Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief

DOI: 10.5553/MvV/157457672022032001007
Artikel

Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief

Bespreking van het proefschrift van mr. W.J.G. Maas

Trefwoorden procesrecht, bewijsvergaring, intellectuele eigendom, saisie-contrefaçon, Richtlijn 2004/48 (Handhavingsrichtlijn)
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Het procesrecht heeft de reputatie statisch te zijn en het domein van formaliteiten. Maar schijn bedriegt: het is constant in beweging en ogenschijnlijk kleine wijzigingen kunnen belangrijke gevolgen hebben voor de praktijk. Dat is misschien nergens beter zichtbaar dan in het recht van intellectuele eigendom (hierna: IE), waar Europese harmonisatie van het procesrecht de balans tussen rechthebbenden en inbreukmakers in belangrijke mate heeft gewijzigd. Richtlijn 2004/48/EG (de Handhavingsrichtlijn, hierna ook: Hhrl) en de uitleg daarvan door het Hof van Justitie hebben er bijvoorbeeld toe geleid dat een IE-houder die een inbreukzaak wint, aanspraak kan maken op vergoeding van een substantieel deel van de proceskosten, maar niet zonder meer op een rechterlijk verbod.1xZie, respectievelijk, C.J.S. Vrendenbarg, Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken: regelingen over proceskosten getoetst aan het EU-recht (diss. Leiden), 2018 en L. Dijkman, Het octrooirechtelijk verbod: heilig huisje in de storm?, Berichten IE 2019/186. De Handhavingsrichtlijn heeft voorts geleid tot de introductie van art. 1019b-1019d in ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met als doel de rechthebbende in bewijsnood op verschillende wijzen tegemoet te komen. Deze maatregelen – en dan met name het bewijsbeslag – vormen het onderwerp van het recente proefschrift van Wim Maas, advocaat bij Taylor Wessing in Eindhoven.2xW.J.G. Maas, Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2021. Hij concludeert daarin dat het bewijsbeslag in zijn huidige vorm niet goed werkt, omdat het rechthebbenden in bewijsnood onvoldoende tegemoetkomt.

      Wat houden deze maatregelen in? Kort gezegd kan de rechter op de voet van art. 1019b Rv houders van IE-rechten verlof verlenen om beslag te leggen op bewijsmateriaal waarmee mogelijk kan worden bewezen dat inbreuk op een IE-recht is gemaakt, wat de omvang is van de inbreuk en welke partijen daarbij zijn betrokken. Art. 1019d Rv voegt daar de mogelijkheid aan toe om een beschrijving ter plaatse of monsterneming toe te staan. Om toegang te verkrijgen tot het beslagen bewijs dient een vordering ex art. 843a Rv te worden ingesteld. Sinds de introductie van art. 1019b Rv heeft het bewijsbeslag in Nederland een ware vlucht genomen en heeft zich een rijkgeschakeerde rechtspraktijk gevormd die steeds weer nieuwe vragen opwerpt.3xAan die ontwikkeling heeft sterk bijgedragen dat de Hoge Raad oordeelde dat het bewijsbeslag ook in andere dan IE-zaken kan worden gelegd: HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (Molenbeek Invest), r.o. 3.6.1. In zijn proefschrift toont Maas zich een uitstekende gids door deze lijvige en lastig te vatten jurisprudentie, die kritisch wordt beschouwd op basis van een vergelijking met de Franse, Belgische, Engelse en Duitse regelingen voor bewijsbeslag. Die kritiek leidt hem ertoe enkele aanbevelingen te doen voor verbetering van het Nederlandse systeem. Het proefschrift is daarmee zowel een naslagwerk als een rechtsgeleerd betoog en beide aspecten worden in deze recensie besproken. Omdat Maas en ik een achtergrond in het IE-recht delen, zal de nadruk daarbij liggen op de toepassing van het bewijsbeslag in IE-zaken.4xHet is overigens niet duidelijk of Maas meent dat er voor het bewijsbeslag in IE-zaken bijzondere eisen moeten gelden. Hij stelt dat het niet juist is dat voor het bewijsbeslag ex art. 1019b Rv en het commune bewijsbeslag dezelfde verlofdrempel geldt (Maas 2021, p. 213). Maar op p. 306 ziet hij ‘geen reden waarom in IE-zaken andere normen zouden moeten gelden dan in overige civiele zaken’ en zijn derde aanbeveling is het gelijktrekken van het bewijsbeslag zowel in het IE-domein als daarbuiten. Zoals hieronder nader aan de orde komt, ben ik het met de laatste observatie eens: ik zie evenmin reden voor verschillende verlofdrempels. De Hoge Raad oordeelde eveneens dat zowel in IE-zaken als in niet-IE-zaken dezelfde drempel geldt voor verlof en inzage: HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.4.

    • 2 Voor de praktijk, door de praktijk

      Het proefschrift biedt een volledig, actueel en gedetailleerd overzicht van het Nederlandse recht inzake het bewijsbeslag. Dat is een grote verdienste, omdat de inmiddels omvangrijke rechtspraak over dit onderwerp lastig te navigeren kan zijn, zeker voor lezers zonder bekendheid met het onderwerp. Maas’ eigen, vaak kritische mening passeert veelvuldig de revue, maar het proefschrift is in de eerste plaats een naslagwerk voor de Nederlandse rechtspraktijk. Als eerste uitputtende behandeling van het bewijsbeslag is het proefschrift een welkome aanwinst voor de literatuur.

      Dat Maas persoonlijk veel ervaring heeft met bewijsbeslagen blijkt, naast zijn passie voor (en op sommige punten frustratie over) het Nederlandse bewijsbeslag, uit het detailniveau waarin hij het onderwerp bespreekt. In het bewijsbeslagbos raakt men gemakkelijk het spoor bijster, maar Maas kent en benoemt elke boom. Tegelijkertijd behoudt de lezer het overzicht dankzij de prettige inhoudsopgave, die met vele subkoppen inzoomt op specifieke problemen (‘7.14.2: Eigendom van inbreukmaker op gehuurde locatie’) op een manier die doet denken aan de handige indeling van de Groene Serie. De ordening van het werk, de nadruk op rechtspraak, alsook de directe en heldere schrijfstijl zijn typisch het product van een ervaren advocaat. Maas’ benadering tot de inhoud en opzet van het onderzoek zorgt ervoor dat het de belangrijkste functie van een voor de praktijk geschreven werk goed vervult: het snel vindbaar maken van de belangrijkste rechtspraak op elk deelterrein van het bewijsbeslag.

      Het proefschrift biedt voorts een blik over de grens met een uiteenzetting van de mogelijkheden voor bewijsvergaring in België, Frankrijk, Duitsland én Engeland. De betreffende hoofdstukken zijn begrijpelijkerwijs korter dan dat gewijd aan Nederland, maar geven niettemin een werkbaar overzicht van de belangrijkste kenmerken van het bewijsbeslag (c.q. vergelijkbare maatregelen) elders. Daarnaast heeft de buitenlandse rechtspraktijk Maas geïnspireerd bij zijn aanbevelingen voor verbetering, waarover dadelijk meer. Ook hier profiteert de lezer van Maas’ wortels in de advocatuur, want hij kan regelmatig bogen op inzichten van buitenlandse collega’s. Mede dankzij de parallelle opzet van de buitenlandse hoofdstukken – de verschillende aspecten van het vreemde recht worden steeds in dezelfde volgorde behandeld – weet de lezer dus ook hier snel hoe het zit.

      Al met al stel ik mij voor dat de dankbaarste lezer van het proefschrift net als Maas advocaat is, wellicht van een bedrijf in bewijsnood, die in dit proefschrift leest wat de mogelijkheden zijn om in Nederland en onze buurlanden nader bewijs te verzamelen. De kwaliteit van Maas’ onderzoek zal een raadsman op zoek naar de juiste jurisprudentie in elk geval niet teleurstellen. Of de Nederlandse regeling voor het bewijsbeslag zelf teleurstelt, is een andere vraag, waarover Maas duidelijk stelling neemt in zijn proefschrift. In het volgende deel wordt ingegaan op enkele van zijn argumenten.

    • 3 Loopt Nederland in Europa uit de pas?

      Maas’ oordeel is eenduidig: de Nederlandse regeling voor het bewijsbeslag stelt inderdaad teleur. Het belangrijkste door Maas aangekaarte obstakel is dat inzage in het vergaarde bewijs pas mogelijk is na het voeren van een art. 843a Rv-procedure.5xMaas 2021, p. 300. Rechthebbenden moeten door verschillende hoepels springen, door eerst inbreuk voldoende aannemelijk te maken om verlof te verkrijgen voor het leggen van bewijsbeslag, om dan in een vervolgprocedure inzage te krijgen in dat bewijs – waarvoor een hogere bewijsdrempel geldt.6xHR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.5 in fine. Met het verkregen bewijs kan een inbreukprocedure worden begonnen, maar de rechthebbende moet voor dat bewijs met één hand op de rug vechten, want in de verlof- en inzagefase kan daarover nog niet worden beschikt (ook niet door de rechter). Door de verweerder kan in de inzageprocedure daarentegen ‘een volledige niet-inbreuk en nietigheidsargumentatie worden opgetuigd’, aldus Maas, waar de rechthebbende zonder het ontbrekende bewijs wellicht niet adequaat op kan reageren.7xMaas 2021, p. 301. Volgens hem vormt dit stelsel geen juiste implementatie van art. 7 Hhrl. Hij wijst voorts op de andere door hem onderzochte rechtsstelsels, die stuk voor stuk eenvoudigere procedures voor toegang tot bewijs kennen. De oplossing ziet hij in het loskoppelen van art. 843a Rv van het onderliggende beslag, zodat het beslag een zelfstandige voorlopige bewijsverrichting wordt en direct inzage in het beslagen bewijs geeft.8xMaas 2021, p. 306-307.

      Opmerkelijk is dat Maas voor zijn these steun zoekt in het voorstel voor de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, waarin volgens hem het bewijsbeslag wordt ‘[gelijkgetrokken] met de andere voorlopige bewijsverrichtingen’, waardoor het ‘eenvoudiger [wordt] om toegang tot deze bewijsverrichtingen (…) te verkrijgen’.9xMaas 2021, p. 306. Zie voor het wetsvoorstel Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 2. Dat is een verrassende stelling, omdat het huidige wetsvoorstel in art. 205-207 weliswaar een commune regeling voor bewijsbeslag introduceert, maar dit in een aparte paragraaf, nadrukkelijk omdat de nieuwe bepalingen ‘geen voorlopige bewijsverrichtingen betreffen’.10xMvT, Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 3, p. 67 (hierna: MvT). De memorie van toelichting maakt duidelijk dat het om een codificatie van het Molenbeek-arrest gaat en dat de door Maas gehekelde ‘tweetrapsraket’ van beslag en inzage behouden blijft.11xMvT, p. 68. Zie ook het voorgestelde art. 206 Rv (nieuw), lid 1: ‘Van de in beslag genomen gegevens of zaken krijgt de beslaglegger geen kennis dan nadat de rechter daarover afzonderlijk in de hoofdzaak heeft beslist.’ In de praktijk wordt dat systeem ook wel de tweetrapsraket genoemd. Ook onder het komende recht lijkt er dus geen directe toegang tot beslagen bewijs te komen.12xWel wordt, in navolging van het advies van de expertgroep Modernisering burgerlijk bewijsrecht, een nieuwe, ogenschijnlijk lagere drempel geïntroduceerd voor inzage en afschrift van bepaalde bescheiden, waarover hieronder meer: art. 194 Rv (nieuw).

      Maas en ik verschillen voorts van mening als het gaat om de juiste lezing van art. 7 Hhrl. Art. 6 Hhrl (‘Bewijsmateriaal’) verplicht lidstaten om rechters te autoriseren om een vermeend inbreukmaker op te dragen bewijs van inbreuk te overleggen dat in zijn bezit is. Art. 7 Hhrl (‘Maatregelen ter bescherming van bewijsmateriaal’) voegt daaraan toe dat rechters bewijsbeschermende maatregelen moeten kunnen gelasten. Art. 7 Hhrl bepaalt niets over de vraag of er direct inzage moet volgen in het betreffende bewijs, zodat het naar mijn idee eerder voor de hand ligt daarvoor aan te sluiten bij art. 6 Hhrl, dat expliciet ziet op inzage, dan hineininterpretierend een separaat inzageregime in art. 7 Hhrl te lezen. Maas ziet het precies andersom: omdat de artikelen, ook in hun totstandkomingsgeschiedenis, ‘nergens aan elkaar gekoppeld’ zijn, wordt door de Europese wetgever ‘op geen enkele manier (…) gesuggereerd dat de inzage na een bewijsbeslag afhankelijk is van het welslagen van de exhibitievordering van artikel 6’.13xMaas 2021, p. 207. Welke lezing de meest plausibele is, laat ik graag aan de lezer.

      Steun voor zijn betoog dat met art. 7 Hhrl is beoogd beslagen bewijs direct aan de verzoeker ter beschikking te stellen, ontleent Maas daarnaast aan een passage uit een conceptverslag van de Commissie Juridische Zaken en de Interne Markt van het Europees Parlement, die als volgt luidt:14xMaas 2021, p. 39, herhaald op p. 205. Het conceptverslag zelf kon ik overigens niet vinden en Maas noemt daarvoor ook geen vindplaats.

      ‘(…) De tenuitvoerlegging [van een bewijsbeslag; LD] zal het bewijs moeten opleveren op grond waarvan een procedure tegen de vermeende inbreuk van het intellectuele eigendomsrecht kan worden ingesteld. Als het bewijs wordt geleverd, volgt er een procedure; als het bewijs niet wordt geleverd, volgt er geen procedure (…).’

      Het woord ‘(op)leveren’ impliceert mijns inziens niet per se dat er direct inzage hoeft te worden verschaft: laat de passage geen ruimte voor scenario’s waarin daarvoor een tussenverzoek op tegenspraak plaatsvindt? Tot slot hecht Maas veel waarde aan het eerste Commissievoorstel van de richtlijn, waarin wordt opgemerkt dat (thans) art. 7 Hhrl is gemodelleerd naar de Franse saisie-contrefaçon en de Engelse Anton Piller en Doorstep orders.15xVoorstel van 30 januari 2003, COM(2003)46 final, p. 21. Zie reeds C.J.J.C. van Nispen, De strekking van het bewijsbeslag: enkel vergaren of ook bewaren?, Berichten IE 2010/210, die mede op basis van deze observatie betoogde dat een bewijsbeslag in beginsel moet worden gevolgd door verstrekking van de beslagen documenten aan de rechthebbende. Beide instrumenten brengen het beslagen materiaal in beginsel direct ter beschikking van de rechthebbende. Dat moge zo zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat dit laatste aspect van de beide maatregelen – het wordt als zodanig nergens in het Commissievoorstel benoemd – is verheven tot minimumstandaard voor alle lidstaten. Veeleer legt de Handhavingsrichtlijn aan lidstaten de verplichting op bewijsbeschermende maatregelen te introduceren, waarbij de modaliteiten rondom inzage zijn overgelaten aan hun interne recht. Uiteraard laat dat ruimte voor directe inzage, zoals bijvoorbeeld in het Franse systeem, maar het lijkt mij geen in art. 7 Hhrl besloten verplichting.

      De eerdergenoemde rechtsvergelijking is een andere belangrijke bron van inspiratie voor Maas. Uiteraard kunnen bij onze buurlanden goede ideeën worden opgedaan en het geeft misschien te denken dat toegang tot beslagen bewijs in alle in het proefschrift onderzochte landen eenvoudiger is dan in Nederland. Maar zonder toelichting waarom de gekozen landen representatief zijn en op relevante vlakken vergelijkbaar met Nederland blijft onduidelijk wat de verschillen zeggen en of een buitenlandse benadering inderdaad ‘beter’ zou zijn.16xM.M. Siems, Comparative Law (tweede druk), Cambridge: Cambridge University Press 2018, p. 10 wijst erop dat het bij rechtsvergelijkend onderzoek ‘cruciaal’ is om, naast het benoemen van verschillen tussen rechtsstelsels, de onderzochte regels in hun juridische en historische/maatschappelijke context te plaatsen. Zie voorts met name hoofdstuk 2. A over wat Siems de traditionele rechtsvergelijkende methode noemt. Maas meent bijvoorbeeld, naar Belgisch (en Frans) model, dat de deurwaarder een actievere rol moet vervullen bij het bewijsbeslag en waar nodig zelf naar de rechter moet stappen om een deurwaarderskortgeding aan te spannen.17xMaas 2021, p. 237 en 239. Het is echter niet gezegd dat Nederlandse deurwaarders, gelet op hun historische rol bij beslaglegging en daaruit voortvloeiende ervaring, deze rol adequaat kunnen vervullen. Dat Nederland van de vijf onderzochte rechtsstelsels het strengste omspringt met toegang tot beslagen bewijs zegt, zonder meer, ook niet veel: er zijn wellicht andere lidstaten die nog strenger zijn dan Nederland.18xBijv. in Denemarken, waar schijnbaar een hoge bewijsdrempel geldt voor verlof tot beslaglegging en de beslagene kan verzoeken om een inter-parteszitting voordat de beslaglegger inzage krijgt, zie L.R. Christensen e.a., Enforcement of Intellectual Property Rights in Denmark, in: F. Petillion (red.), Enforcement of Intellectual Property Rights in the EU Member States, Antwerpen: Intersentia 2019, par. VI.A en VI.C. De rechtsvergelijking in het proefschrift biedt dus een nuttig overzicht voor de praktijk, maar heeft mij er niet zonder meer van overtuigd dat het Nederlandse systeem op de schop moet.

    • 4 De toekomst van het Nederlandse bewijsbeslag

      Ik wil benadrukken dat mijn meningsverschillen met Maas niet afdoen aan de sterke punten van het werk, met name de waarde van het proefschrift als naslagwerk. En uiteindelijk raken zij ook niet aan de kern van zijn betoog. De vraag is: heeft hij gelijk? Zou het beter zijn als beslagen bewijs direct kan worden ingezien? Ik ben het met Maas eens dat het huidige Nederlandse systeem geen schoonheidsprijs verdient. Sinds het arrest AIB/Novisem19xHR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), r.o. 4.1.5. zijn er maar liefst vier gradaties van aannemelijkheid dat sprake is van inbreuk op een IE-recht: voldoende aannemelijkheid voor het verlof tot beslaglegging, voor inzage, voor een verbod in kort geding, en voor een verbod in een bodemzaak. Afgezien van de vraag of er überhaupt een betekenisvol onderscheid gemaakt kan worden tussen deze bewijsdrempels, komt het mij vreemd voor dat de maatstaf voor inzage hoger ligt dan de maatstaf voor beslaglegging.20xMaas meent zelfs dat dit strijdig is met art. 6 Hhrl. Zie Maas 2021, p. 221 en 231. Zonder inzage heeft de rechthebbende aan een bewijsbeslag immers niets, maar van hem wordt wel gevergd om zich van een strengere bewijslast te kwijten teneinde die inzage te krijgen, terwijl er aan zijn bewijspositie nog niets is veranderd. Daarnaast vraagt Maas zich mijns inziens terecht af of een inzageprocedure ex art. 843a Rv de juiste plaats is om een uitgebreide discussie te voeren over de geldigheid van het ingeroepen IE-recht. Buiten gevallen waar het ingeroepen recht evident nietig is en bijvoorbeeld gebruikt wordt om naar informatie te vissen, hoort de geldigheidsdiscussie naar mijn idee eerder thuis in een verbodsprocedure.21xIn de zaak Synthon/Astellas (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ geformuleerd op dit punt, maar die zijn voor beantwoording ingetrokken: HvJ EU 23 januari 2018, beschikking C-644/16.

      Toch gaat de door Maas voorgestane loskoppeling mijns inziens op verschillende punten te ver. Zo vraag ik mij af of, zoals hij schrijft, vertrouwelijkheidsbezwaren dienen te worden gepasseerd indien het beslagen bewijs kan bijdragen aan bewijs van inbreuk.22xMaas 2021, p. 240 (stellend dat, indien de beslagen informatie ‘doelmatig is voor het aantonen van de beweerde inbreuk’, ‘[h]et belang om de betreffende informatie geheim te houden (…) ondergeschikt is aan het belang van de verzoeker om bewijs voor de vermeende inbreuk te vergaren’). Een zodanig absolute regel lijkt te zeer afbreuk te doen aan legitieme belangen van de inbreukmaker; de rechter zou op zijn minst ook acht moeten slaan op de vraag of er ander bewijs beschikbaar is en wat de betreffende stukken precies bewijzen. Men kan zich voorstellen dat een ‘smoking gun’ in dit opzicht anders dient te worden behandeld dan bewijs dat ambigu is. Ook elders lijkt Maas naar mijn smaak wat gemakkelijk heen te stappen over bestaande waarborgen voor beslagenen, zonder dat duidelijk wordt waarom dat te billijken is.23xBijv. Maas 2021, p. 216, waar Maas meent dat Van Nispens voorstel om in het beslagverlof reeds toestemming voor inzage te verlenen, behoudens tijdig bezwaar van de beslagene, ‘nog niet ver genoeg gaat’ en zelfs die waarborg dus kennelijk niet nodig acht. Hier wreekt zich de praktische benadering van het proefschrift: Maas vaart voornamelijk op zijn ervaring en gezond verstand, terwijl normatieve of empirische ankers ontbreken. Dat maakt het moeilijk om aan te tonen dat directe inzage in beslagen bewijs gerechtvaardigd is, gelet op de wederzijdse belangen van partijen en de uitgangspunten omtrent bewijslastverdeling in het Nederlandse civiele proces; of dat met directe inzage aan een wijdverbreid probleem van bewijsnood tegemoetgekomen wordt.

      Niettemin is het Nederlandse bewijs- en inzagerecht volop in beweging en de koers zal Maas tevreden stemmen. Het voornoemde voorstel Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht introduceert een in-beginselplicht tot het delen van relevante bescheiden, die tot uitdrukking wordt gebracht in het tweede lid van art. 194 Rv (nieuw), dat het huidige art. 843a Rv moet vervangen.24xMvT, p. 13 en 50 e.v. De expertgroep, op wiens rapport het voorstel gebaseerd is, stond een lagere drempel voor ogen in het commune inzagerecht dan thans wordt gehanteerd voor art. 1019a Rv, hetgeen in lijn is met het toegenomen belang van materiële waarheidsvinding in civiele procedures en het beginsel van equality of arms.25xA. Hammerstein, R.H. de Bock & W.D.H. Asser, Modernisering burgerlijk bewijsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2017/68 (over equality of arms en het tegengaan van informatieasymmetrie tussen partijen), 74 (over de hogere drempel die voor art. 1019a Rv geldt dan voor art. 843a Rv), 95 (herzien inzagerecht volgt uit ‘het fundamentele beginsel dat de civiele procedure de materiële waarheidsvinding tot doel heeft’), 111 (maatstaf ‘voldoende belang’ moet tot in-beginselplicht leiden) en 124 (geen aparte eis voldoende aannemelijkheid rechtsbetrekking). Het is de vraag hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak in HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.4, waar de (volgens de expertgroep: overbodige) drempel voor inzage ook in niet-IE-zaken van toepassing wordt verklaard. Maas meent dan ook dat de Hoge Raad op zijn oordeel in dit arrest zou moeten terugkomen: Maas 2021, p. 306. Het voorstel handhaaft weliswaar de strengere toets van art. 1019a Rv voor IE-zaken, maar het lijkt mij onvermijdelijk dat die na de wetswijziging met meer coulance zal worden toegepast.26xMvT, p. 47: ‘Naar aanleiding van enkele consultatieve-acties wordt opgemerkt dat de partij die om inzage verzoekt, niet eerst voldoende aannemelijk hoeft te maken dat zij een vorderingsrecht heeft, zoals in zaken van intellectuele eigendom (IE-zaken) is vereist. Die eis hangt samen met dit specifieke rechtsgebied en artikel 1019a dat de implementatie vormt van artikel 6 van de Handhavingsrichtlijn.’ Zie ook p. 69. Gelet op de doelstelling van de Handhavingsrichtlijn om een hoog niveau van IE-bescherming te bewerkstelligen (considerans 10), is immers moeilijk te rechtvaardigen dat specifiek voor IE-houders een hogere drempel zou gelden voor inzage. Het arrest AIB/Novisem, waarin de Hoge Raad deze strengere toets formuleerde, hoeft daaraan niet in de weg te staan, nu de Hoge Raad in zijn arrest aansluiting zocht bij art. 843a Rv.27xHR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), r.o. 4.1.4 in fine. Het ligt dus in de rede dat aanpassingen aan art. 843a Rv doorwerken in de uitleg van art. 1019a Rv.

      In de Hollandse tweetrapsraket zijn inzage en bewijsbeslag nu eenmaal onlosmakelijk met elkaar verbonden en herziening van het inzagerecht zou wel eens de meest veelbelovende oplossing kunnen bieden voor de problemen die Maas signaleert.28xOok al meent Maas dat de inzagevordering eigenlijk buiten de reikwijdte van zijn onderzoek had moeten vallen, zie Maas 2021, p. 222. Doel van het wetsvoorstel is immers dat de in-beginselplicht tot verschaffen van inzage ertoe zal leiden dat partijen zo veel mogelijk buiten rechte verzochte informatie aan elkaar verstrekken.29xMvT, p. 4. Als er inderdaad een in-beginselplicht gaat gelden voor het verschaffen van inzage in bepaalde bescheiden waarbij de verzoeker belang heeft, dan wordt de praktijk waarschijnlijk dat inzage in beslagen documenten wordt overeengekomen zonder tussenkomst van de rechter. Het maken van creatieve afspraken over de voorwaarden waaronder inzage kan worden verschaft, en met name over vertrouwelijkheidsbezwaren, is bij uitstek iets dat aan advocaten kan worden toevertrouwd. Aan de door Maas gesignaleerde problemen zal dan in de meeste gevallen tegemoetgekomen zijn. In twijfelgevallen zal een vervolgprocedure altijd noodzakelijk kunnen blijken, maar ik ben optimistisch gestemd dat die met de tijd minder zullen worden.30xOok nu zijn afspraken buiten rechte omtrent inzage niet ongebruikelijk, zodat voor beide partijen een procedure wordt voorkomen. Een praktische oplossing dus, volgend op een praktisch proefschrift dat nog lange tijd verplichte kost zal zijn voor iedereen die met het bewijsbeslag van doen heeft. Zelfs al kunnen we van mening verschillen over de precieze vorm die het Nederlandse bewijsbeslag dient te hebben, is het proefschrift een mooi en belangrijk naslagwerk.

    Noten

    • * De auteur dankt Frank Eijsvogels en de redactie van MvV voor hun opmerkingen over een eerdere versie van deze recensie.
    • 1 Zie, respectievelijk, C.J.S. Vrendenbarg, Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken: regelingen over proceskosten getoetst aan het EU-recht (diss. Leiden), 2018 en L. Dijkman, Het octrooirechtelijk verbod: heilig huisje in de storm?, Berichten IE 2019/186.

    • 2 W.J.G. Maas, Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2021.

    • 3 Aan die ontwikkeling heeft sterk bijgedragen dat de Hoge Raad oordeelde dat het bewijsbeslag ook in andere dan IE-zaken kan worden gelegd: HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (Molenbeek Invest), r.o. 3.6.1.

    • 4 Het is overigens niet duidelijk of Maas meent dat er voor het bewijsbeslag in IE-zaken bijzondere eisen moeten gelden. Hij stelt dat het niet juist is dat voor het bewijsbeslag ex art. 1019b Rv en het commune bewijsbeslag dezelfde verlofdrempel geldt (Maas 2021, p. 213). Maar op p. 306 ziet hij ‘geen reden waarom in IE-zaken andere normen zouden moeten gelden dan in overige civiele zaken’ en zijn derde aanbeveling is het gelijktrekken van het bewijsbeslag zowel in het IE-domein als daarbuiten. Zoals hieronder nader aan de orde komt, ben ik het met de laatste observatie eens: ik zie evenmin reden voor verschillende verlofdrempels. De Hoge Raad oordeelde eveneens dat zowel in IE-zaken als in niet-IE-zaken dezelfde drempel geldt voor verlof en inzage: HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.4.

    • 5 Maas 2021, p. 300.

    • 6 HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.5 in fine.

    • 7 Maas 2021, p. 301.

    • 8 Maas 2021, p. 306-307.

    • 9 Maas 2021, p. 306. Zie voor het wetsvoorstel Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 2.

    • 10 MvT, Kamerstukken II 2019/20, 35498, nr. 3, p. 67 (hierna: MvT).

    • 11 MvT, p. 68. Zie ook het voorgestelde art. 206 Rv (nieuw), lid 1: ‘Van de in beslag genomen gegevens of zaken krijgt de beslaglegger geen kennis dan nadat de rechter daarover afzonderlijk in de hoofdzaak heeft beslist.’ In de praktijk wordt dat systeem ook wel de tweetrapsraket genoemd.

    • 12 Wel wordt, in navolging van het advies van de expertgroep Modernisering burgerlijk bewijsrecht, een nieuwe, ogenschijnlijk lagere drempel geïntroduceerd voor inzage en afschrift van bepaalde bescheiden, waarover hieronder meer: art. 194 Rv (nieuw).

    • 13 Maas 2021, p. 207.

    • 14 Maas 2021, p. 39, herhaald op p. 205. Het conceptverslag zelf kon ik overigens niet vinden en Maas noemt daarvoor ook geen vindplaats.

    • 15 Voorstel van 30 januari 2003, COM(2003)46 final, p. 21. Zie reeds C.J.J.C. van Nispen, De strekking van het bewijsbeslag: enkel vergaren of ook bewaren?, Berichten IE 2010/210, die mede op basis van deze observatie betoogde dat een bewijsbeslag in beginsel moet worden gevolgd door verstrekking van de beslagen documenten aan de rechthebbende.

    • 16 M.M. Siems, Comparative Law (tweede druk), Cambridge: Cambridge University Press 2018, p. 10 wijst erop dat het bij rechtsvergelijkend onderzoek ‘cruciaal’ is om, naast het benoemen van verschillen tussen rechtsstelsels, de onderzochte regels in hun juridische en historische/maatschappelijke context te plaatsen. Zie voorts met name hoofdstuk 2. A over wat Siems de traditionele rechtsvergelijkende methode noemt.

    • 17 Maas 2021, p. 237 en 239.

    • 18 Bijv. in Denemarken, waar schijnbaar een hoge bewijsdrempel geldt voor verlof tot beslaglegging en de beslagene kan verzoeken om een inter-parteszitting voordat de beslaglegger inzage krijgt, zie L.R. Christensen e.a., Enforcement of Intellectual Property Rights in Denmark, in: F. Petillion (red.), Enforcement of Intellectual Property Rights in the EU Member States, Antwerpen: Intersentia 2019, par. VI.A en VI.C.

    • 19 HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), r.o. 4.1.5.

    • 20 Maas meent zelfs dat dit strijdig is met art. 6 Hhrl. Zie Maas 2021, p. 221 en 231.

    • 21 In de zaak Synthon/Astellas (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2834) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ geformuleerd op dit punt, maar die zijn voor beantwoording ingetrokken: HvJ EU 23 januari 2018, beschikking C-644/16.

    • 22 Maas 2021, p. 240 (stellend dat, indien de beslagen informatie ‘doelmatig is voor het aantonen van de beweerde inbreuk’, ‘[h]et belang om de betreffende informatie geheim te houden (…) ondergeschikt is aan het belang van de verzoeker om bewijs voor de vermeende inbreuk te vergaren’).

    • 23 Bijv. Maas 2021, p. 216, waar Maas meent dat Van Nispens voorstel om in het beslagverlof reeds toestemming voor inzage te verlenen, behoudens tijdig bezwaar van de beslagene, ‘nog niet ver genoeg gaat’ en zelfs die waarborg dus kennelijk niet nodig acht.

    • 24 MvT, p. 13 en 50 e.v.

    • 25 A. Hammerstein, R.H. de Bock & W.D.H. Asser, Modernisering burgerlijk bewijsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2017/68 (over equality of arms en het tegengaan van informatieasymmetrie tussen partijen), 74 (over de hogere drempel die voor art. 1019a Rv geldt dan voor art. 843a Rv), 95 (herzien inzagerecht volgt uit ‘het fundamentele beginsel dat de civiele procedure de materiële waarheidsvinding tot doel heeft’), 111 (maatstaf ‘voldoende belang’ moet tot in-beginselplicht leiden) en 124 (geen aparte eis voldoende aannemelijkheid rechtsbetrekking). Het is de vraag hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak in HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251 (Semtex), r.o. 3.1.4, waar de (volgens de expertgroep: overbodige) drempel voor inzage ook in niet-IE-zaken van toepassing wordt verklaard. Maas meent dan ook dat de Hoge Raad op zijn oordeel in dit arrest zou moeten terugkomen: Maas 2021, p. 306.

    • 26 MvT, p. 47: ‘Naar aanleiding van enkele consultatieve-acties wordt opgemerkt dat de partij die om inzage verzoekt, niet eerst voldoende aannemelijk hoeft te maken dat zij een vorderingsrecht heeft, zoals in zaken van intellectuele eigendom (IE-zaken) is vereist. Die eis hangt samen met dit specifieke rechtsgebied en artikel 1019a dat de implementatie vormt van artikel 6 van de Handhavingsrichtlijn.’ Zie ook p. 69.

    • 27 HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304 (AIB/Novisem), r.o. 4.1.4 in fine.

    • 28 Ook al meent Maas dat de inzagevordering eigenlijk buiten de reikwijdte van zijn onderzoek had moeten vallen, zie Maas 2021, p. 222.

    • 29 MvT, p. 4.

    • 30 Ook nu zijn afspraken buiten rechte omtrent inzage niet ongebruikelijk, zodat voor beide partijen een procedure wordt voorkomen.

Reageer

Tekst