de perceptie van derden van een onderneming is op zichzelf niet doorslaggevend om autonomie aan te tonen.29x GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 77-78.

      Een beroep op schending van de motiveringsplicht ging volgens het Gerecht niet op, met name omdat geen ondersteunend bewijs ter weerlegging van het vermoeden is overgelegd door partijen.30x Overigens signaleerde het Gerecht dat Total en Elf Aquitaine ten tijde van de inbreuk niet het volledige kapitaal van Arkema bezaten (Total bezat 99,43% van de aandelen in Elf Aquitaine en deze laatste bezat 98% van de aandelen in Arkema). Geen van de partijen heeft dit echter aangevoerd. De partijen hebben ter terechtzitting expliciet aangegeven dat dit geen groot verschil maakt betreffende de juridische zeggenschap over de dochter; zie GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie, par. 48-49 en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 51-52.

    • Elf Aquitaine (monochloorazijnzuur)

      Naast het Gerecht heeft het Hof van Justitie nu ook geoordeeld over de motiveringsplicht van de Commissie bij het van de hand wijzen van argumenten ter weerlegging van het vermoeden in de praktijk.31x HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie. Het betrof een ander kartel in de chemicaliënsector,32x Ditmaal monochloorazijnzuur, dat voornamelijk als chemisch tussenproduct wordt gebruikt voor het vervaardigen van detergenten, kleefstoffen, boorgruis voor diepe putten, hulpstoffen voor textiel en verdikkingsmiddelen in voedingsmiddelen, farmaceutica en cosmetica. waarin Elf Aquitaine als moeder van Arkema (voorheen Atofina en Elf Atochem) door de Commissie aansprakelijk werd gehouden voor de inbreuk van de dochter op basis van het weerlegbaar vermoeden. Het beroep van Elf Aquitaine bij het Gerecht richtte zich onder meer tegen de toerekening van de inbreuk aan haar. Het Gerecht heeft het beroep echter afgewezen, waardoor Elf Aquitaine bij het Hof van Justitie in beroep is gegaan tegen het arrest van het Gerecht.
      Het Hof van Justitie zet de lijn zoals uiteengezet in de Akzo Nobel-uitspraak voort. Het Hof van Justitie verduidelijkt dat het weerlegbaar vermoeden evenwicht beoogt te scheppen tussen het belang om, enerzijds, kartelovertredingen te beteugelen en te voorkomen dat deze zich opnieuw voordoen en, anderzijds, te voldoen aan de eisen van beginselen als de onschuldpresumptie, het persoonlijke karakter van straffen, rechtszekerheid en processuele gelijkheid. Indien daadwerkelijk géén beslissende invloed is uitgeoefend, is het in eerste instantie aan de moeder, aldus het Hof van Justitie, om dit te bewijzen.33x HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 59-60. Het is vervolgens aan de Commissie om in voldoende mate te motiveren waarom de aangevoerde gegevens niet volstonden om het vermoeden te weerleggen.34x HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 153.
      Elf Aquitaine stelt in haar beroep onder meer dat het Gerecht de beschikking van de Commissie had moeten vernietigen wegens motiveringsgebreken. Het Hof van Justitie is het met Elf Aquitaine eens35x In tegenstelling tot de A-G die adviseerde om het beroep in zijn geheel af te wijzen; zie Conclusie van A-G Mengozzi van 17 februari 2011 in zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie. en verduidelijkt dat het Gerecht in het licht van de omstandigheden van het geval de motiveringsgebreken van de Commissie had moeten vaststellen. De omstandigheden van het geval bestonden onder meer uit de koersverandering van de Commissie ten opzichte van Elf Aquitaine tussen de organischeperoxidesbeschikking (waarin de Commissie toerekende aan Atofina en niet aan de moeder)36x Commissiebeschikking van 10 december 2003, COMP/E-2/37.857, Organische peroxides. en de huidige monochloorazijnzuurbeschikking, de grote invloed van toerekening op de hoogte van de boete (als gevolg van de hogere vermenigvuldigingsfactor in dat geval) en enkele (formele) slordigheden van de Commissie.37x HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 166-167.
      Het Hof van Justitie oordeelt dan ook dat, in de bijzondere omstandigheden van het geval, de reeks bevestigingen en ontkenningen van de Commissie in haar beschikking38x Zie par. 258 van de Organischeperoxidesbeschikking (zoals hiervoor in noot 36) waarin de Commissie niet specifiek inging op door Elf Aquitaine aangedragen argumenten ter weerlegging van het vermoeden (zoals in par. 160 van het arrest van het Hof van Justitie weergegeven). in onvoldoende mate de rechtvaardiging voor afwijzing kenbaar maken voor de belanghebbenden en de bevoegde rechter in beroep.39x HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 168. Het Hof van Justitie vernietigt het arrest van het Gerecht en de beschikking van de Commissie voor zover het Elf Aquitaine betreft.

    • Commentaar

      Het weerlegbaar vermoeden

      In de uitspraken van het Gerecht in de zaken Edison, Air Liquide, Arkema en Total/Elf Aquitaine en in die van het Hof van Justitie in de zaak Elf Aquitaine staat de vraag centraal of de argumenten van partijen ter weerlegging van het vermoeden op juiste gronden zijn verworpen door de Commissie. In Elf Aquitaine stelt het Hof van Justitie dat het weerlegbaar vermoeden een balans probeert te vinden tussen enerzijds het belang van voldoende afschrikkende werking van het kartelverbod (die wordt gediend met een substantiële ‘dreiging’ van toerekening) en anderzijds de onschuldpresumptie. Het gaat in feite om bewijslastverdeling. In geval van een 100%-belang wordt de bewijslast bij de moedermaatschappij gelegd en in andere gevallen dient de mededingingsautoriteit aan te tonen dat de moeder daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op het commerciële beleid van de dochter.

      Het toepassingsbereik van het weerlegbaar vermoeden

      De vraag is echter of de 100%-grens wel zo absoluut is. In Elf Aquitaine waren percentages van 98% en 99,43% aan de orde. Elf Aquitaine had in haar beroep dus een middel kunnen wijden aan de vraag of een belang van minder dan 100% ook kan leiden tot een weerlegbaar vermoeden. Het uitblijven daarvan is voor het Gerecht (mede) aanleiding om aan te nemen dat het vermoeden ook geldt bij belangen van minder dan 100%. Overigens had Elf Aquitaine zelf erkend dat een belang van 98 à 99% voor de mate van zeggenschap niet noemenswaardig verschilt van een 100%-belang.
      Interessant is de vraag waar de grens precies ligt. De gedachte achter de presumptie is onder meer dat bij een 100%-relatie enkel de belangen van de moeder (en niet die van andere aandeelhouders) een rol spelen in de strategische beslissingen van de dochter.40x Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 73. In dat geval zullen de belangen van moeder en dochter dus parallel lopen en kunnen beide (tot op zekere hoogte) met elkaar worden vereenzelvigd.41x Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 73.
      De centrale vraag lijkt dan ook bij welk percentage beneden de 100% moeder en dochter nog altijd zodanig met elkaar kunnen worden vereenzelvigd dat de presumptie nog geldt. De rechtspraak geeft hier geen antwoord op. Een vergelijkbaar probleem is al wel in het aanbestedingsrecht aan de orde geweest. Het ging hier om de vraag in welke gevallen een aanbestedende dienst in dezelfde mate toezicht uitoefent op een van haar te onderscheiden rechtspersoon (bijv. een gemeentelijk afvalbedrijf dat is ondergebracht in een separate vennootschap) als op een eigen interne dienst.42x In dat geval mag de aanbestedende dienst een opdracht onderhands gunnen aan de betrokken rechtspersoon omdat de aanbestedende dienst er ook voor had kunnen kiezen de opdracht bij een eigen dienst te plaatsen (‘inbesteding’). Het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat dit enkel het geval is wanneer de aanbestedende dienst 100% van de aandelen in de betrokken vennootschap houdt.43x Zie onder meer: HvJ EG 11 januari 2005, zaak C-26/03, Stadt Halle, par. 50. De relatie tussen een aanbestedende dienst en een eigen interne dienst wordt namelijk enkel beheerst door overwegingen van publiek belang, terwijl iedere deelneming van een private onderneming in het kapitaal van een vennootschap is ingegeven door de particuliere belangen van die onderneming. Iedere deelneming van een private onderneming sluit dan ook uit dat de aanbestedende dienst op de betrokken vennootschap toezicht uitoefent als op een eigen interne dienst.
      Langs dezelfde lijnen kan worden betoogd dat de presumptie enkel geldt in geval van een 100%-belang. De verhouding tussen een moeder- en een dochtervennootschap, die integrerend deel uitmaakt van het concern van de moeder, zal doorgaans worden beheerst door specifieke overwegingen van het bredere concern. Een externe minderheidsaandeelhouder zal soms andere belangen voor ogen hebben. Dit pleit ervoor de presumptie alleen bij een 100%-relatie te laten gelden.
      Bovendien moet de presumptie ondubbelzinnig en eenvoudig toepasbaar zijn.44x Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 71. Hiermee is moeilijk te verenigen dat de presumptie ook bij lagere percentages dan 100% zou worden toegepast. Waar ligt dan immers de grens? Ook om deze reden dient de presumptie in beginsel alleen te gelden bij een 100%-relatie.
      De uitspraak van het Gerecht suggereert echter dat hierop in sommige gevallen een uitzondering kan worden gemaakt. Naar ons oordeel zal dit niet kunnen bij percentages die substantieel lager liggen dan de percentages die in Elf Aquitaine aan de orde waren.45x In enkele eerdere beschikkingen heeft de Commissie het weerlegbare vermoeden toegepast bij deelnemingen van nagenoeg 100%, zie bijv. Commissiebeschikking van 3 oktober 2007, zaak COMP/38.710, Bitumen Spain en Commissiebeschikking van 20 november 2007, zaak COMP/38.432, Professional Videotape, Bij belangen van aanzienlijk minder dan 98% is niet uitgesloten dat de mate van invloed van de meerderheidsaandeelhouder in betekenisvolle mate afwijkt van de invloed van een 100%-aandeelhouder en kan de presumptie dus niet gelden.46x Zij het dat de invloed van de minderheidsaandeelhouder dan nog zeer ver afstaat van zeggenschap in mededingingsrechtelijke zin. In dergelijke gevallen dient de bewijslast voor de daadwerkelijke uitoefening van beslissende invloed dan ook onverkort op de betrokken mededingingsautoriteit te rusten. Het was interessant geweest om het oordeel van het Gerecht hierover te horen.

      Materiële toets

      Minstens even belangrijk als de vraag van de bewijslast (geldt het weerlegbare vermoeden?) is de materiële toets (welke mate van invloed of het ontbreken daarvan dient te worden aangetoond door de mededingingsautoriteit respectievelijk de moedervennootschap?). De arresten Edison, Air Liquide, Arkema, Total/Elf Aquitaine en Elf Aquitaine geven hier geen duidelijkheid over omdat hierin motiveringsgebreken centraal staan. Desondanks bieden deze arresten enkele aanknopingspunten voor de materiële toets voor toerekening.
      De genoemde arresten bevestigen de vaste rechtspraak dat voor toerekening niet is vereist dat de moeder zich (intensief) heeft bemoeid met het commerciële beleid stricto sensu (bijv. de distributie- of prijsstrategie). Het gaat om het strategische beleid, dat zich op een hoger abstractieniveau bevindt dan het dagelijkse bestuur (day-to-day management). Als de moeder dit wel heeft gedaan, zal de Commissie de inbreuk overigens al snel toerekenen aan de moeder.47x Zie bijv. Commissiebeschikking van 7 oktober 2009, zaak COMP/39.129, Power Transformers, par. 211; Commissiebeschikking van 8 juli 2009, zaak COMP//39.401, E.ON/GDF, par. 280 en Commissiebeschikking van 23 januari 2008, zaak COMP/38.628, Nitrile Butadiene Rubber, par. 154.
      Duidelijk is dat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van beslissende invloed op het commerciële beleid van de dochter niet voldoende is voor toerekening.48x HvJ EG 14 juni 1972, zaak 48/69, Imperial Chemical Industries/Europese Commissie, par. 1376; HvJ EG 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG-Telefunken/Europese Commissie, par. 50. Het gaat om het daadwerkelijk uitoefenen van beslissende invloed. Toerekening van aansprakelijkheid voor inbreuken op artikel 101 VWEU is dus niet reeds aan de orde als de moeder ‘zeggenschap’ heeft in de zin van het concentratietoezicht.49x Zeggenschap is de mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen. Zie: Mededeling bevoegdheidskwesties, par. 11 e.v. Dit is logisch omdat weerlegging van het vermoeden anders onmogelijk zou zijn. Een 100%-aandeelhouder zal namelijk altijd wel de mogelijkheid hebben om beslissende invloed uit te oefenen. Voor toerekening moet echter duidelijk zijn dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd.
      Voor toerekening volstaat evenmin dat de moeder bestuurders van de dochter heeft benoemd. Als dit wel zo was geweest, zou het vermoeden immers nauwelijks kunnen worden weerlegd. Een 100%-aandeelhouder zal namelijk per definitie het bestuur (en de commissarissen) van de dochter benoemen. Wel kan relevant zijn of de bestuurders ook bij de moederonderneming (of elders in het concern) een managementfunctie vervullen. In de beschikkingen Chloroprene Rubber en Candle Waxes uit 2007 en 2008, waarin de Commissie inbreuken van een full-function joint-venture heeft toegerekend aan de moedermaatschappijen, hecht de Commissie groot belang aan personele unies tussen moeders (de joint-venture partners) en dochter (de joint-venture).50x Commissiebeschikking van 5 december 2007, zaak COMP/F/38.629, Chloroprene Rubber en Commissiebeschikking van 1 oktober 2008, zaak COMP/39.181, Candle Waxes. Ook in andere beschikkingen beschouwt de Commissie personele unies tussen moeder en dochter als een belangrijke factor voor toerekening.51x Zie bijv. Commissiebeschikking van 11 juni 2008, zaak Case COMP/38.695, Sodium Chlorate en Commissiebeschikking van 12 november 2008, zaak COMP/39.125, Carglass. In dat geval zullen personen die werknemer (of zelfs bestuurder) van de moeder zijn, vaak het commerciële beleid van de dochter (mede) bepalen.

      Verwevenheid tussen moeder en dochter

      Dit brengt ons bij een kernpunt dat met name in de zaak Air Liquide speelde: de mate van verwevenheid tussen moeder en dochter. In concernverhouding zal deze verwevenheid vaak groot zijn. Werknemers (of bestuurders) van de dochter vervullen vaak ook een functie bij de moeder (of andere groepsmaatschappijen), de dochter zal voor veel strategische beslissingen (zoals grote investeringen) goedkeuring van de moeder nodig hebben, tussen de activiteiten van de dochter en de rest van het concern zal vaak de nodige synergie bestaan, de dochter zal vaak gebruik maken van shared services (zoals HR, ICT, legal enz.), zal soms onder de merknaam van de moeder opereren en zal regelmatig mede uitvoering moeten geven aan het businessplan van het gehele concern. In dergelijke gevallen zal weerlegging van het vermoeden zeer moeilijk zijn. Moeder en dochter (en de rest van het concern) zullen vaak zodanig met elkaar zijn verweven dat de strategie van de dochter al snel zal worden gedicteerd door concernstrategie die de moeder heeft bepaald.
      De argumenten die Air Liquide heeft aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat zij beslissende invloed had uitgeoefend op Chemoxal (de dochtervennootschap wier overtreding aan Air Liquide werd toegerekend), kwamen er onder meer op neer dat Chemoxal niet verweven was met de Air Liquide-groep. Zo stelde Air Liquide dat er geen personele/bestuurlijke overlap bestond tussen moeder en dochter, Chemoxal zelfstandige (kader)diensten had en de producten van Chemoxal sterk afweken van de producten van de rest van de groep. Chemoxal was volgende Air Liquide dus een ‘buitenbeentje’ in het concern.
      Ook was Chemoxal niet verweven in de hiërarchische structuren binnen de Air Liquide-groep (althans dat betoogde Air Liquide). De voorzitter van de raad van bestuur van Chemoxal had (binnen wettelijke grenzen) de ruimste bevoegdheden om in alle omstandigheden namens Chemoxal op te treden, er waren geen globale prijsrichtlijnen vanuit Air Liquide, de raad van bestuur van Chemoxal stelde de begroting vast en strategische projecten werden enkel op initiatief van Chemoxal zelf ontwikkeld.52x GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 67. De mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen, die Air Liquide ontleende aan haar 100%-belang, was dus zowel feitelijk als juridisch niet uitgeoefend (althans dat beweerde Air Liquide).
      Uit het Gosselin-arrest van het Gerecht kan worden afgeleid dat als de (juridische) mogelijkheden om invloed uit te oefenen niet zijn gebruikt, toerekening niet aan de orde kan zijn en het vermoeden hiermee kan worden weerlegd.53x GvEA 16 juni 2011, gev. zaken T-208/08 en T-209/08, Gosselin en Portielje/Europese Commissie, par. 54-55. In deze zaak had er gedurende de inbreukperiode geen aandeelhoudersvergadering van de dochteronderneming (Gosselin) plaatsgevonden en had de moederonderneming (Portielje) haar mogelijkheden om beslissende invloed uit te oefenen (door te stemmen in de aandeelhoudersvergadering van de dochter) simpelweg niet gebruikt. Van vergelijkbare strekking was het betoog van Air Liquide dat dochter Chemoxal zodanig was vrijgelaten dat deze zelf haar strategie bepaalde. Het Gerecht meende dat de door Air Liquide aangevoerde omstandigheden zodanig relevant waren (en dus kennelijk daadwerkelijk hadden kunnen leiden tot een succesvolle weerlegging van het vermoeden) dat de Commissie deze niet zomaar kon passeren.

      Private equity firms

      De Commissie lijkt inmiddels ook het vizier te richten op private equity firms.54x Slechts één keer eerder heeft de Commissie een kartelovertreding toegerekend aan een investeringsmaatschappij, namelijk ARQUES Industries (Commissiebeschikking van 22 juli 2009 COMP/39.396, Calcium carbide and magnesium based reagents for the steel and gas industries, par. 251 e.v.). ARQUES Industries richtte zich echter met name op herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. ARQUES Industries leek dus meer een turnaround fonds dan een private equity firm. In het onderzoek naar een vermeend stroomkabelkartel heeft de Commissie in juli van dit jaar namelijk punten van bezwaar uitgebracht aan Goldman Sachs Capital Partners (de private equity-tak van zakenbank Goldman Sachs).55x Persbericht van de Commissie van 6 juli 2011, IP/11/839, (‘Antitrust: Commission sends Statement of Objections to suspected participants in power cables cartel’). Goldman Sachs Capital Partners was gedurende een deel van het vermeende kartel 100%-aandeelhouder van Prysmian, een van de vermeende karteldeelnemers.
      Ofschoon nog grote onduidelijkheid bestaat over de materiële toets voor toerekening, zijn bij toerekening aan private equity firms de nodige vraagtekens te plaatsen. Private equity firms bestaan doorgaans uit een aantal fondsen waarin investeerders, zoals pensioenfondsen, verzekeraars of vermogende particulieren, geld beleggen. Deze fondsen verwerven ondernemingen (portfolio-companies), die vaak actief zijn in een breed pallet aan sectoren. Het streven is doorgaans om de deelneming na drie à vijf jaar (met winst) door te verkopen.
      De voornaamste invloed van een private equity firm op het commerciële beleid is de benoeming van bestuurders (die in de ogen van de private equity firm in staat zijn de waarde van de onderneming te optimaliseren). Het enkele benoemen van bestuurders is, zoals wij hierboven uiteen hebben gezet, echter onvoldoende voor toerekening. Dit geldt te meer omdat tussen private equity firms en het management van hun portfolio-companies (de deelnemingen) meestal geen personele unies bestaan. Vaak participeert het management ook in de onderneming, waarmee de belangen tussen de private equity fondsen en het management parallel worden getrokken. Soms bemoeien private equity firms zich ook met het businessplan. In veel gevallen neemt een medewerker van de private equity firm zitting in de raad van commissarissen om toezicht te houden op de investering. Afgezien daarvan heeft het management doorgaans grote vrijheid bij het besturen van de onderneming.
      Tussen de private equity firm en de portfolio-companies en tussen de portfolio-companies onderling bestaat doorgaans geen verwevenheid. Zij delen geen shared services, opereren niet onder dezelfde merknaam en zijn vaak actief in zeer uiteenlopende sectoren. Er is over het algemeen ook geen gezamenlijke strategie voor de portfolio-companies. Voor elke portfolio-company wordt afzonderlijk bekeken hoe de waarde van de onderneming kan worden geoptimaliseerd. Private equity firms investeren enkel uit rendementsoverwegingen en niet om een onderneming op te nemen in een groter geheel en synergieën te realiseren.
      In veel gevallen ligt toerekening van kartelovertredingen aan private equity firms dan ook niet voor de hand, ten minste als voor toerekening een verdergaande bemoeienis vereist is dan het benoemen van bestuurders en het vaststellen van het businessplan.56x In het meelkartel heeft de NMa de overtreding van Meneba niet toegerekend aan private equity firm Bencis Capital, de grootaandeelhouder ten tijde van het besluit. Zie: besluit van de NMa van 16 december 2010, zaak 6306, Meel, par. 402. Het arrest Air Liquide lijkt dit te suggereren, al ging dit arrest voornamelijk over motiveringsgebreken in het besluit van de Commissie. Het moet dus nog worden afgewacht hoe de materiële toets in de praktijk wordt ingevuld. Wel denken wij dat de relatie tussen private equity firms en hun portfolio-companies zodanig afwijkt van reguliere concernverhoudingen dat private equity firms niet zonder meer over een kam kunnen worden geschoren met moeder- en dochtermaatschappijen binnen een concern.

    • Conclusie

      Al met al geven deze uitspraken van het Hof van Justitie en het Gerecht enig inzicht in de materiële toets voor toerekening, maar veel vragen blijven onbeantwoord. Hoe hoog de lat precies ligt, is nog altijd niet duidelijk. Duidelijk is alleen dat de mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen op het commerciële beleid niet volstaat, maar dat niet is vereist dat de moeder beslissende invloed uitoefent op het dagelijkse management van de dochter. De lat ligt ergens tussen deze twee uitersten.
      Als de dochter een integrerend onderdeel uitmaakt van het concern van de moeder zal toerekening vaak kunnen plaatsvinden. Dit kan anders liggen als de dochter in het concern van de moeder een ‘buitenbeentje’ vormt, dat slechts in zeer beperkte mate afhankelijk is van en geïntegreerd is met de rest van het concern. Toerekening aan private equity ligt minder voor de hand gelet op de specifieke kenmerken van de relatie tussen een private equity firm en haar portfolio-companies.
      Het wachten is op duidelijkheid vanuit Luxemburg. Geduld lijkt hier een schone zaak.

    Noten

    • 1 Uiteraard geldt dit ook voor art. 102 VWEU en overige mededingingsregels, maar in dit artikel richten we ons met name op overtredingen van art. 101 VWEU.

    • 2 Alle stappen in het licht van de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van art. 23 lid 2 onder a Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (2006/C 210/02) en de Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (2006/C 298/11).

    • 3 HvJ EU 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 54-56 en de daarin genoemde rechtspraak.

    • 4 GvEA 15 september 2011, zaak T-234/07, Koninklijke Grolsch NV/Europese Commissie; waarin de Commissie niet de dochtermaatschappij, maar louter de moedermaatschappij Koninklijke Grolsch NV in haar beschikking heeft aangesproken (bij overige bierbrouwers werden wel de dochter en de moeder aangesproken). Het Gerecht heeft uitgemaakt dat de Commissie niet voldoende heeft bewezen dat de moedermaatschappij zelf heeft deelgenomen in de vermeende inbreuk zoals vastgesteld in de beschikking. Voor het overige heeft de Commissie in de beschikking niet uiteengezet waarom de moedermaatschappij aangesproken zou moeten worden, waardoor het Gerecht een schending van de motiveringsplicht vaststelt. Het Gerecht vernietigt daarom de beschikking voor zover het Koninklijke Grolsch NV betreft, waardoor deze laatste de opgelegde boete van ongeveer 32 miljoen euro niet hoeft te betalen.

    • 5 HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 58 en de daarin genoemde rechtspraak.

    • 6 Zie ook J. Faull en A. Nikpay, The EC Law of Competition, Oxford: Oxford University Press 2007, par. 8.557-8.558; R. Burnley, ‘Group Liability for Antitrust Infringements: Responsibility and Accountability’, World Competition 33 nr. 4 (2010), p. 598.

    • 7 Zie voor een korte weergave hiervan par. 63-68 van de Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie.

    • 8 HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 60-61.

    • 9 HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 61.

    • 10 Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat.

    • 11 Zie art. 25 lid 1 sub b Verordening (EG) nr. 1/2003, Pb. EU 2003, L 1.

    • 12 Edison hield tot december 2000 via Montecatini het volledige kapitaal van Ausimont. Vervolgens hield Edison tot mei 2002 een meerderheidsbelang in Ausimont. Uiteindelijk is Ausimont verkocht aan Solvay.

    • 13 Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 417 (Edison) and par. 404 (Air Liquide).

    • 14 Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 419-422.

    • 15 Beschikking van 3 mei 2006, COMP/F/C/38.620, Waterstofperoxide en perboraat, par. 405-406.

    • 16 Zoals hiervoor reeds toegelicht; zie GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 21-25.

    • 17 GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 58 en de daarin genoemde rechtspraak.

    • 18 GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 71-72 en par. 85.

    • 19 GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 73-76.

    • 20 GvEA 16 juni 2011, zaak T-196/06, Edison SpA/Europese Commissie, par. 87.

    • 21 GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 21-25.

    • 22 GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 65.

    • 23 GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 79.

    • 24 Elf Aquitaine bezit een meerderheidsbelang in Arkema. Sinds april 2000 heeft Total een meerderheidsbelang in Elf Aquitaine.

    • 25 GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie.

    • 26 GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie, par. 69 en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 57; zie ook HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 65 en GvEA 12 september 2007, zaak T-112/05, Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 63-66.

    • 27 Dit argument komt alleen voor in de zaak tegen Total en Elf Aquitaine (zaak T-190/06), par. 70 (zodoende niet in het Arkema-arrest (zaak T-189/06).

    • 28 GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 74.

    • 29 GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 77-78.

    • 30 Overigens signaleerde het Gerecht dat Total en Elf Aquitaine ten tijde van de inbreuk niet het volledige kapitaal van Arkema bezaten (Total bezat 99,43% van de aandelen in Elf Aquitaine en deze laatste bezat 98% van de aandelen in Arkema). Geen van de partijen heeft dit echter aangevoerd. De partijen hebben ter terechtzitting expliciet aangegeven dat dit geen groot verschil maakt betreffende de juridische zeggenschap over de dochter; zie GvEA 14 juli 2011, zaak T-189/06, Arkema France SA/Europese Commissie, par. 48-49 en GvEA 14 juli 2011, zaak T-190/06, Total SA en Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 51-52.

    • 31 HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie.

    • 32 Ditmaal monochloorazijnzuur, dat voornamelijk als chemisch tussenproduct wordt gebruikt voor het vervaardigen van detergenten, kleefstoffen, boorgruis voor diepe putten, hulpstoffen voor textiel en verdikkingsmiddelen in voedingsmiddelen, farmaceutica en cosmetica.

    • 33 HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 59-60.

    • 34 HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 153.

    • 35 In tegenstelling tot de A-G die adviseerde om het beroep in zijn geheel af te wijzen; zie Conclusie van A-G Mengozzi van 17 februari 2011 in zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie.

    • 36 Commissiebeschikking van 10 december 2003, COMP/E-2/37.857, Organische peroxides.

    • 37 HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 166-167.

    • 38 Zie par. 258 van de Organischeperoxidesbeschikking (zoals hiervoor in noot 36) waarin de Commissie niet specifiek inging op door Elf Aquitaine aangedragen argumenten ter weerlegging van het vermoeden (zoals in par. 160 van het arrest van het Hof van Justitie weergegeven).

    • 39 HvJ EU 29 september 2011, zaak C-521/09, Elf Aquitaine SA/Europese Commissie, par. 168.

    • 40 Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 73.

    • 41 Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 73.

    • 42 In dat geval mag de aanbestedende dienst een opdracht onderhands gunnen aan de betrokken rechtspersoon omdat de aanbestedende dienst er ook voor had kunnen kiezen de opdracht bij een eigen dienst te plaatsen (‘inbesteding’).

    • 43 Zie onder meer: HvJ EG 11 januari 2005, zaak C-26/03, Stadt Halle, par. 50.

    • 44 Conclusie van A-G Kokott van 23 april 2009 in zaak C-97/08 Akzo Nobel NV en anderen/Europese Commissie, par. 71.

    • 45 In enkele eerdere beschikkingen heeft de Commissie het weerlegbare vermoeden toegepast bij deelnemingen van nagenoeg 100%, zie bijv. Commissiebeschikking van 3 oktober 2007, zaak COMP/38.710, Bitumen Spain en Commissiebeschikking van 20 november 2007, zaak COMP/38.432, Professional Videotape,

    • 46 Zij het dat de invloed van de minderheidsaandeelhouder dan nog zeer ver afstaat van zeggenschap in mededingingsrechtelijke zin.

    • 47 Zie bijv. Commissiebeschikking van 7 oktober 2009, zaak COMP/39.129, Power Transformers, par. 211; Commissiebeschikking van 8 juli 2009, zaak COMP//39.401, E.ON/GDF, par. 280 en Commissiebeschikking van 23 januari 2008, zaak COMP/38.628, Nitrile Butadiene Rubber, par. 154.

    • 48 HvJ EG 14 juni 1972, zaak 48/69, Imperial Chemical Industries/Europese Commissie, par. 1376; HvJ EG 25 oktober 1983, zaak 107/82, AEG-Telefunken/Europese Commissie, par. 50.

    • 49 Zeggenschap is de mogelijkheid om beslissende invloed uit te oefenen. Zie: Mededeling bevoegdheidskwesties, par. 11 e.v.

    • 50 Commissiebeschikking van 5 december 2007, zaak COMP/F/38.629, Chloroprene Rubber en Commissiebeschikking van 1 oktober 2008, zaak COMP/39.181, Candle Waxes.

    • 51 Zie bijv. Commissiebeschikking van 11 juni 2008, zaak Case COMP/38.695, Sodium Chlorate en Commissiebeschikking van 12 november 2008, zaak COMP/39.125, Carglass.

    • 52 GvEA 16 juni 2011, zaak T-185/06, L'Air liquide, société anonyme pour l'étude et l'exploitation des procédés Georges Claude/Europese Commissie, par. 67.

    • 53 GvEA 16 juni 2011, gev. zaken T-208/08 en T-209/08, Gosselin en Portielje/Europese Commissie, par. 54-55.

    • 54 Slechts één keer eerder heeft de Commissie een kartelovertreding toegerekend aan een investeringsmaatschappij, namelijk ARQUES Industries (Commissiebeschikking van 22 juli 2009 COMP/39.396, Calcium carbide and magnesium based reagents for the steel and gas industries, par. 251 e.v.). ARQUES Industries richtte zich echter met name op herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. ARQUES Industries leek dus meer een turnaround fonds dan een private equity firm.

    • 55 Persbericht van de Commissie van 6 juli 2011, IP/11/839, (‘Antitrust: Commission sends Statement of Objections to suspected participants in power cables cartel’).

    • 56 In het meelkartel heeft de NMa de overtreding van Meneba niet toegerekend aan private equity firm Bencis Capital, de grootaandeelhouder ten tijde van het besluit. Zie: besluit van de NMa van 16 december 2010, zaak 6306, Meel, par. 402.

Reageer

Tekst