Verzorging van een functionerende lokale zorgmarkt: mogelijk tekortkomingen beleid NMa en NZa

Artikel

Verzorging van een functionerende lokale zorgmarkt: mogelijk tekortkomingen beleid NMa en NZa

Trefwoorden zorggroepen, ketenzorg, zorgmarkt, zorgaanbieders
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Recentelijk hebben de NMa en de NZa de gezamenlijke Richtsnoeren Zorggroepen gepubliceerd (hierna: de Richtsnoeren).1x Richtsnoeren Zorggroepen, NMa en NZa, augustus 2010. De Richtsnoeren zijn het vervolg op het in december 2009 verschenen consultatiedocument.2x Consultatiedocument zorggroepen, NMa en NZa, 18 december 2009. Ze vertegenwoordigen het mededingingsrechtelijke beleid van de toezichthouders met betrekking tot (multidisciplinaire) samenwerking door zorgaanbieders op lokale zorgmarkten, waar vrije tarieven gelden. Dit is van groot belang omdat de lokale zorgmarkt in toenemende mate aan vrije tarieven en daarmee marktwerking wordt blootgesteld. Het mededingingsrechtelijke beleid dient daarom innovatie, concurrentie en voldoende kwaliteit van de zorg te waarborgen.
      Ofschoon het prijzenswaardig is dat een reguleringskader is geformuleerd en dat de toezichthouders hebben getracht duidelijkheid voor de markt te creëren, worden die doelstellingen door de Richtsnoeren vermoedelijk onvoldoende bereikt. Marktdeelnemers moeten de ruimte krijgen om gezien de gewijzigde omstandigheden nieuwe samenwerkingsverbanden en zorgdiensten te ontwikkelen. Tegelijkertijd dienen machtsposities op inkoop- of verkoopmarkten te worden voorkomen.
      Opvallend is dat ondanks de uitgebreide consultatieprocedure de analyse in de Richtsnoeren nagenoeg identiek is aan het consultatiedocument, terwijl meer dan twintig marktpartijen en brancheorganisaties doorgaans kritische reacties hebben ingediend.3x De reacties op het consultatiedocument zijn beschikbaar via www.nmanet.nl/nederlands/home/Actueel/Publicaties/Richtsnoeren/Overzicht_reacties_op_NMa-NZa_consultatiedocument_zorggroepen.asp. Aangezien de documenten zeer vergelijkbaar zijn, bevat dit artikel geen uitgebreide samenvatting van de Richtsnoeren, maar wil ik mij richten op een aantal specifieke bezwaren. De meeste bezwaren zijn niet beperkt tot zorggroepen en ketenzorg, maar gelden ten aanzien van de mededingingsrechtelijke beoordeling van samenwerking tussen zorgaanbieders op lokale markten in het algemeen.
      Kort gezegd passen de NMa en de NZa de Mededingingswet (Mw) en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) op te formele wijze toe waarbij te veel onzekerheid blijft bestaan. Enerzijds wordt de samenwerking tussen onafhankelijke zorgaanbieders te veel beperkt terwijl anderzijds het ontstaan van marktmacht op lokale markten niet wordt voorkomen. De lokale aard van de markt en de aard van de zorgsector brengen enkele specifieke problemen met zich die onvoldoende door de NMa en NZa lijken te zijn meegewogen. Een mogelijke oplossing is het creëren van een groepsvrijstelling voor ketenzorg onder het kartelverbod.
      Dit artikel richt zich op samenwerkingsverbanden bestaande uit zorggroepen alsmede individuele zorgaanbieders, zoals huisartsen, fysiotherapeuten en apothekers. Grotere zorgaanbieders zoals ziekenhuizen en thuiszorginstellingen – welke doorgaans actief zijn op een ruimere geografische markt – vallen buiten het bestek van dit artikel.

    • Begrippen

      Zorggroepen en ketenzorg

      Een zorggroep is een organisatie van overwegend eerstelijnszorgaanbieders die met zorgverzekeraars contracten sluiten om de chronische zorg in een bepaalde regio te coördineren en uit te voeren. Integrale bekostiging voor ketenzorg is op dit moment beschikbaar voor drie chronische zorgvormen: diabeteszorg, COPD, en cardiovasculair risicomanagement.4x Op 1 januari 2010 is de NZa Beleidsregel Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen in werking getreden. Een efficiënte behandeling van deze aandoeningen vraagt een nauwe samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders. In tegenstelling tot bestaande (lokale) zorg, kunnen zorggroepen met zorgverzekeraars één integraal tarief afspreken door middel van een keten-DBC, waarbij de zorggroep zelf de samenstelling van de zorg kan bepalen.5x Keten-DBC’s zijn gebaseerd op de zorgstandaarden en omvatten de kosten van de zorgprofessionals en van de organisatie van de zorg (inclusief ICT). Het gaat om de zorgkosten die in het verzekerde pakket vallen. De multidisciplinaire zorg wordt als één product aangeboden. Dit geeft zorggroepen een prikkel om zo efficiënt mogelijke zorg te verlenen of in te kopen, wat zou moeten resulteren in een betere kwaliteit en/of lagere kosten voor de zorg. Door de introductie van de mogelijkheid van integrale bekostiging, wordt een aanzienlijk gedeelte van de lokale zorgmarkt blootgesteld aan vrije markttarieven, verplichte samenwerking en derhalve het mededingingsrecht.6x Sommige zorgaanbieders staan ook buiten zorggroepen al langer bloot aan vrije markttarieven (bijv. fysiotherapeuten), terwijl andere zorgaanbieders naar verwachting in de toekomst volledig over zullen gaan van gereguleerde tarieven op vrije tarieven (bijv. apothekers). Samenwerking tussen verschillende zorgaanbieders wordt ook aangeduid als ketenzorg.7x Het onderscheid tussen de begrippen ketenzorg en zorggroepen is niet erg duidelijk. Naar verwachting kan ook ketenzorg worden geleverd zonder een zorggroep. Daarnaast geldt dat een zorggroep in de praktijk niet altijd ketenzorg omvat, aangezien veel zorggroepen – in tegenstelling tot de intentie achter zorggroepen – monodisciplinair zijn samengesteld.
      Het belang van ketenzorg en zorggroepen is op termijn groot: de verwachting is dat in de toekomst voor aanvullende (chronische) aandoeningen integrale bekostiging mogelijk wordt gemaakt; daarmee zou het grootste deel van de omzet van zorgaanbieders onder dit model kunnen gaan vallen.
      Een zorggroep vereist niet een bepaalde organisatievorm. Wel dient voor de zorggroep een afzonderlijke rechtsvorm te worden gecreëerd en dient in ieder geval een huisarts deel te nemen.8x Art. 5.1 NZa Beleidsregel CV-7000-5.0.-1 Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, CVR).

      Partijen actief op de lokale zorgmarkten

      Naast zorggroepen zijn individuele zorgaanbieders actief op de lokale markt voor de verkoop van zorg.9x De toezichthouders hebben de relevante markten inzake zorggroepen tot nu toe nog niet afgebakend in besluiten, en derhalve betreffen het vooralsnog slechts hypothetische markten. Wanneer zorgaanbieders individueel of monodisciplinair actief zijn, vormt ieder type zorg in beginsel een eigen productmarkt.10x Bijv. de lokale markt voor de verlening van farmaceutische zorg. Zodra individuele zorgaanbieders geïntegreerd multidisciplinair samenwerken, wordt de productmarkt in beginsel afgebakend als de (totale samenstelling van zorg) voor een specifieke aandoening.11x Bijv. de lokale markt voor de verlening van diabeteszorg. Zie Richtsnoeren, punt 54.
      Zorggroepen zijn actief op de lokale inkoopmarkten voor de verschillende zorgvormen, voor zover zij zorg inkopen bij onafhankelijke zorgaanbieders. Daarnaast zijn zorggroepen actief op de lokale verkoopmarkt voor de levering van zorg aan zorgverzekeraars voor de verschillende aandoeningen.12x Dit veronderstelt een multidisciplinaire samenstelling en dat de zorggroep als onderneming kan worden gekwalificeerd. Een nog openstaande vraag die niet door de Richtsnoeren wordt beantwoord, is of ook een separate markt voor zorggroepen of ketenzorg dient te worden afgebakend.
      Zorgverzekeraars zijn actief op de lokale inkoopmarkt voor de verschillende zorgvormen wanneer wordt ingekocht bij individuele zorgaanbieders, en op de inkoopmarkt voor integrale zorg voor een specifieke aandoening wanneer wordt ingekocht bij een zorggroep. Aan de verkoopzijde zijn de zorgverzekeraars actief op naar verwachting de nationale markt voor zorgverzekeringen.13x In het besluit van de NMa van 10 oktober 2006 in zaak 5682, Delta Lloyd-Agis-Menzis, is aangegeven dat een duidelijke tendens naar een landelijke markt voor zorgverzekeringen kan worden gesignaleerd. Niet valt uit te sluiten dat onder bijzondere omstandigheden toch een kleinere geografische markt wordt afgebakend.

    • Potentiële mededingingsrechtelijke problemen bij zorggroepen

      Potentiële marktmacht

      De (politieke) doelstellingen voor zorggroepen zijn kleinschalige en multidisciplinaire samenwerking. In de praktijk worden beide doelstellingen vaak niet gehaald. Veel zorggroepen zijn bijna uitsluitend monodisciplinair samengesteld. Voornamelijk huisartsen hebben tot nu toe de mogelijkheid aangegrepen om een zorggroep op te richten. Er zijn meerdere regio’s waar maar één zorggroep actief is en waarbij bijna alle huisartsen zich hebben aangesloten.14x Bijv. een zorggroep in de regio Haaglanden bestaande uit een samenwerkingsverband van ongeveer 180 huisartsen. De Richtsnoeren bevestigen dit beeld: ‘Het beeld dat de NMa en NZa hebben van de huidige zorggroepen is dat er in veel regio’s maar één zorggroep actief is.’ Richtsnoeren, punt 3. Zorggroepen kunnen daarom bestaan uit meer dan honderd zorgaanbieders.
      Het resultaat is dat het (gecombineerde) marktaandeel van het samenwerkingsverband op de relevante lokale inkoop- en verkoopmarkten in de praktijk erg hoog kan zijn. Voornamelijk met betrekking tot inkoopmacht vereisen zorggroepen een nieuwe mededingingsrechtelijke analyse.
      Doorgaans is vanuit mededingingsrechtelijk perspectief inkoopmacht minder bezwaarlijk dan verkoopmacht, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zo is van belang dat de inkopende ondernemingen geen machtspositie op de eigen downstream markt bezitten en mogen bij gezamenlijke inkoop de ingekochte producten of diensten niet een te groot deel van de gemeenschappelijke kosten vertegenwoordigen. Inkoopmacht kan worden gecompenseerd door verkoopmacht en wordt (derhalve) problematischer naarmate de verkoopmarkt bestaat uit meerdere kleinere leveranciers.15x Verwezen wordt naar het Visiedocument Inkoopmacht van de NMa.
      Zolang de inkopende onderneming niet een te hoog marktaandeel aan de verkoopzijde bezit, wordt aangenomen dat eventuele inkoopvoordelen worden doorgegeven aan de consument. Deze redenering wordt ook toegepast in de Richtsnoeren voor de zorgsector16x Richtsnoeren voor de zorgsector, NMa, 13 maart 2010 (hierna: Richtsnoeren Zorgsector). ten aanzien van zorgverzekeraars: ‘In het algemeen wordt aangenomen dat een zekere mate van inkoopmacht voordelen met zich meebrengt zolang de voordelen doorgegeven worden aan de consument (via de premies).’17x Richtsnoeren zorgsector punt 40. Ook in de zorgsector richt de NMa zich in de analyse van de gevolgen van inkoopmacht terecht uitsluitend op de belangen van de patiënten, zoals onder meer volgt uit het besluit Coöperatie Vlietland – Vlietland Ziekenhuis.18x In dit besluit overweegt de NMa: ‘Bij de beoordeling van de gevolgen van de concentratie voor de inkoopmarkt voor ziekenhuiszorg en op de verkoopmarkt voor verzekeringspolissen wordt primair naar het belang van de consument gekeken. Het kan bijvoorbeeld mogelijk zijn dat het Vlietland Ziekenhuis zijn prijs duurzaam met meer dan 5 procent kan verhogen richting andere verzekeraars, maar zolang dit geen significante gevolgen heeft voor de hoogte van de premie en daarmee de concurrentie op de verzekeringsmarkt heeft dit geen gevolgen voor de consument (wel heeft dit enige gevolgen voor de verdeling van het surplus tussen het ziekenhuis en andere verzekeraars).’ NMa-besluit Coöperatie Vlietland – Vlietland Ziekenhuis, zaaknummer 6669, 18 februari 2010. De NZa bevestigt het consumentenbelang als het primaire doel van het reguleringskader.19x ‘Vanzelfsprekend is daadwerkelijke mededinging geen doel op zich. Het is een middel om de consumentenbelangen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid effectief te bevorderen.’ Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 32.
      Voorts is een belangrijke veronderstelling dat een zorgverzekeraar met inkoopmacht de inkoopprijzen niet dermate laag zal maken dat te veel aanbieders van de markt verdwijnen, omdat de inkoper aan de verkoopzijde zal moeten concurreren en daarom voldoende (kwaliteit) zorg zal moeten kunnen bieden.
      Met betrekking tot zorggroepen is echter de vraag of deze veronderstellingen opgaan. Inkoopmacht van een zorggroep is problematischer dan inkoopmacht van een zorgverzekeraar, aangezien uitsluitend de zorggroep actief is op symmetrische geografische markten: evenals de inkoopmarkt is de verkoopmarkt van een zorggroep lokaal, terwijl die van een zorgverzekeraar in beginsel nationaal is. Een hoge concentratiegraad op de inkoopmarkt correspondeert daarom bij een zorggroep vrijwel altijd met een hoge concentratiegraad op de verkoopmarkt, waardoor de kans dat inkoopvoordelen worden doorgegeven aan afnemers kleiner is.
      Daarnaast is de vraag of in de lokale zorgmarkt leveranciers op de juiste wijze kunnen reageren op een te lage inkoopvergoeding. Een normale onderneming in de capaciteit van leverancier kan besluiten haar kapitaal op andere wijze in te zetten en zich te richten op andere producten, dan wel op een andere geografische markt, in reactie op een (te) lage inkoopprijs. Die mogelijkheid is vermoedelijk in aanzienlijk mindere mate beschikbaar voor individuele zorgaanbieders. Individuele zorgaanbieders zijn vrije beroepsbeoefenaren die doorgaans een lange opleiding voor hun vak hebben gevolgd en vaak niet opgeleid zijn om fundamenteel andere werkzaamheden te vervullen. Zij zullen daarom niet van de markt (kunnen) vertrekken op het moment dat inkoopprijzen te laag worden. Dit wordt versterkt door de overweging dat zorgaanbieders doorgaans niet over voldoende werkkapitaal beschikken om tijdelijk te kunnen weigeren zorg te leveren in een onderhandelingsspel met de inkoper. Met andere woorden: de barriers to exit zijn te hoog.
      Gezien de onmogelijkheid om van de markt te vertrekken of levering te staken, is het gevolg van die onbalans vermoedelijk dat zorgaanbieders niets anders kunnen dan de kwaliteit van de zorg te verlagen om de te lage inkoopprijzen te compenseren.20x Bij langdurig te lage inkoopprijzen zal de hoeveelheid zorgaanbieders actief op de markt uiteindelijk afnemen, naast een verschraling van de kwaliteit. Dit kan zich ook voordoen als gevolg van een lagere instroom van nieuwe zorgaanbieders, bijv. omdat het beroep minder aantrekkelijk wordt geacht. Ofschoon de signaalfunctie naar zorggroepen dan wordt vervuld, is dit een onwenselijke situatie. Vanwege de lange studeerperiode die vereist is voor toetreding tot de markt, zal het zorgaanbod niet op korte tot middellange termijn kunnen worden hersteld door de inkoopprijzen te verhogen. Zonder een kritischere analyse van inkoopmacht op de lokale zorgmarkt, wordt derhalve het risico geaccepteerd dat een sluipende verlaging van de kwaliteit inzet, waarbij het op langere termijn te ontstane tekort aan aanbod niet eenvoudig kan worden hersteld.
      Niet te veel belang dient te worden gehecht aan de wettelijk vastgelegde minimumkwaliteitsnormen die zorggroepen dienen na te komen.21x Zoals neergelegd in zogenoemde zorgstandaarden. De wettelijke vereisten vertegenwoordigen slechts een minimumnorm terwijl een economisch reguleringskader dient te streven naar een optimale prijs-kwaliteitverhouding, waarbij de kwaliteit idealiter (aanzienlijk) boven de minimumnormen ligt.

      Mededingingsrechtlelijke beoordeling

      Een mededingingsrechtelijk beoordelingskader voor zorggroepen en andere samenwerkingsverbanden tussen zorgaanbieders, dient primair twee doelstellingen te bereiken: (1) voorkomen van marktmacht van het samenwerkingsverband op inkoop- of verkoopmarkten; en (2) zolang potentiële marktmacht niet aanwezig is: het opleggen van zo min mogelijk beperkingen aan samenwerkende zorgaanbieders, zodat innovatie en kwaliteit van de zorg gewaarborgd blijven. Voorts dient regelgeving duidelijk te zijn en in de praktijk door de sector te kunnen worden toegepast. De Richtsnoeren lijken onvoldoende in deze doelstellingen te slagen. Enkele specifieke bezwaren zullen hierna uiteengezet worden.

    • Het AMM-instrument is naar verwachting onvoldoende geschikt om veel ondernemingen met marktmacht te beteugelen

      Een hoog marktaandeel van een onderneming kan resulteren in een positie van aanmerkelijke marktmacht (art. 47 Wmg).22x Art. 47 Wmg. Op grond van de Wmg is in die situatie de NZa de primaire toezichthouder. Factoren die van belang zijn bij de vaststelling van aanmerkelijke marktmacht zijn onder meer een hoog marktaandeel,23x Een onderneming met meer dan 55 procent wordt geacht AMM te hebben. Bij een marktaandeel tussen 40 procent en 55 procent is AMM aannemelijk. Tussen 25 procent en 40 procent is een AMM mogelijk afhankelijk van andere factoren. Onder 25 procent marktaandeel is AMM onwaarschijnlijk. (potentiële) concurrentie, toetredingsbarrières, stabiliteit van het marktaandeel, compenserende inkoop- of verkoopmacht, switchkosten, enzovoort.
      De Richtsnoeren presenteren het AMM-instrument als een belangrijk middel om mogelijke negatieve gevolgen van een samenwerkingsverband of zorggroep met marktmacht te voorkomen dan wel te neutraliseren.
      Wanneer een zorggroep wel als een volwaardige onderneming kan worden beschouwd en de deelnemende zorgaanbieders onderdeel uitmaken van dezelfde economische eenheid, kan het marktaandeel van het samenwerkingsverband op een lokale markt eenvoudig dominant worden. Zoals verderop in dit artikel zal worden toegelicht, is concentratiecontrole in de praktijk bijna nooit beschikbaar omdat de meldingsdrempels niet worden overschreden. Reeds op dit moment zijn er veel zorggroepen die een hoog lokaal marktaandeel hebben.
      Het AMM-instrument is alleen geschikt en vermoedelijk bedoeld om slechts in uitzonderingssituaties het marktgedrag van een onderneming in de zorgsector te reguleren.24x Dit lijkt min of meer te worden erkend door de NZa in de Toelichting op de Beleidsregel Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 9: ‘Als er op marktbreed- of systeemniveau sprake is van marktmacht van aanbieders, zonder voldoende compenserende inkoopmacht van de verzekeraars, is algemene tariefregulering aan de orde (bijvoorbeeld op basis van een prijsplafond met maatstafconcurrentie) en geen massale toepassing van het AMM-instrument. In dat geval is de toepassing van AMM beperkt. Als algemene tariefregulering niet volstaat dan is AMM aanvullend in te zetten.’ Het instrument en de NZa zijn niet geëquipeerd om op voortdurende basis een grote hoeveelheid ondernemingen met AMM in Nederland te monitoren en daar waar nodig in te grijpen.25x De NZa bevestigt het potentiële capaciteitsprobleem: ‘Een praktische factor die telt bij de prioritering van AMM-zaken is de vraag of de NZa voldoende capaciteit en middelen heeft om het onderzoek op te starten. De NZa beschikt over een beperkt aantal medewerkers en middelen. Het kan bijvoorbeeld door een grote stijging van het aantal klachten voorkomen dat het aantal AMM-zaken meer capaciteit vraagt dan de NZa heeft.’ Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 34. Dit komt onder meer omdat – in tegenstelling tot een analyse onder het kartelverbod wanneer een mededingingsbeperkende strekking aanwezig wordt geacht – de NZa in iedere casus een volledige marktanalyse dient te maken.26x Deze analyse dient te omvatten (1) de afbakening van de relevante product- en geografische markt (deze stap kan volgens de NZa in uitzonderingssituaties worden overgeslagen); (2) de vaststelling van de positie van marktpartijen op de relevante markt; (3) het bestaan van (potentiële) mededingingsproblemen; (4) de proportionaliteit van een mogelijke maatregel/sanctie. In spoedgevallen kan de NZa vooruitlopend op een diepgaande analyse reeds tijdelijke maatregelen treffen op grond van art. 49 Wmg. De beperkte (praktische) mogelijkheden voor de NZa om het AMM-instrument in te zetten worden geïllustreerd door het feit dat tot nu toe in slechts maar één casus besluiten op grond van artikel 47 Wmg zijn genomen.
      Een ander punt is dat de afschrikwekkende werking van het AMM-instrument vermoedelijk beperkt is. In tegenstelling tot een besluit van de NMa met betrekking tot misbruik van economische machtsposities, kan de NZa in eerste instantie uitsluitend een verplichting opleggen of een aanwijzing geven. Pas wanneer een dergelijke maatregel niet wordt nagekomen kan de betreffende onderneming worden gesanctioneerd.27x Uitsluitend wanneer de betrokken onderneming de opgelegde verplichtingen niet nakomt of een aanwijzing (art. 76 Wmg) niet opvolgt, kan de NZa een sanctie toepassen, in de vorm van bestuursdwang (art. 80), last onder dwangsom (art. 82), of een bestuurlijke boete (art. 85). Hier staat tegenover dat het AMM-instrument preventief kan worden ingezet zonder dat een onderneming misbruik hoeft te maken van een machtspositie. Met andere woorden: ondernemingen met AMM hebben niet veel te verliezen zolang zij bereid zijn hun gedrag aan te passen na een eventueel onderzoek. Zolang de NZa niet in staat is geweest een onderzoek uit te voeren en een maatregel te nemen, weet de onderneming dat geen risico bestaat op een boete opgelegd door de NZa. De tot nu toe enige AMM-zaak van de NZa toont voorts aan dat zelfs het risico op een verplichting of aanwijzing beperkt lijkt. Wel is de NMa in beginsel bevoegd om artikel 24 Mw toe te passen in geval van misbruik van een economische machtspositie. Echter, mede gezien de voorrangsregeling, zoals van toepassing tussen de NZa en de NMa, is zeer de vraag of in de praktijk de NMa een dergelijke zaak in de (lokale) zorgsector naar zich toe zal trekken, voordat de NZa een AMM-onderzoek heeft verricht, een maatregel heeft genomen, en vervolgens het vermeende misbruik niettemin blijft voortbestaan.28x De voorrangsregeling is vastgelegd in art. 18 Wmg. Bij mogelijke samenloop van bevoegdheden, bevorderen de toezichthouders dat belanghebbenden zich eerst wenden tot de NZa (lid 1). De NZa past eerst haar bevoegdheden toe, voordat de NMa de Mededingingswet toepast (lid 3).

    • AMM-instrument niet beschikbaar bij gedragstoezicht

      De Richtsnoeren brengen daarnaast onvoldoende onder de aandacht dat het AMM-instrument onder omstandigheden niet van toepassing zal (kunnen) zijn op een zorggroep of een ander samenwerkingsverband tussen zorgaanbieders met een gecombineerd hoog marktaandeel. Het AMM-instrument is in beginsel alleen beschikbaar indien een onderneming unilateraal handelt. Weliswaar mag het instrument ook ingezet worden in een situatie waarbij – na optelling van marktaandelen – partijen gezamenlijk een AMM-positie hebben, maar de NZa is in beginsel niet bevoegd indien tussen die partijen een mededingingsbeperkende overeenkomst of feitelijk afgestemd gedrag aanwezig is.29x Zie voetnoot 8 van de Beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht van in de Zorg van de NZa, AL/BR-100.069. Veel zorggroepen of andere samenwerkingsverbanden zijn geen volwaardige onderneming of kunnen niet als één economische eenheid worden gekwalificeerd. Vaak zijn de deelnemende zorgaanbieders zelfstandige ondernemingen in mededingingsrechtelijke zin. Wanneer het marktgedrag van een dergelijk samenwerkingsverband als (potentieel) mededingingsbeperkend kan worden gezien, zal hier al gauw een (feitelijk) afgestemde gedraging in de zin van het kartelverbod aan ten grondslag liggen, waardoor de NMa primair dan wel exclusief bevoegd is. Zelfs wanneer geen overeenkomst of feitelijk afgestemd gedrag aanwezig is, is het in de praktijk zeer moeilijk om gezamenlijke AMM aan te tonen.30x Voor de vaststelling van gezamenlijke AMM wordt namelijk aangesloten bij de bekende cumulatieve Airtours-criteria zoals vastgelegd in de uitspraak van het Gerecht, GvEA zaak T-342/88, Airtours/Commissie: (1) transparantie; (2) een (duurzaam) handhavingsmechanisme; en (3) de aanwezigheid van toetredingsdrempels.
      Gezien de overweging dat op lokale markten eenvoudig veel ondernemingen met AMM kunnen ontstaan, alsmede de (praktische) beperkingen verbonden aan het AMM-instrument, dient niet op dit instrument te worden vertrouwd voor het neutraliseren van marktmacht in die lokale markten. Het lijkt derhalve van belang om zoveel mogelijk te voorkomen dat in eerste instantie dergelijke hoge marktaandelen kunnen ontstaan.

    • Het in de richtsnoeren gekozen mededingingsrechtelijk kader is onvolledig en lost de potentiële problemen onvoldoende op

      Een kernelement in de Richtsnoeren is het onderscheid tussen samenwerkingsverbanden waarin zorgaanbieders als op zichzelf opererende ondernemingen (onderaannemers) worden gekwalificeerd die losstaan van de onderneming van de zorggroep (type I), en samenwerkingsverbanden waarin zorgaanbieders als onderdeel van eenzelfde economische eenheid met de zorggroep worden gezien (type II). Daarnaast is een mengvorm tussen beide typen mogelijk. Type I valt onder gedragstoezicht (kartelverbod) en type II onder structuurtoezicht (concentratiecontrole aangevuld met AMM en/of economische machtspositie). Aan dit onderscheid worden de conventionele mededingingsrechtelijke gevolgen verbonden. Dat betekent dat zorgaanbieders in type I als concurrenten kunnen worden beschouwd, die in dat geval geen concurrentiebeperkende afspraken mogen maken en geen concurrentiegevoelige informatie mogen uitwisselen. Zorgaanbieders binnen type II mogen echter onderling alle informatie uitwisselen, gezamenlijk verkoop- en inkoopprijzen bepalen, patiënten verdelen enzovoort.
      Deze analyse en het gehanteerde onderscheid brengen een aantal mededingingsrechtelijke problemen met zich.

      Zorggroepen zijn vaak geen volwaardige ondernemingen

      Met betrekking tot zowel het type 1- als het type 2-samenwerkingsverband gaan de toezichthouders ervan uit dat de zorggroep zelf een volwaardige onderneming is; de enige vraag die wordt gesteld is of de zorgaanbieders die door de zorggroep worden ingeschakeld onderdeel uitmaken van die onderneming.
      Hiermee miskennen de Richtsnoeren dat in de praktijk zorggroepen regelmatig niet als volwaardige ondernemingen kunnen worden gekwalificeerd. In de structuur waarbij deelnemende zorgaanbieders eveneens aandeelhouder van de zorggroep zijn, en die zorgaanbieders een eigen praktijk hebben die wordt ingezet mede ten behoeve van de zorggroep, kan de zorggroep voor de inkoop van zorg bijna volledig afhankelijk zijn van de moeders. De Geconsolideerde Mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties vermeldt dat onder die omstandigheden – behoudens een opstartperiode – de joint venture niet als een volwaardige onderneming kan worden beschouwd.31x ‘Een sterke aanwezigheid van de moedervennootschappen op zich hoger of lager in de bedrijfskolom bevindende markten is een factor die bij de beoordeling van het volwaardige karakter van een gemeenschappelijke onderneming in aanmerking moet worden genomen, wanneer deze situatie tot gevolg heeft dat de verkoop of de aankoop tussen de moedervennootschappen en de gemeenschappelijke onderneming aanzienlijk in omvang is. Dat de gemeenschappelijke onderneming enkel tijdens een aanloopperiode voor haar afzet of bevoorrading vrijwel geheel op de moedervennootschappen steunt, doet normaal gesproken niets af aan haar karakter van volwaardige gemeenschappelijke onderneming. Een dergelijke aanloopperiode kan voor de gemeenschappelijke onderneming nodig zijn om op de markt voet aan de grond te krijgen. Maar die periode zal in de regel niet langer duren dan drie jaar, afhankelijk van de specifieke omstandigheden op de betrokken markt.’ Geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, Pb. EU 2008, C95, punt 97.
      Daarnaast vereist de aanwezigheid van een (volwaardige) onderneming de uitoefening van een economische activiteit. Zoals erkend door de toezichthouders, zijn zorggroepen in de praktijk vaak monodisciplinair samengesteld en/of zijn de zorgaanbieders onderaannemers die geen deel uitmaken van dezelfde economische eenheid.32x Voorts bestaat het bestuur van een zorggroep vaak uit deelnemende zorgaanbieders. De vraag dient zich aan welke economische activiteit de zorggroep dan verricht, in aanvulling op de zorg die wordt geleverd door de deelnemende zorgaanbieders die voorts geen economische eenheid vormen. Daar waar monodisciplinariteit overheerst, zal niet of nauwelijks een aanvullende (coördinerende) taak door de zorggroep worden verricht.33x Mede aangezien de patiënten bediend door de zorggroep in beginsel reeds verdeeld zijn op basis van de bestaande bestanden van bijv. de huisartsen.
      Onder beide omstandigheden is de zorggroep geen volwaardige onderneming. De zorggroep is in dat geval de facto niets meer dan een forum voor gezamenlijke afspraken aan de verkoopzijde en/of inkoopzijde tussen onafhankelijke ondernemingen. De zorggroep vervult geen aanvullende zelfstandige economische activiteit die niet dient te worden toegerekend aan de onafhankelijke zorgaanbieders zelf. Niet relevant hoeft te zijn of de zorggroep eigen rechtspersoonlijkheid en/of een eigen bestuur heeft.
      Het is niet duidelijk waarom de Richtsnoeren Zorgroepen deze in de praktijk regelmatig voorkomende varianten niet beschrijven.34x De Richtsnoeren lijken aan te nemen dat zodra een keten-DBC wordt verkocht, de zorggroep een economische activiteit verricht en daarmee een onderneming is (Richtsnoeren, punt 58). Aangezien dat slechts een wijze van het in rekening brengen van kosten betreft, lijkt dat niet voldoende. De varianten zouden kunnen worden aangeduid als een type 3 zorggroep. Wanneer de toezichthouders het huidige beleid zouden toepassen, heeft dat aanzienlijke gevolgen voor het beoordelingskader. In de eerste plaats dienen de onderhandelingen van de zorggroep met zorgverzekeraars aan de onafhankelijke deelnemende zorgaanbieders te worden toegerekend en vallen deze aan de kant van de zorgaanbieders altijd onder het kartelverbod, ongeacht of de zorgaanbieders zich actief bemoeien met het onderhandelingsresultaat. Daarnaast geldt dat, aangezien de zorggroep geen zelfstandige onderneming is, geen marktaandeel kan worden toegerekend. Het AMM-instrument is daarmee in beginsel niet beschikbaar en de NZa heeft geen bevoegdheden met betrekking tot de zorggroep of de samenwerking tussen de zorgaanbieders.35x Zoals beschreven kan in theorie een positie van gezamenlijke aanmerkelijke marktmacht van de deelnemende zorgaanbieders bestaan; echter, die situatie doet zich in de praktijk niet of nauwelijks voor en derhalve heeft alleen de NMa bevoegdheid op grond van art. 6 Mededingingswet.

      Wanneer de zorggroep wel een volwaardige onderneming is, vormt het samenwerkingsverband vaak geen economische eenheid

      In het mededingingsrecht is zeggenschap het belangrijkste criterium om te beoordelen of een samenwerkingsverband als één economische eenheid kan worden gekwalificeerd. Zodra vaststaat dat een activiteit onder de zeggenschap van (het bestuur van) de onderneming valt, wordt die activiteit als onderdeel van de economische eenheid beschouwd.
      De Richtsnoeren verwijzen als criterium voor het onderscheid tussen type I en type II samenwerkingsverbanden onder meer naar het feit of de zorggroep – naast de onderhandelingen met de zorgverzekeraar – op haar beurt met de individuele zorgaanbieders moet onderhandelen over de hoogte van de vergoeding voor de zorgaanbieders. Wanneer zorgaanbieders zich (op voorhand) conformeren aan het tarief dat de zorggroep overeenkomt met de zorgverzekeraar, is dat een indicatie dat het samenwerkingsverband als één onderneming wordt gekwalificeerd. Daarnaast wordt regelmatig verwezen naar zeggenschap36x ‘Als zorgaanbieders (of een deel van hun onderneming) opgaan in de zorggroep komt ook de zeggenschap over hun activiteiten bij de zorggroep te berusten. De betrokken individuele zorgaanbieders hebben dan – in ieder geval voor wat betreft de door de zorggroep te leveren ketenzorg – geen zelfstandige zeggenschap meer.’ Richtsnoeren, punt 88. en volgt uit de Richtsnoeren dat het opgeven van zeggenschap meer eist dan het op voorhand accepteren van de tariefstelling die de zorggroep uitonderhandelt. Aangegeven wordt dat een zorgaanbieder haar onderneming moet inbrengen.37x ‘De zorgaanbieders brengen als zij al actief waren hun onderneming geheel of gedeeltelijk in de zorggroep in en houden op zelfstandig ondernemer te zijn voor het deel van de activiteiten dat zij aan de zorggroep hebben overgedragen.’ Richtsnoeren, punt 17.
      Het criterium van zeggenschap is op het niveau van kleinere zorgaanbieders minder bruikbaar dan normaal. Zorgaanbieders hebben altijd een aanzienlijke mate van autonomie in hun praktijkuitoefening, ongeacht of dit plaatsvindt in een samenwerkingsverband. Een huisarts die onderdeel uitmaakt van een zorggroep zal zowel patiënten behandelen die vallen binnen zorg verleend door de zorggroep, als patiënten uit zijn eigen praktijk. Aangezien de zorg verleend door een zorgaanbieder vaak slechts voor een gedeelte ketenzorg zal betreffen, wordt slechts een deel van het economische risico van de zorgaanbieder ingevuld door de samenwerking in de zorggroep. Zolang een zorgaanbieder ook een bestaande praktijk heeft buiten de zorggroep, lijkt het zeer fictief om de ondernemingsactiviteiten van de zorgaanbieder te splitsen en deze toe te kennen aan verschillende mededingingsrechtelijke ondernemingen. Mijns inziens wordt het begrip economische eenheid door de toezichthouders te snel relevant geacht in de lokale zorgmarkt.
      Daarnaast is zeggenschap voor zorgaanbieders een subjectief begrip waardoor het voor hen moeilijk vast te stellen is of zij voldoende zeggenschap hebben opgegeven, en op welke wijze dit zich in de praktijk zou moeten uiten. Los van de afwezigheid van individuele onderhandelingen over het tarief, suggereert het een onderscheid dat in de praktijk zeer moeilijk is vast te stellen.38x Dit is wellicht anders wanneer zorgaanbieders in loondienst zijn van een zorggroep en/of uitsluitend patiënten binnen de zorggroep behandelen. Vooralsnog geldt dat in de praktijk – ondersteuners daargelaten – dit meestal niet het geval is, juist omdat financiering van integrale zorg maar voor een beperkt aantal aandoeningen beschikbaar is. De implicaties van deze onzekerheid zijn groot, aangezien in een situatie waarbij in de ogen van de NMa onvoldoende zeggenschap blijkt te zijn opgegeven, het kartelverbod van toepassing is.

      Structuurtoezicht slechts in uitzonderingsgevallen relevant

      Aangezien zorggroepen in de praktijk vaak geen ondernemingen zijn en/of het samenwerkingsverband niet als een economische eenheid kan worden gekwalificeerd, suggereren de Richtsnoeren ten onrechte dat het kartelverbod binnen veel samenwerkingsverbanden niet van toepassing zal zijn.
      Het niet toepassen van het kartelverbod – en daarmee het toepassen van het structuurtoezicht – lijkt te moeten worden beperkt tot die situaties waarbij zorgaanbieders in loondienst zijn van een zorggroep en/of uitsluitend patiënten binnen de zorggroep behandelen.

      Nadelen toepassen structuurtoezicht op een lokale markt

      Zelfs wanneer het structuurtoezicht wel van toepassing is, resulteert dit op een lokale markt in specifieke bezwaren: het staat preventie van het ontstaan van marktmacht in de weg en resulteert in een ongelijke behandeling van samenwerkingsverbanden tussen zorgaanbieders.
      Als gevolg van concentratiecontrole dient een samenvoeging van ondernemingsactiviteiten mededingingsrechtelijk te worden getoetst wanneer omzetdrempels worden overschreden. Op een regionale, nationale of grotere markt wordt daarmee in beginsel voorkomen dat samenvoeging van ondernemingsactiviteiten resulteert in een situatie van marktmacht: een hoge concentratiegraad gaat bijna altijd gepaard met overschrijding van de omzetdrempels. Met betrekking tot de lokale zorgmarkt dient het probleem zich aan dat hoge concentraties – tot 100 procent – kunnen ontstaan, zonder dat de omzetdrempels in zicht komen. De lagere omzetdrempels voor de zorgsector lossen dit niet op: nog altijd dienen ten minste twee van de partijen betrokken bij de concentratie een omzet te hebben van minimaal 5,5 miljoen euro, welke wordt behaald met het verlenen van zorg. Bijna geen enkele lokale zorgaanbieder haalt die drempel.39x Sommige ondernemingen zoals grote apotheken uitgezonderd. Aangezien verreweg de meeste zorgaanbieders nochtans individuele ondernemingen vormen, kunnen zij zich doorgaans onbeperkt aansluiten bij bijvoorbeeld een zorggroep zonder dat op enig moment het marktaandeel van het samenwerkingsverband wordt getoetst. Het achteraf toepassen van het AMM-instrument of misbruik van economische machtsposities, remedieert die situatie onvoldoende, zoals hiervoor uiteengezet.
      De lokale zorgmarkt wordt daarmee gekenmerkt door twee typen samenwerkingsverbanden die vanuit mededingingsrechtelijk perspectief ongelijk worden behandeld. Juist het samenwerkingsverband waarbinnen alles wordt toegestaan wordt de facto niet beperkt in het bereiken van een hoge concentratiegraad. Het te snel toepassen van uitsluitend het structuurtoezicht versterkt daarmee mogelijk mededingingsproblemen.
      Het bieden van een ‘vrijhaven’ voor het bereiken van marktmacht op een lokale markt door middel van het structuurtoezicht heeft nog een negatieve bijwerking. In een situatie van kleine markten is het van belang dat de (potentiële) concurrentie voor bestaande samenwerkingsverbanden voldoende is. Concurrentiedruk wordt onder meer uitgeoefend door de potentiële toetreding van nieuwe samenwerkingsverbanden in de markt en de mogelijkheid voor zorgaanbieders om een nieuw samenwerkingsverband op te zetten of zich elders aan te sluiten. De vorming van een economische eenheid, en daarmee het opgeven van zeggenschap, beperkt vermoedelijk het mogelijke switchgedrag van de deelnemers. Hierdoor worden de toetredingsdrempels voor nieuwe zorggroepen en andere samenwerkingsverbanden verhoogd.

      Concentratiecontrole op grond van marktaandelen

      Het hiervoor geschetste probleem ten aanzien van het ongecontroleerd kunnen ontstaan van marktmacht door toepassen van het structuurtoezicht, kan mogelijk worden opgelost door voor de zorgmarkt meldingsdrempels op basis van marktaandelen te introduceren.40x Het nog verder verlagen van de omzetdrempels lijkt niet opportuun aangezien samenwerkingsverbanden dan om de haverklap moeten melden wanneer een nieuwe zorgaanbieder zich aansluit. Waar het om gaat, is dat op het juiste moment (incidenteel) een toetsing van de gevolgen van de te ontstane concentratiegraad plaatsvindt. Dit is wellicht minder bezwaarlijk dan het op het eerste gezicht lijkt. In jurisdicties waar deze systematiek in het algemeen wordt toegepast (bijvoorbeeld Spanje en Portugal) loopt men in de praktijk tegen het probleem aan dat vaak moeilijk is vast te stellen wat de relevante markt is, zowel in geografische omvang als voor wat betreft de producteigenschappen. Daarmee bestaat op voorhand onzekerheid omtrent de hoogte van het marktaandeel en weet men niet of de drempels worden gehaald. Ofschoon marktafbakening in de lokale zorgsector ook reeds tot veel vragen heeft geleid, is de omvang van het probleem evident beperkter, aangezien de varianten in ondernemingsactiviteiten veel geringer zijn. Zorg voor iedere aandoening vormt in beginsel een eigen productmarkt en voor de meeste markten staat vast dat deze lokaal is.41x Zie punt 54 van de Richtsnoeren.

    • Voorgestelde oplossing: primair toepassen gedragstoezicht en creëren van een groepsvrijstelling voor ketenzorg

      Zoals uiteengezet is het structuurtoezicht in de praktijk vaak niet van toepassing op lokale samenwerkingsverbanden van zorgaanbieders. In de uitzonderingssituaties waarin het wel van toepassing is, resulteert het in een ongelijke behandeling ten opzichte van samenwerkingsverbanden die onder het kartelverbod vallen, en staat het preventie van het ontstaan van marktmacht in de weg.
      Aldus moet mijns inziens worden geconstateerd dat het gedragstoezicht (kartelverbod) het primaire beoordelingskader van zorggroepen en andere samenwerkingsverbanden dient te zijn. Het probleem is dat het mededingingsrechtelijke beleid in die situatie – zoals door de toezichthouders uiteengezet in de Richtsnoeren – zeer restrictief is, waardoor mogelijk waarborging van samenwerking, innovatie en kwaliteit van de zorg wordt belet.
      Het is in het belang van de patiënt wanneer de toezichthouders erkennen dat de lokale zorgmarkt een enigszins flexibele inhoudelijke mededingingsrechtelijke beoordeling vereist, terwijl te hoge gecombineerde marktaandelen dienen te worden voorkomen. De voor de hand liggende oplossing is het creëren van een groepsvrijstelling voor ketenzorg onder het kartelverbod.
      Er lijkt geen noodzaak om samenwerkingsverbanden tussen onafhankelijke zorgaanbieders kritischer te beoordelen dan samenwerkingsverbanden binnen één onderneming, mits de zorgaanbieders voldoende afhankelijk van elkaar zijn waardoor het bereiken van efficiëntie is gewaarborgd.
      De doelstelling van verbeterde efficiënte vereist een prikkel voor de samenwerkende zorgaanbieders welke kan worden gegeven door voldoende afhankelijkheid. Wanneer men afhankelijk van elkaar is, komt de efficiëntie eerder tot stand. Vermoedelijk is voor die prikkel op de lokale zorgmarkt echter niet vereist het opgeven van zeggenschap in de mededingingsrechtelijke zin.
      Interessant is de benadering die in de Verenigde Staten wordt gekozen. Reeds in 1996 hebben de Amerikaanse Department of Justice (DOJ) en de Federal Trade Commission (FTC) richtsnoeren uitgebracht voor (multidisciplinaire en niet-multidisciplinaire) samenwerking tussen voornamelijk artsen (de US Health Care Statements).42x Statements of Antitrust Enforcement Policy in Health Care, issued by the U.S. Department of Justice and the Federal Trade Commission, August 1996. De doelstelling van de US Health Care Statements is zeer vergelijkbaar met de Richtsnoeren Zorgsector en Zorggroepen.
      Ook de US Health Care Statements maken een onderscheid tussen samenwerkingsverbanden die wel en niet voldoende geïntegreerd zijn. In voldoende geïntegreerde samenwerkingsverbanden mogen zorgaanbieders – vergelijkbaar met de Richtsnoeren – samenwerken, gezamenlijk prijzen bepalen en in beginsel onbeperkt informatie uitwisselen. Dit is ook toegestaan wanneer het samenwerkingsverband monodisciplinair is. Voor niet-voldoende geïntegreerde verbanden gelden wel beperkingen.
      De US Health Care Statements hanteren echter niet de begrippen zeggenschap, onderneming en economische eenheid. Ook geïntegreerde samenwerkingsverbanden worden primair op basis van het kartelverbod geanalyseerd. Voor het vaststellen of een samenwerking voldoende geïntegreerd is, wordt beoordeeld of de deelnemende zorgaanbieders het risico delen met betrekking tot de vergoeding voor de verleende zorg.43x In uitzonderingsgevallen kan een samenwerkingsverband ook voldoende geïntegreerd worden geacht zonder dat financieel risico wordt gedeeld. De werkingssfeer van de risicodeling is beperkt en ziet alleen op de vergoeding voor de door het samenwerkingsverband geleverde zorg. Risicodeling kan worden bereikt door zich te conformeren aan een vooraf bepaalde verkoopprijs die door het samenwerkingsverband wordt afgesproken met de zorginkoper. Deze verkoopprijs dient een risico-element te bevatten doordat bijvoorbeeld een vaste vergoeding per patiënt wordt afgesproken, wat overeenkomt met het uitgangspunt achter integrale bekostiging.
      Het criterium komt derhalve overeen met een van de elementen die in de Richtsnoeren worden gepresenteerd in het kader van zeggenschap: zorgaanbieders dienen niet (in tweede instantie) op individuele basis met het samenwerkingsverband over de hoogte van hun eigen vergoeding te onderhandelen. Het criterium van risicodeling is vermoedelijk eenvoudiger toe te passen dan het opgeven van zeggenschap: wanneer een zorgaanbieder zich (vooraf) conformeert aan de integrale verkoopprijs die wordt vastgesteld door de zorggroep of het samenwerkingsverband, is de samenwerking voldoende geïntegreerd.
      De US Health Care Statements geven aan dat risicodeling met betrekking tot de gezamenlijk verkochte zorg in beginsel resulteert in een voldoende prikkel voor het bereiken van efficiëntie:

      ‘To qualify for…antitrust safety zone, the participants…must share substantial financial risk in providing all the services that are jointly priced through the network. The safety zones are limited to networks involving substantial financial risk sharing not because such risk sharing is a desired end in itself, but because it normally is a clear and reliable indicator that a physician network involves sufficient integration by its physician participants to achieve significant efficiencies. Risk sharing provides incentives for the physicians to cooperate in controlling costs and improving quality by managing the provision of services by network physicians.’44x Statements of Antitrust Enforcement Policy in Health Care, issued by the U.S. Department of Justice and the Federal Trade Commission, August 1996.

      Zodra het samenwerkingsverband voldoende geïntegreerd wordt geacht, is een rule of reason-analyse van toepassing. Voorts geldt een vrijstelling van het kartelverbod wanneer het marktaandeel van het samenwerkingsverband beperkt is; in beginsel hoeft binnen die vrijstelling geen rule of reason-analyse plaats te vinden.
      De vrijstelling geldt alleen bij een gezamenlijk marktaandeel van maximaal 20 procent voor exclusieve samenwerkingsverbanden en 30 procent voor niet-exclusieve samenwerkingsverbanden.45x Overigens staat niet vast dat een hoger marktaandeel resulteert in mededingingsrechtelijke bezwaren en zal een rule of reason-analyse worden gemaakt; men bevindt zich dan echter niet meer in de vrijstelling. Dit onderscheid volgt vermoedelijk uit de hiervoor gearticuleerde zorg dat een exclusief samenwerkingsverband resulteert in een rigide markt met te weinig (potentiële) concurrentie. Het marktaandeel dient te worden bepaald op basis van de hoeveelheid zorgaanbieders afgezet tegen de totale hoeveelheid deelnemende zorgaanbieders in de lokale markt, voor elke zorgspecialiteit die door het samenwerkingsverband wordt aangeboden.46x Dit is minder zuiver maar wel eenvoudiger dan het berekenen van het marktaandeel op basis van de hoeveelheid patiënten en/of de geleverde zorg.
      Samengevat biedt een groepsvrijstelling van het kartelverbod geïnspireerd door de Amerikaanse benadering de volgende mogelijke voordelen:

      1. Het primaire beoordelingskader is het kartelverbod. Dit sluit aan bij de overweging dat het structuurtoezicht inzake samenwerking tussen zorgaanbieders vaak niet van toepassing is, en biedt de mogelijkheid om het marktaandeel van het samenwerkingsverband beperkt te houden;

      2. Vrijstelling van het kartelverbod geldt zodra risico wordt gedeeld voor de gezamenlijk geleverde zorg. Dit criterium is beter toepasbaar dan het begrip zeggenschap en voorkomt een ongelijke behandeling tussen type 1 en type 2 zorggroepen, welke gezien de doelstelling van samenwerking (efficiëntie) vermoedelijk niet kan worden verantwoord;

      3. De benadering laat de zorgaanbieders vrij om zelfstandige ondernemers te zijn. Eveneens wordt een (bureaucratische) organisatievorm voorkomen, welke wel lijkt te worden bevorderd door de Richtsnoeren;47x ‘Hoewel het op zich niet verboden is dat twee of meer zorgaanbieders die concurrenten van elkaar zijn bijv. bestuurslid van een zorggroep zijn, worden de risico’s voor mededingingsbeperkende gedragingen wel groter naarmate het aantal concurrerende zorgaanbieders dat in het bestuur van een zorggroep zitting heeft groter is. Ook komt het voor dat zorggroepen professionele managers aantrekken. Het risico op mededingingsbeperkende gedragingen is dan een stuk kleiner omdat professionele managers geen concurrenten zijn van de zorgaanbieders met wie zij tezamen het bestuur van de zorggroep vormen.’ Richtsnoeren, voorbeeld 4. De Richtsnoeren bevestigen voorts dat voor de kwalificatie economische eenheid een permanent ondernemingsbestuur aanwezig is dat beslist over de commerciële strategie. Richtsnoeren, noot 31.

      4. De vrijstelling bevordert niet-exclusieve samenwerkingsverbanden, wat de keuzemogelijkheden voor zorgverzekeraars en patiënten ten goede komt;

      Zelfs wanneer zorgaanbieders wel onderdeel uitmaken van één onderneming, is in de Verenigde Staten een vangnet voor het voorkomen van marktmacht beschikbaar: de autoriteiten kunnen een transactie (achteraf) toetsen, ook wanneer niet aan de meldingsdrempels wordt voldaan. De benadering van de FTC en de DOJ lijkt daarmee beter te beantwoorden aan de wens om enerzijds minder beperkingen op te leggen aan samenwerking tussen (zelfstandige) zorgaanbieders en anderzijds te hoge gecombineerde marktaandelen te voorkomen ongeacht de organisatievorm.48x Op voorhand valt niet te verwachten dat bepaalde samenwerkingsvormen minder tot ontwikkeling komen uitsluitend als gevolg van de afwezigheid van de kwalificatie economische eenheid.
      In Nederland kan worden overwogen een vergelijkbare groepsvrijstelling van het kartelverbod te creëren, eventueel zonder bij hogere marktaandelen een met de rule of reason vergelijkbare analyse toe te passen. Wel is van belang dat samenwerkingsverbanden een aantoonbare prikkel voor het bereiken van efficiëntie bevatten. Het ligt voor de hand om het begrip economische eenheid te beperken tot uitsluitend die gevallen waarin zorgaanbieders in loondienst zijn van een zorggroep en/of uitsluitend patiënten binnen de zorggroep behandelen.

    • Het beleid met betrekking tot het delen van informatie is vermoedelijk te restrictief

      Los van de voorgestelde groepsvrijstelling lijkt van belang dat de toezichthouders het delen van concurrentiegevoelige informatie tussen onafhankelijke zorgaanbieders minder kritisch beoordelen.49x Zie in algemene zin over de mededingingsrechtelijke beoordeling van informatie-uitwisseling het recente artikel van C.E. Schillemans, ‘Informatie-uitwisseling en het mededingingsrecht’, M&M 2010/5, p. 176-183. Economen, en in toenemende mate juristen, betogen dat het delen van concurrentiegevoelige informatie met concurrenten, afnemers of leveranciers, niet als een per se overtreding van het mededingingsrecht moet worden beschouwd (ofwel een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking), maar een op effect gebaseerde analyse vereist.50x Het is van belang om te constateren dat zelfs in de meest restrictieve benadering een toezichtouder uitsluitend een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking kan constateren, wanneer evident is dat de gedraging (potentieel) kan resulteren in een (merkbare) beperking van de mededinging. Dit is aangeduid als een Catch-22: in geval van een mededingingsbeperkende strekking hoeft geen effect op de mededinging te worden onderzocht, maar om een mededingingsbeperkende strekking te concluderen dient vast te staan dat de kans groot is dat de gedraging in een beperking van de mededinging resulteert. RBB Brief 31, Catch-22: The role of economics in the assessment of information exchanges under Article 81.
      De reden hiervoor is dat het delen van concurrentiegevoelige informatie regelmatig de mededinging kan versterken in plaats van beperken.51x Deze mogelijkheid wordt erkend door de recente ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 58. Een bekend voorbeeld is een markt die wordt gekenmerkt door grote schommelingen in vraag. Vanwege die schommelingen zullen aanbieders doorgaans een hoge voorraad of veel beschikbaar personeel aanhouden om de onvoorspelbare pieken in de vraag op te kunnen vangen. Dat resulteert in een inefficiëntie aangezien regelmatig een te hoge voorraad of te veel personeel aanwezig zal zijn. Wanneer de concurrerende aanbieders informatie kunnen uitwisselen, waardoor een betere inschatting van de vraag kan worden gemaakt, kan het aanbod hierop worden afgestemd en wordt overcapaciteit beperkt. Dit resulteert in lagere kosten die kunnen worden doorgegeven aan de afnemers.
      Evident is dat het uitwisselen van concurrentiegevoelige informatie ook kan resulteren in een beperking van de mededinging en in hogere prijzen. De vraag is waar de grens wordt gesteld.52x Een economische analyse van het delen van informatie vereist daarom bijna altijd een analyse van alle omstandigheden van het geval, alvorens kan worden geconcludeerd of de specifieke casus mededingingsbeperkend is. Uitsluitend met betrekking tot (toekomstige) verkoopprijsinformatie of informatie omtrent verdelingen van de markt, wordt doorgaans vanuit economisch perspectief geaccepteerd dat deze als per se verboden handelingen worden gekwalificeerd. Uitgangspunt in de analyse is het risico dat een verbod op het delen van concurrentiegevoelige informatie tracht te beperken. Het uitwisselen van concurrentiegevoelige gegevens wordt problematisch geacht aangezien dit onzekerheid over marktgedrag van concurrenten weg kan nemen. Helaas houdt de analyse van toezichthouders daar vaak op. Voor een daadwerkelijke beperking van de concurrentie is echter ook vereist dat het wegnemen van de onzekerheid resulteert in de mogelijkheid voor concurrenten om hun gedrag te coördineren (gecoördineerde effecten).53x In bijzondere omstandigheden kan het uitwisselen van gevoelige informatie ook resulteren in niet-gecoördineerde effecten, namelijk wanneer dit resulteert in hogere toetredingsdrempels voor potentiële concurrenten of wanneer dit de mogelijkheden voor concurrenten (die de informatie niet ontvangen) om te concurreren aanzienlijk beperkt. Een economische analyse vereist derhalve dat de volgende cumulatieve criteria zijn vervuld alvorens een informatie-uitwisseling als concurrentiebeperkend dient te worden beschouwd: (1) onzekerheid over toekomstig marktgedrag wordt weggenomen; (2) concurrenten hebben hierdoor de mogelijkheid gedrag te coördineren54x De mogelijkheid om te coördineren vereist op zich al dat (1) ondernemingen de mogelijkheid hebben om te controleren of andere ondernemingen van de feitelijke verstandhouding afwijken; (2) werkbare vergeldingsmaatregelen beschikbaar zijn om ondernemingen die zich niet conformeren te straffen; en (3) (potentiële) concurrenten niet in staat zijn om de uitkomst te ondermijnen. ; (3) de coördinatie resulteert in een beperking van de mededinging; (4) de beperking van de mededinging is merkbaar; en (5) er zijn geen efficiënties die het negatieve effect op de mededinging compenseren. Hierbij dient het vereiste causaal verband tussen de informatie-uitwisseling en de veronderstelde beperking van de mededinging niet uit het oog te worden verloren. Volgens rechtspraak is echter niet vereist dat de informatie-uitwisseling rechtstreeks in verband staat met de consumentenprijs.55x HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08, T-Mobile Netherlands BV e.a./Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.
      Vooralsnog dient te worden geconstateerd dat doorgaans in besluiten van toezichthouders en in rechtspraak een formele benadering wordt gekozen,56x Het uitwisselen van informatie betreffende concurrentieparameters wordt regelmatig als een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking gekwalificeerd waardoor een analyse van de effecten op de mededinging achterwege wordt gelaten. welke onder meer voortkomt uit overwegingen van proceseconomie. Toezichthouders beschikken niet over de middelen om in ieder individuele casus een uitgebreide analyse van het effect op de mededinging te maken. Wanneer wordt aangenomen dat het delen van concurrentie gevoelige informatie vaker wel dan niet resulteert in een beperking van de mededinging, kan ervoor worden gekozen om deze gedragingen categorisch te verbieden. Hierdoor wordt het risico op te weinig handhaving van de mededingingsregels voorkomen, waardoor de afschrikwekkende werking te beperkt zou kunnen worden.57x Zie bijv. een interessant recent artikel van twee medewerkers van de Britse Office of Fair Trading over dit onderwerp: ‘…it may be optimal, in policy terms, to have an agreement, arrangement or practice within the object category even if individual instances, based on their own facts and circumstances, provide benefits. What matters here is whether, more often than not, the practice will turn out to be harmful. Of course, the most difficult thing to do is to determine exactly what kind of agreements…should fall within the object category…’ M. Bennett and P. Collins, ‘The Law and Economics of Information Sharing: the Good, the Bad and the Ugly’, European Competition Journal, August 2010, p. 314.
      Enige beweging is waar te nemen in de recent gepubliceerde Ontwerprichtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten van de Europese Commissie (hierna: ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking). Bij de beschrijving van concurrentiegevoelige informatie waarvan de uitwisseling kan resulteren in een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking, wordt de nadruk gelegd op geïndividualiseerde gegevens met betrekking tot voorgenomen toekomstige prijzen of volumes, alsmede uitwisseling van actuele gegevens waaruit toekomstig voorgenomen gedrag kan worden afgeleid.58x ‘De uitwisseling van individuele gegevens inzake voorgenomen toekomstige prijzen of hoeveelheden tussen concurrenten dient derhalve als een doelbewuste mededingingsbeperking te worden beschouwd in de zin van artikel 101, lid 147. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van informatie over huidig gedrag welke uitsluitsel geeft over voorgenomen toekomstig gedrag, evenals voor gevallen waarin voorgenomen toekomstige prijzen of hoeveelheden rechtstreeks kunnen worden afgeleid uit een combinatie van verschillende soorten gegevens. Overigens kunnen er nog andere vormen van informatie-uitwisseling zijn waarmee wordt beoogd de mededinging op de markt te beperken (voornamelijk niet-openbare, geïndividualiseerde uitwisselingen tussen concurrenten betreffende prijzen en marktaandelen) die normaliter als doelbewust beperkend zouden worden beschouwd.’ Ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 68. Deze benadering sluit aan bij de overweging dat ten aanzien van uitwisseling van actuele gegevens, of uitwisseling van gegevens die niet betreffen prijzen of volumes, het maar zeer de vraag is of deze onzekerheid met betrekking tot toekomstig marktgedrag wegnemen. Ofschoon nog niet bevestigd, is de verwachting dat de uiteindelijke versie van de nieuwe horizontale richtsnoeren, in aanvulling op de conceptrichtsnoeren, een safe harbour van 20 procent marktaandeel introduceren voor het uitwisselen van concurrentiegevoelige informatie. Dit zou de iets minder restrictieve benadering onderstrepen.

      Toelichting in Richtsnoeren Zorggroepen

      De toelichting in de Richtsnoeren met betrekking tot uitwisseling van informatie tussen zorgaanbieders wordt gekenmerkt door een formele zeer restrictieve benadering, waarbij belangrijke nuances ontbreken. Onduidelijk is waarom in de betreffende paragrafen niet wordt aangegeven dan wel herhaald dat het efficiëntieverweer altijd openstaat en dat een gedraging altijd moet kunnen resulteren in een merkbare beperking van de mededinging. Voorts wordt niet aangegeven of en wanneer de toezichthouders een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking zullen aannemen.
      De relevante passages suggereren dat iedere uitwisseling tussen concurrenten van informatie die betrekking heeft op concurrentieparameters kennelijk is verboden, zolang niet aan de bagatelbepaling wordt voldaan.59x ‘Uitwisseling van informatie tussen met elkaar concurrerende zorggroepen is toegestaan, zolang de informatie geen betrekking heeft op concurrentieparameters.’ Richtsnoeren, punt 93. Concurrentieparameters worden niet gedefinieerd, maar doorgaans betreffen dit prijzen, kosten, vraag, volumes, capaciteit enzovoort. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen actuele of op de toekomst gerichte informatie, zoals in de aangehaalde ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking. De US Health Care Statements maken een duidelijk onderscheid tussen het gezamenlijk verstrekken en delen van fee-related information en non-fee related information en verschaffen daarmee al aanzienlijk meer duidelijkheid dan de Richtsnoeren.

      Gewenste ruimte voor informatie-uitwisseling tussen zorgaanbieders

      Los van de gebrekkige toelichting en met inachtneming van het hiervoor geschetste reguleringskader, zou ik willen pleiten voor aanzienlijk meer ruimte voor zelfstandige zorgaanbieders om (concurrentiegevoelige) informatie uit te wisselen, omdat de formele restrictieve benadering de aard van de zorgmarkt onvoldoende meeweegt. In een zorgmarkt dienen zorgaanbieders uiteraard te concurreren, maar het professionele doel van de aanbieders is doorgaans primair het verlenen van goede zorg voor patiënten. Daar waar in veel sectoren een product of dienst op standalone basis wordt aangeboden, bereikt zorg alleen goede en efficiënte resultaten bij een nauwe samenwerking tussen zorgaanbieders. Deze samenwerking is gebaat bij gedetailleerde informatie-uitwisseling. Het onderscheid tussen zorgaanbieders die conform de traditionele marktafbakening als concurrent worden beschouwd en aanbieders die uitsluitend in een verticale relatie staan is hierbij niet goed bruikbaar, vanwege de (potentiële) concurrentie die tussen alle aanbieders bestaat, aangezien een aandoening met verschillende deels substitueerbare zorgvormen kan worden behandeld.60x Dit wordt ondersteund door de reacties op het consultatiedocument zorggroepen. Zo geven diëtisten aan dat diëtistenzorg in de praktijk ook door huisartsen wordt verleend. Een formele toepassing van het mededingingsrecht zou mogelijk betekenen dat bijna geen van de zorgaanbieders actief in eenzelfde geografische markt concurrentiegevoelige informatie uit kan wisselen.
      Voorts bestaat de lokale zorgmarkt uit veel verschillende ondernemingen in mededingingsrechtelijke zin. Deze individuele ondernemingen hebben op zichzelf onvoldoende schaal om de juiste informatie te bemachtigen die hen in staat stelt betere en efficiëntere zorg te ontwikkelen. Vanwege de in de Richtsnoeren gekozen formele benadering ten aanzien van het ondernemingsbegrip worden de zorgaanbieders onevenredig belet. Een substantiële schaalvergroting richting aanzienlijk grotere economische eenheden is niet wenselijk vanwege de bijbehorende toenemende concentratiegraad op de lokale markt.
      Juist in een nieuwe markt waarin integrale bekostiging wordt toegepast, zal het uitwisselen van actuele concurrentiegevoelige informatie vermoedelijk slechts in uitzonderingssituaties kunnen resulteren in (1) het wegnemen van voldoende onzekerheid ten aanzien van het toekomstige marktgedrag van concurrenten; en (2) de mogelijkheid om daardoor gedrag te coördineren, omdat de dienst die wordt geleverd door zorggroepen niet homogeen is.61x De afwezigheid van homogene producten of ondernemingen wordt eveneens relevant geacht in de ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 78. Het uitgangspunt achter integrale bekostiging is dat de zorggroep zelf mag kiezen welke samenstelling van zorg wordt gehanteerd voor de aandoening in kwestie. Voor bijvoorbeeld diabeteszorg geldt dat kan worden gevarieerd in medicatie, diëtistenzorg, fysiotherapie, huisartsenzorg enzovoort. Informatie die betrekking heeft op een van die onderdelen is derhalve van geringe betekenis voor het uiteindelijke marktgedrag van een zorggroep, aangezien op voorhand niet duidelijk is hoe een concurrent zal variëren in het gekozen zorgaanbod. Daarnaast geldt dat de markt voor integrale bekostiging en de daaruit voortvloeiende nieuwe zorgproducten en -diensten de komende jaren volop zal evolueren. Ten aanzien van een nieuwe en zich ontwikkelende markt vormt inzicht in actueel marktgedrag vermoedelijk minder snel een ijkpunt vergeleken bij een reeds ontwikkelde markt.
      Uitwisseling van (concurrentiegevoelige) informatie kan de ontwikkeling van de markt, de efficiëntie en de kwaliteit van de zorg ten goede komen. In de eerste plaats beperkt de uitwisseling van bijvoorbeeld kosteninformatie zogenoemde search-costs. Individuele zorggroepen en zorgaanbieders zullen niet steeds opnieuw het wiel hoeven uit te vinden. Wanneer een andere zorggroep aan kan tonen dat een bepaalde zorgcombinatie resulteert in lagere totale kosten, kan dit de efficiëntie in de sector ten goede komen en voorts een prikkel vormen om nog betere resultaten te boeken.62x Zie bijv.: ‘…information dissemination and sharing can allow firms to benchmark themselves in critical areas against other firms, including actual or potential competitors. This can promote innovation and best practice and enhance efficiency, which can drive competition in sectors. For example, comparing business processes and performance against best practices within a sector or across sectors may allow firms to develop plans on how to make improvements in quality or to adapt specific practices with the aim of doing things better, faster and cheaper.’ M. Bennett and P. Collins, ‘The Law and Economics of Information Sharing: the Good, the Bad and the Ugly’, European Competition Journal, August 2010, p. 318. Daarnaast kan informatie-uitwisseling de voorlichting voor patiënten faciliteren. Aangezien de kwaliteit van zorg zeker op lokaal niveau nauwelijks inzichtelijk is, kan openbare publicatie van cijfers met betrekking tot kosten, samenstelling van de zorg, behandeltermijn, hoeveelheid patiënten en hoeveelheid behandelingen enzovoort patiënten in staat stellen een beter gefundeerde keuze te maken. Onzekerheid over bijvoorbeeld kosten en baten kan innovatie, investeringen en toetreding van nieuwe marktpartijen beperken. Vanuit dit perspectief kan openbare publicatie – waardoor het voor iedereen toegankelijk is – de voorkeur verdienen boven het delen van informatie onder een beperkte groep zorgaanbieders.63x Deze overweging wordt ook relevant geacht in de ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 84.
      Ten slotte loopt de lokale zorgmarkt tegen het probleem aan dat zorgverzekeraars, vanwege hoge transactiekosten, niet in staat zijn om met iedere zorgaanbieder individuele contractsonderhandelingen te voeren. Een van de oorzaken hiervoor is dat zorgaanbieders op individuele basis tot nu toe onvoldoende in staat zijn om de toegevoegde waarde en/of kosten van aanvullende zorg inzichtelijk te maken. Het gevolg is dat zorgaanbieders van eenzelfde zorgverzekeraar in de praktijk nauwelijks gedifferentieerde inkoopvergoedingen kunnen ontvangen; dit belet een gedifferentieerd zorgaanbod en daarmee innovatie. Het gebrek aan informatie, waardoor geen optimale overeenkomsten tot stand kunnen komen, is een marktfalen op zich. De huidige formele benadering van informatie-uitwisseling vergroot het risico op dit marktfalen. Recentelijk suggereerde de voorzitter van de NZa dat het niet individueel onderhandelen door zorgverzekeraars geen probleem is zolang de verzekeraars aan hun zorgplicht voldoen.64x ‘…inkoopmacht van zorgverzekeraars hebben we doelbewust beoogd. Veel beroepsbeoefenaren storen zich aan het feit dat hun verzekeraar niet bereid is met hem of haar individueel in discussie te gaan. Zij beschouwen dit als een gebrek. Maar zo simpel is het niet. De enige verplichting die een zorgverzekeraar heeft, is een zorgplicht. Dáár moet-ie aan voldoen.’ Interview met Theo Langejan, voorzitter NZa, Arts & Auto, juni 2010. Mijns inziens is dat niet de meest geschikte toets. Het doel dient niet te zijn het halen van de minimumverantwoordelijkheden door de zorgverzekeraars, maar het tot stand laten komen van overeenkomsten met een optimale balans tussen (kwaliteit van) zorgaanbod en inkoopprijs. Differentiatie en individuele onderhandelingen zijn daartoe een belangrijk middel, zo lang de transactiekosten kunnen worden verlaagd door de beschikbaarheid en aggregatie van objectiveerbare informatie.
      Zorgaanbieders moet het gereedschap niet uit handen worden genomen om de waarde van het gedifferentieerde aanbod inzichtelijk te maken, wat ook in het belang is van zorgverzekeraars.65x In een recent interview lijkt de voorzitter van de NZa de zorgsector te bekritiseren voor het onvoldoende inzichtelijk maken van kwaliteit: ‘Als kwaliteit een publieke doelstelling is, prima, maar investeer dan ook in het toetsbaar en transparant maken van die kwaliteit.’ Interview met Theo Langejan, voorzitter NZa, Arts & Auto, juni 2010. Een van de vereiste middelen voor het inzichtelijk en objectiveerbaar maken van kwaliteit is het delen van informatie. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het transparant maken van toegevoegde waarde van zorg en kwaliteit van zorg niet kan, zonder voldoende inzicht in de bijbehorende kosten.
      Uiteraard dient ook in de lokale zorgmarkt met betrekking tot informatie-uitwisseling ergens een grens te worden getrokken, om de concurrentie en innovatie te waarborgen. Het is echter van groot belang dat die grens zo duidelijk mogelijk is. In de eerste plaats dient uitwisseling van informatie te worden onderscheiden van het maken van gezamenlijke afspraken die de mededinging merkbaar beperken, op grond van de gedeelde informatie.66x Toegegeven, het delen van concurrentiegevoelige informatie kan dergelijke afspraken faciliteren, maar dat vormt mijns inziens geen reden om het delen van de informatie zelf te restrictief te behandelen, gezien de mogelijke negatieve gevolgen van een te formele benadering. Voorts kan nader worden onderzocht of het opportuun is om uitsluitend het uitwisselen van de meest gevoelige concurrentieparameter verkoopprijs alsmede informatie met betrekking tot toekomstig gedrag te verbieden.67x Het verbieden van het uitwisselen van informatie met betrekking tot toekomstig marktgedrag helpt bij het voorkomen van coördinatie, wanneer wordt aangenomen dat het delen van uitsluitend actuele of historische informatie voldoende onzekerheid in de markt laat bestaan. Vermoedelijk staat de restrictieve benadering in de uitspraak van het Hof van Justitie in de T-Mobile-zaak68x HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08, T-Mobile Netherlands BV e.a./Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. hier niet aan in de weg, aangezien de eenmalige uitwisseling in die zaak toekomstig gedrag betrof. De minder restrictieve benadering vereist wederom wel dat de (gecombineerde) marktaandelen van samenwerkingsverbanden op de lokale zorgmarkten niet dominant worden.69x Binnen die afgebakende randvoorwaarden kan de lokale zorgmarkt zich ontwikkelen en kan de meest efficiënte samenwerkingsvorm worden gevonden die resulteert in de beste kwaliteit zorg tegen een zo gunstig mogelijke prijs. Mocht na enkele jaren worden geconstateerd dat de markt voldoende ontwikkeld is en er derhalve minder onzekerheid bestaat, dan kunnen de toezichthouders eventueel overwegen het delen van informatie weer wat strenger te beoordelen om coördinatie te voorkomen.

    • Ten slotte: idealiter fungeert slechts één toezichthouder als aanspreekpunt voor de ‘vrije’ zorgsector

      De zorgsector heeft voor wat betreft de regulering van de markt te maken met twee mogelijk bevoegde toezichthouders: de NMa en de NZa. Kort gezegd is de NMa exclusief bevoegd ten aanzien van het kartelverbod en met betrekking tot concentratiecontrole.70x De NZa heeft inzake die onderwerpen de bevoegdheid een zienswijze te geven. Afspraken daaromtrent zijn vastgelegd in het Protocol tussen de NMa en de NZa over de wijze van samenwerking bij aangelegenheden van wederzijds belang (samenwerkingsprotocol). Voor wat betreft economische machtsposities zijn beide toezichthouders bevoegd, maar is de NZa de primaire toezichthouder via het AMM-instrument en fungeert de NZa als eerste aanspreekpunt.71x Art. 18 Wmg. Een belangrijk onderscheid is dat de NZa preventief kan optreden terwijl optreden van de NMa misbruik van een machtspositie vereist.
      In de praktijk is deze bevoegdheidsverdeling voor de zorgsector vermoedelijk niet goed bruikbaar. Op de voorrangsregeling tussen de toezichthouders inzake machtsposities bestaat een uitzondering waarbij de NZa onder omstandigheden toch niet de primaire toezichthouder is. De Richtsnoeren vermelden:

      ‘Hoofdlijn is dat bij samenloop van de betreffende bevoegdheden de beide autoriteiten bevorderen dat belanghebbenden zich in eerste instantie wenden tot de NZa. Hiervan kan worden afgeweken indien de NMa en de NZa gezamenlijk vaststellen dat een zaak op basis van effectiviteit van het wettelijke instrumentarium, uit efficiëntie of uit andere overwegingen, beter door de NMa of door de NMa en de NZa gezamenlijk kan worden behandeld.’

      Voor een zorgaanbieder is niet inzichtelijk wanneer die uitzondering toepasselijk wordt geacht. Daarnaast is, zoals beschreven, de NZa in de praktijk minder vaak bevoegd dan onder meer de Richtsnoeren suggereren, aangezien deelnemende zorgaanbieders regelmatig zelfstandige ondernemingen blijven. Zelfs wanneer wel duidelijk is dat het AMM-instrument kan worden ingezet, is de NMa ook bevoegd om boetes op te leggen wanneer eveneens misbruik van de machtspositie wordt geconstateerd. Met betrekking tot een specifieke zorggroep of ander samenwerkingsverband kan derhalve overlap bestaan tussen AMM en economische machtspositie en kan voorts ook nog het kartelverbod van toepassing zijn.
      Vanuit het perspectief van zorgaanbieders wordt de NZa doorgaans als de meest toegankelijke toezichthouder gezien, onder meer omdat men daar bestaande ervaring mee heeft, bijvoorbeeld in het kader van gereguleerde tarieven. Het is echter niet wenselijk dat zorgaanbieders in dialoog treden met de NZa om een samenwerkingsverband te toetsen en/of een handhavingrisico op grond van AMM te beperken, terwijl het in de praktijk juist meestal de NMa is die bevoegd is sanctionerend op te treden.
      Ook vanuit een oogpunt van efficiëntie verdient het de voorkeur om één aanspreekpunt te hebben. Bij overlap van bevoegdheden lijkt niet verdedigbaar dat zorgaanbieders een situatie twee keer dienen uit te leggen willen zij risico’s beperken. Uiteraard geven de toezichthouders aan samen te werken en informatie te delen,72x Zie bijv. art. 7, 11 en 13 van het samenwerkingsprotocol tussen de NMa en de NZa. maar het is de vraag of ondernemingen daar in de praktijk op moeten vertrouwen wanneer hoge potentiële boetes op het spel staan. Voorts betekent één aanspreekpunt dat eveneens maar één toezichthouder richtsnoeren hoeft te publiceren.
      Twee mogelijke oplossingen lijken voor de hand te liggen. De toezichthouders kunnen worden samengevoegd, of onderzocht kan worden of de rol van de NZa kan worden beperkt tot gereguleerde tarieven. In dat laatste geval zal voor de zorgsector, waar vrije tarieven mogelijk zijn, de NMa ook de bevoegde toezichthouder worden voor wat betreft AMM. Uiteraard kan de belangrijke sectorspecifieke kennis van de NZa nog steeds worden gebruikt door bij toepassing van het AMM-instrument advies te vragen aan de NZa, zoals nu ook plaatsvindt bij concentratiecontrole.73x Wanneer de rol van de NZa wordt beperkt tot gereguleerde tarieven, blijven de bezwaren rond overlap in bevoegdheden enigszins bestaan. Bepaalde zorgaanbieders zijn namelijk voor een deel van hun praktijk onderworpen aan gereguleerde tarieven en staan voor een ander deel bloot aan de vrije markt, bijv. bij integrale bekostiging. Bij gereguleerde tarieven kan onder omstandigheden een beperkte(re) rol voor het AMM-instrument zijn weggelegd, wanneer maximum- of minimumprijzen worden opgelegd. Zie Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 9. Een aanvullend voordeel is dat de NMa vermoedelijk minder terughoudend zal zijn om een boete op grond van misbruik van economische machtspositie op te leggen, in plaats van het inzetten van het AMM-instrument, wanneer daar aanleiding voor bestaat.

    • Conclusie

      De NMa en de NZa hebben de zeer moeilijke opdracht gekregen om een op het mededingingsrecht gebaseerd reguleringskader voor de lokale zorgmarkt te beschrijven, en daarbij zoveel mogelijk onzekerheid onder marktpartijen weg te nemen. De toezichthouders dienen te worden gecomplimenteerd voor het proactief oppakken van dit probleem alsmede voor de grondige consultatieprocedure.
      Het raamwerk staat, maar helaas zijn enkele belangrijke accenten vermoedelijk verkeerd gelegd. De kenmerken van de lokale zorgmarkt lijken onvoldoende te zijn meegewogen. In dit artikel zijn een aantal bezwaren uiteengezet die vanuit mijn perspectief in ieder geval nader onderzoek vergen. Kort gezegd wordt de samenwerking tussen onafhankelijke zorgaanbieders te veel beperkt, terwijl het ontstaan van marktmacht op lokale markten niet wordt voorkomen. Het risico is een markt die op slot zit, waarbij de schaalgrootte van zowel inkopers als verkopers van zorg de innovatie en efficiëntie beperkt.
      Marktwerking vereist voldoende keuze voor zowel zorginkopers als patiënten, ook op een lokale markt. Daarnaast dient te worden voorkomen dat de inkoopprijzen dermate onder druk komen te staan, dat door zorgaanbieders uitsluitend de kwaliteit van de zorg kan worden verlaagd om actief te kunnen blijven op de markt. Zolang geen hoog gecombineerd marktaandeel ontstaat, ligt het gezien de doelstellingen van het mededingingsrecht niet voor de hand om te veel beperkingen aan een samenwerkingsverband tussen lokale zorgaanbieders op te leggen.
      Een mogelijke oplossing is het creëren van een vrijstelling van het kartelverbod voor ketenzorg. Hiermee kunnen gecombineerde marktaandelen van samenwerkingsverbanden worden beperkt, terwijl onafhankelijke zorgaanbieders wel volledig kunnen samenwerken.
      Het risico van het huidige beleid is dat de ontwikkeling van de lokale zorgmarkt een halt wordt toegeroepen, voordat deze van start heeft kunnen gaan. Geen van de marktpartijen actief in de lokale zorgmarkt lijkt uit de voeten te kunnen met het huidige reguleringskader, zoals wordt geïllustreerd door de vele kritische reacties in de consultatieprocedure. De monodisciplinaire samenwerkingsverbanden waarin soms meer dan honderd lokale zorgaanbieders samenwerken op de inkoop- en de verkoopmarkt, corresponderen niet met de oorspronkelijke gedachte achter ketenzorg. Het zal een uitdaging worden om achteraf de balans in de markt te herstellen. Wanneer dat niet lukt, riskeren de toezichthouders dat marktwerking in de lokale zorgmarkt (gedeeltelijk) wordt teruggedraaid.

    Noten

    • 1 Richtsnoeren Zorggroepen, NMa en NZa, augustus 2010.

    • 2 Consultatiedocument zorggroepen, NMa en NZa, 18 december 2009.

    • 3 De reacties op het consultatiedocument zijn beschikbaar via www.nmanet.nl/nederlands/home/Actueel/Publicaties/Richtsnoeren/Overzicht_reacties_op_NMa-NZa_consultatiedocument_zorggroepen.asp.

    • 4 Op 1 januari 2010 is de NZa Beleidsregel Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen in werking getreden.

    • 5 Keten-DBC’s zijn gebaseerd op de zorgstandaarden en omvatten de kosten van de zorgprofessionals en van de organisatie van de zorg (inclusief ICT). Het gaat om de zorgkosten die in het verzekerde pakket vallen.

    • 6 Sommige zorgaanbieders staan ook buiten zorggroepen al langer bloot aan vrije markttarieven (bijv. fysiotherapeuten), terwijl andere zorgaanbieders naar verwachting in de toekomst volledig over zullen gaan van gereguleerde tarieven op vrije tarieven (bijv. apothekers).

    • 7 Het onderscheid tussen de begrippen ketenzorg en zorggroepen is niet erg duidelijk. Naar verwachting kan ook ketenzorg worden geleverd zonder een zorggroep. Daarnaast geldt dat een zorggroep in de praktijk niet altijd ketenzorg omvat, aangezien veel zorggroepen – in tegenstelling tot de intentie achter zorggroepen – monodisciplinair zijn samengesteld.

    • 8 Art. 5.1 NZa Beleidsregel CV-7000-5.0.-1 Prestatiebekostiging multidisciplinaire zorgverlening chronische aandoeningen (DM type 2, CVR).

    • 9 De toezichthouders hebben de relevante markten inzake zorggroepen tot nu toe nog niet afgebakend in besluiten, en derhalve betreffen het vooralsnog slechts hypothetische markten.

    • 10 Bijv. de lokale markt voor de verlening van farmaceutische zorg.

    • 11 Bijv. de lokale markt voor de verlening van diabeteszorg. Zie Richtsnoeren, punt 54.

    • 12 Dit veronderstelt een multidisciplinaire samenstelling en dat de zorggroep als onderneming kan worden gekwalificeerd.

    • 13 In het besluit van de NMa van 10 oktober 2006 in zaak 5682, Delta Lloyd-Agis-Menzis, is aangegeven dat een duidelijke tendens naar een landelijke markt voor zorgverzekeringen kan worden gesignaleerd. Niet valt uit te sluiten dat onder bijzondere omstandigheden toch een kleinere geografische markt wordt afgebakend.

    • 14 Bijv. een zorggroep in de regio Haaglanden bestaande uit een samenwerkingsverband van ongeveer 180 huisartsen. De Richtsnoeren bevestigen dit beeld: ‘Het beeld dat de NMa en NZa hebben van de huidige zorggroepen is dat er in veel regio’s maar één zorggroep actief is.’ Richtsnoeren, punt 3.

    • 15 Verwezen wordt naar het Visiedocument Inkoopmacht van de NMa.

    • 16 Richtsnoeren voor de zorgsector, NMa, 13 maart 2010 (hierna: Richtsnoeren Zorgsector).

    • 17 Richtsnoeren zorgsector punt 40.

    • 18 In dit besluit overweegt de NMa: ‘Bij de beoordeling van de gevolgen van de concentratie voor de inkoopmarkt voor ziekenhuiszorg en op de verkoopmarkt voor verzekeringspolissen wordt primair naar het belang van de consument gekeken. Het kan bijvoorbeeld mogelijk zijn dat het Vlietland Ziekenhuis zijn prijs duurzaam met meer dan 5 procent kan verhogen richting andere verzekeraars, maar zolang dit geen significante gevolgen heeft voor de hoogte van de premie en daarmee de concurrentie op de verzekeringsmarkt heeft dit geen gevolgen voor de consument (wel heeft dit enige gevolgen voor de verdeling van het surplus tussen het ziekenhuis en andere verzekeraars).’ NMa-besluit Coöperatie Vlietland – Vlietland Ziekenhuis, zaaknummer 6669, 18 februari 2010.

    • 19 ‘Vanzelfsprekend is daadwerkelijke mededinging geen doel op zich. Het is een middel om de consumentenbelangen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid effectief te bevorderen.’ Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 32.

    • 20 Bij langdurig te lage inkoopprijzen zal de hoeveelheid zorgaanbieders actief op de markt uiteindelijk afnemen, naast een verschraling van de kwaliteit. Dit kan zich ook voordoen als gevolg van een lagere instroom van nieuwe zorgaanbieders, bijv. omdat het beroep minder aantrekkelijk wordt geacht. Ofschoon de signaalfunctie naar zorggroepen dan wordt vervuld, is dit een onwenselijke situatie. Vanwege de lange studeerperiode die vereist is voor toetreding tot de markt, zal het zorgaanbod niet op korte tot middellange termijn kunnen worden hersteld door de inkoopprijzen te verhogen. Zonder een kritischere analyse van inkoopmacht op de lokale zorgmarkt, wordt derhalve het risico geaccepteerd dat een sluipende verlaging van de kwaliteit inzet, waarbij het op langere termijn te ontstane tekort aan aanbod niet eenvoudig kan worden hersteld.

    • 21 Zoals neergelegd in zogenoemde zorgstandaarden.

    • 22 Art. 47 Wmg.

    • 23 Een onderneming met meer dan 55 procent wordt geacht AMM te hebben. Bij een marktaandeel tussen 40 procent en 55 procent is AMM aannemelijk. Tussen 25 procent en 40 procent is een AMM mogelijk afhankelijk van andere factoren. Onder 25 procent marktaandeel is AMM onwaarschijnlijk.

    • 24 Dit lijkt min of meer te worden erkend door de NZa in de Toelichting op de Beleidsregel Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 9: ‘Als er op marktbreed- of systeemniveau sprake is van marktmacht van aanbieders, zonder voldoende compenserende inkoopmacht van de verzekeraars, is algemene tariefregulering aan de orde (bijvoorbeeld op basis van een prijsplafond met maatstafconcurrentie) en geen massale toepassing van het AMM-instrument. In dat geval is de toepassing van AMM beperkt. Als algemene tariefregulering niet volstaat dan is AMM aanvullend in te zetten.’

    • 25 De NZa bevestigt het potentiële capaciteitsprobleem: ‘Een praktische factor die telt bij de prioritering van AMM-zaken is de vraag of de NZa voldoende capaciteit en middelen heeft om het onderzoek op te starten. De NZa beschikt over een beperkt aantal medewerkers en middelen. Het kan bijvoorbeeld door een grote stijging van het aantal klachten voorkomen dat het aantal AMM-zaken meer capaciteit vraagt dan de NZa heeft.’ Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 34.

    • 26 Deze analyse dient te omvatten (1) de afbakening van de relevante product- en geografische markt (deze stap kan volgens de NZa in uitzonderingssituaties worden overgeslagen); (2) de vaststelling van de positie van marktpartijen op de relevante markt; (3) het bestaan van (potentiële) mededingingsproblemen; (4) de proportionaliteit van een mogelijke maatregel/sanctie. In spoedgevallen kan de NZa vooruitlopend op een diepgaande analyse reeds tijdelijke maatregelen treffen op grond van art. 49 Wmg.

    • 27 Uitsluitend wanneer de betrokken onderneming de opgelegde verplichtingen niet nakomt of een aanwijzing (art. 76 Wmg) niet opvolgt, kan de NZa een sanctie toepassen, in de vorm van bestuursdwang (art. 80), last onder dwangsom (art. 82), of een bestuurlijke boete (art. 85). Hier staat tegenover dat het AMM-instrument preventief kan worden ingezet zonder dat een onderneming misbruik hoeft te maken van een machtspositie.

    • 28 De voorrangsregeling is vastgelegd in art. 18 Wmg. Bij mogelijke samenloop van bevoegdheden, bevorderen de toezichthouders dat belanghebbenden zich eerst wenden tot de NZa (lid 1). De NZa past eerst haar bevoegdheden toe, voordat de NMa de Mededingingswet toepast (lid 3).

    • 29 Zie voetnoot 8 van de Beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht van in de Zorg van de NZa, AL/BR-100.069.

    • 30 Voor de vaststelling van gezamenlijke AMM wordt namelijk aangesloten bij de bekende cumulatieve Airtours-criteria zoals vastgelegd in de uitspraak van het Gerecht, GvEA zaak T-342/88, Airtours/Commissie: (1) transparantie; (2) een (duurzaam) handhavingsmechanisme; en (3) de aanwezigheid van toetredingsdrempels.

    • 31 ‘Een sterke aanwezigheid van de moedervennootschappen op zich hoger of lager in de bedrijfskolom bevindende markten is een factor die bij de beoordeling van het volwaardige karakter van een gemeenschappelijke onderneming in aanmerking moet worden genomen, wanneer deze situatie tot gevolg heeft dat de verkoop of de aankoop tussen de moedervennootschappen en de gemeenschappelijke onderneming aanzienlijk in omvang is. Dat de gemeenschappelijke onderneming enkel tijdens een aanloopperiode voor haar afzet of bevoorrading vrijwel geheel op de moedervennootschappen steunt, doet normaal gesproken niets af aan haar karakter van volwaardige gemeenschappelijke onderneming. Een dergelijke aanloopperiode kan voor de gemeenschappelijke onderneming nodig zijn om op de markt voet aan de grond te krijgen. Maar die periode zal in de regel niet langer duren dan drie jaar, afhankelijk van de specifieke omstandigheden op de betrokken markt.’ Geconsolideerde mededeling van de Commissie over bevoegdheidskwesties op grond van Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, Pb. EU 2008, C95, punt 97.

    • 32 Voorts bestaat het bestuur van een zorggroep vaak uit deelnemende zorgaanbieders.

    • 33 Mede aangezien de patiënten bediend door de zorggroep in beginsel reeds verdeeld zijn op basis van de bestaande bestanden van bijv. de huisartsen.

    • 34 De Richtsnoeren lijken aan te nemen dat zodra een keten-DBC wordt verkocht, de zorggroep een economische activiteit verricht en daarmee een onderneming is (Richtsnoeren, punt 58). Aangezien dat slechts een wijze van het in rekening brengen van kosten betreft, lijkt dat niet voldoende.

    • 35 Zoals beschreven kan in theorie een positie van gezamenlijke aanmerkelijke marktmacht van de deelnemende zorgaanbieders bestaan; echter, die situatie doet zich in de praktijk niet of nauwelijks voor en derhalve heeft alleen de NMa bevoegdheid op grond van art. 6 Mededingingswet.

    • 36 ‘Als zorgaanbieders (of een deel van hun onderneming) opgaan in de zorggroep komt ook de zeggenschap over hun activiteiten bij de zorggroep te berusten. De betrokken individuele zorgaanbieders hebben dan – in ieder geval voor wat betreft de door de zorggroep te leveren ketenzorg – geen zelfstandige zeggenschap meer.’ Richtsnoeren, punt 88.

    • 37 ‘De zorgaanbieders brengen als zij al actief waren hun onderneming geheel of gedeeltelijk in de zorggroep in en houden op zelfstandig ondernemer te zijn voor het deel van de activiteiten dat zij aan de zorggroep hebben overgedragen.’ Richtsnoeren, punt 17.

    • 38 Dit is wellicht anders wanneer zorgaanbieders in loondienst zijn van een zorggroep en/of uitsluitend patiënten binnen de zorggroep behandelen. Vooralsnog geldt dat in de praktijk – ondersteuners daargelaten – dit meestal niet het geval is, juist omdat financiering van integrale zorg maar voor een beperkt aantal aandoeningen beschikbaar is.

    • 39 Sommige ondernemingen zoals grote apotheken uitgezonderd.

    • 40 Het nog verder verlagen van de omzetdrempels lijkt niet opportuun aangezien samenwerkingsverbanden dan om de haverklap moeten melden wanneer een nieuwe zorgaanbieder zich aansluit. Waar het om gaat, is dat op het juiste moment (incidenteel) een toetsing van de gevolgen van de te ontstane concentratiegraad plaatsvindt.

    • 41 Zie punt 54 van de Richtsnoeren.

    • 42 Statements of Antitrust Enforcement Policy in Health Care, issued by the U.S. Department of Justice and the Federal Trade Commission, August 1996.

    • 43 In uitzonderingsgevallen kan een samenwerkingsverband ook voldoende geïntegreerd worden geacht zonder dat financieel risico wordt gedeeld.

    • 44 Statements of Antitrust Enforcement Policy in Health Care, issued by the U.S. Department of Justice and the Federal Trade Commission, August 1996.

    • 45 Overigens staat niet vast dat een hoger marktaandeel resulteert in mededingingsrechtelijke bezwaren en zal een rule of reason-analyse worden gemaakt; men bevindt zich dan echter niet meer in de vrijstelling.

    • 46 Dit is minder zuiver maar wel eenvoudiger dan het berekenen van het marktaandeel op basis van de hoeveelheid patiënten en/of de geleverde zorg.

    • 47 ‘Hoewel het op zich niet verboden is dat twee of meer zorgaanbieders die concurrenten van elkaar zijn bijv. bestuurslid van een zorggroep zijn, worden de risico’s voor mededingingsbeperkende gedragingen wel groter naarmate het aantal concurrerende zorgaanbieders dat in het bestuur van een zorggroep zitting heeft groter is. Ook komt het voor dat zorggroepen professionele managers aantrekken. Het risico op mededingingsbeperkende gedragingen is dan een stuk kleiner omdat professionele managers geen concurrenten zijn van de zorgaanbieders met wie zij tezamen het bestuur van de zorggroep vormen.’ Richtsnoeren, voorbeeld 4. De Richtsnoeren bevestigen voorts dat voor de kwalificatie economische eenheid een permanent ondernemingsbestuur aanwezig is dat beslist over de commerciële strategie. Richtsnoeren, noot 31.

    • 48 Op voorhand valt niet te verwachten dat bepaalde samenwerkingsvormen minder tot ontwikkeling komen uitsluitend als gevolg van de afwezigheid van de kwalificatie economische eenheid.

    • 49 Zie in algemene zin over de mededingingsrechtelijke beoordeling van informatie-uitwisseling het recente artikel van C.E. Schillemans, ‘Informatie-uitwisseling en het mededingingsrecht’, M&M 2010/5, p. 176-183.

    • 50 Het is van belang om te constateren dat zelfs in de meest restrictieve benadering een toezichtouder uitsluitend een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking kan constateren, wanneer evident is dat de gedraging (potentieel) kan resulteren in een (merkbare) beperking van de mededinging. Dit is aangeduid als een Catch-22: in geval van een mededingingsbeperkende strekking hoeft geen effect op de mededinging te worden onderzocht, maar om een mededingingsbeperkende strekking te concluderen dient vast te staan dat de kans groot is dat de gedraging in een beperking van de mededinging resulteert. RBB Brief 31, Catch-22: The role of economics in the assessment of information exchanges under Article 81.

    • 51 Deze mogelijkheid wordt erkend door de recente ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 58.

    • 52 Een economische analyse van het delen van informatie vereist daarom bijna altijd een analyse van alle omstandigheden van het geval, alvorens kan worden geconcludeerd of de specifieke casus mededingingsbeperkend is. Uitsluitend met betrekking tot (toekomstige) verkoopprijsinformatie of informatie omtrent verdelingen van de markt, wordt doorgaans vanuit economisch perspectief geaccepteerd dat deze als per se verboden handelingen worden gekwalificeerd.

    • 53 In bijzondere omstandigheden kan het uitwisselen van gevoelige informatie ook resulteren in niet-gecoördineerde effecten, namelijk wanneer dit resulteert in hogere toetredingsdrempels voor potentiële concurrenten of wanneer dit de mogelijkheden voor concurrenten (die de informatie niet ontvangen) om te concurreren aanzienlijk beperkt.

    • 54 De mogelijkheid om te coördineren vereist op zich al dat (1) ondernemingen de mogelijkheid hebben om te controleren of andere ondernemingen van de feitelijke verstandhouding afwijken; (2) werkbare vergeldingsmaatregelen beschikbaar zijn om ondernemingen die zich niet conformeren te straffen; en (3) (potentiële) concurrenten niet in staat zijn om de uitkomst te ondermijnen.

    • 55 HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08, T-Mobile Netherlands BV e.a./Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

    • 56 Het uitwisselen van informatie betreffende concurrentieparameters wordt regelmatig als een gedraging met een mededingingsbeperkende strekking gekwalificeerd waardoor een analyse van de effecten op de mededinging achterwege wordt gelaten.

    • 57 Zie bijv. een interessant recent artikel van twee medewerkers van de Britse Office of Fair Trading over dit onderwerp: ‘…it may be optimal, in policy terms, to have an agreement, arrangement or practice within the object category even if individual instances, based on their own facts and circumstances, provide benefits. What matters here is whether, more often than not, the practice will turn out to be harmful. Of course, the most difficult thing to do is to determine exactly what kind of agreements…should fall within the object category…’ M. Bennett and P. Collins, ‘The Law and Economics of Information Sharing: the Good, the Bad and the Ugly’, European Competition Journal, August 2010, p. 314.

    • 58 ‘De uitwisseling van individuele gegevens inzake voorgenomen toekomstige prijzen of hoeveelheden tussen concurrenten dient derhalve als een doelbewuste mededingingsbeperking te worden beschouwd in de zin van artikel 101, lid 147. Hetzelfde geldt voor de uitwisseling van informatie over huidig gedrag welke uitsluitsel geeft over voorgenomen toekomstig gedrag, evenals voor gevallen waarin voorgenomen toekomstige prijzen of hoeveelheden rechtstreeks kunnen worden afgeleid uit een combinatie van verschillende soorten gegevens. Overigens kunnen er nog andere vormen van informatie-uitwisseling zijn waarmee wordt beoogd de mededinging op de markt te beperken (voornamelijk niet-openbare, geïndividualiseerde uitwisselingen tussen concurrenten betreffende prijzen en marktaandelen) die normaliter als doelbewust beperkend zouden worden beschouwd.’ Ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 68.

    • 59 ‘Uitwisseling van informatie tussen met elkaar concurrerende zorggroepen is toegestaan, zolang de informatie geen betrekking heeft op concurrentieparameters.’ Richtsnoeren, punt 93.

    • 60 Dit wordt ondersteund door de reacties op het consultatiedocument zorggroepen. Zo geven diëtisten aan dat diëtistenzorg in de praktijk ook door huisartsen wordt verleend.

    • 61 De afwezigheid van homogene producten of ondernemingen wordt eveneens relevant geacht in de ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 78.

    • 62 Zie bijv.: ‘…information dissemination and sharing can allow firms to benchmark themselves in critical areas against other firms, including actual or potential competitors. This can promote innovation and best practice and enhance efficiency, which can drive competition in sectors. For example, comparing business processes and performance against best practices within a sector or across sectors may allow firms to develop plans on how to make improvements in quality or to adapt specific practices with the aim of doing things better, faster and cheaper.’ M. Bennett and P. Collins, ‘The Law and Economics of Information Sharing: the Good, the Bad and the Ugly’, European Competition Journal, August 2010, p. 318.

    • 63 Deze overweging wordt ook relevant geacht in de ontwerprichtsnoeren horizontale samenwerking, punt 84.

    • 64 ‘…inkoopmacht van zorgverzekeraars hebben we doelbewust beoogd. Veel beroepsbeoefenaren storen zich aan het feit dat hun verzekeraar niet bereid is met hem of haar individueel in discussie te gaan. Zij beschouwen dit als een gebrek. Maar zo simpel is het niet. De enige verplichting die een zorgverzekeraar heeft, is een zorgplicht. Dáár moet-ie aan voldoen.’ Interview met Theo Langejan, voorzitter NZa, Arts & Auto, juni 2010.

    • 65 In een recent interview lijkt de voorzitter van de NZa de zorgsector te bekritiseren voor het onvoldoende inzichtelijk maken van kwaliteit: ‘Als kwaliteit een publieke doelstelling is, prima, maar investeer dan ook in het toetsbaar en transparant maken van die kwaliteit.’ Interview met Theo Langejan, voorzitter NZa, Arts & Auto, juni 2010. Een van de vereiste middelen voor het inzichtelijk en objectiveerbaar maken van kwaliteit is het delen van informatie.

    • 66 Toegegeven, het delen van concurrentiegevoelige informatie kan dergelijke afspraken faciliteren, maar dat vormt mijns inziens geen reden om het delen van de informatie zelf te restrictief te behandelen, gezien de mogelijke negatieve gevolgen van een te formele benadering.

    • 67 Het verbieden van het uitwisselen van informatie met betrekking tot toekomstig marktgedrag helpt bij het voorkomen van coördinatie, wanneer wordt aangenomen dat het delen van uitsluitend actuele of historische informatie voldoende onzekerheid in de markt laat bestaan.

    • 68 HvJ EG 4 juni 2009, zaak C-8/08, T-Mobile Netherlands BV e.a./Raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

    • 69 Binnen die afgebakende randvoorwaarden kan de lokale zorgmarkt zich ontwikkelen en kan de meest efficiënte samenwerkingsvorm worden gevonden die resulteert in de beste kwaliteit zorg tegen een zo gunstig mogelijke prijs. Mocht na enkele jaren worden geconstateerd dat de markt voldoende ontwikkeld is en er derhalve minder onzekerheid bestaat, dan kunnen de toezichthouders eventueel overwegen het delen van informatie weer wat strenger te beoordelen om coördinatie te voorkomen.

    • 70 De NZa heeft inzake die onderwerpen de bevoegdheid een zienswijze te geven. Afspraken daaromtrent zijn vastgelegd in het Protocol tussen de NMa en de NZa over de wijze van samenwerking bij aangelegenheden van wederzijds belang (samenwerkingsprotocol).

    • 71 Art. 18 Wmg.

    • 72 Zie bijv. art. 7, 11 en 13 van het samenwerkingsprotocol tussen de NMa en de NZa.

    • 73 Wanneer de rol van de NZa wordt beperkt tot gereguleerde tarieven, blijven de bezwaren rond overlap in bevoegdheden enigszins bestaan. Bepaalde zorgaanbieders zijn namelijk voor een deel van hun praktijk onderworpen aan gereguleerde tarieven en staan voor een ander deel bloot aan de vrije markt, bijv. bij integrale bekostiging. Bij gereguleerde tarieven kan onder omstandigheden een beperkte(re) rol voor het AMM-instrument zijn weggelegd, wanneer maximum- of minimumprijzen worden opgelegd. Zie Toelichting op de beleidsregel Aanmerkelijke Marktmacht in de Zorg, oktober 2008, p. 9.

Reageer

Tekst