Dwalen over franchise

DOI: 10.5553/Contr/156608932017019003004
Artikel

Dwalen over franchise

Trefwoorden Franchise, Dwaling, Omzetprognose, Onderzoeksplicht, Mededelingsplicht
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. drs. J.H.M. Spanjaard

    Mr. drs. J.H.M. Spanjaard is advocaat bij La Gro Advocaten in Alphen aan den Rijn. De auteur dankt zijn kantoorgenoot mr. P.B.J. van den Oord voor zijn suggesties en commentaar bij een eerdere versie van dit artikel en mr. D. Diris (advocaat bij Kock & Partners in Brussel) voor het delen van de artikelen met betrekking tot het Belgische recht.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. drs. J.H.M. Spanjaard, 'Dwalen over franchise', Contracteren 2017-3, p.

    Download RIS Download BibTex

    • 1. Inleiding

      De afgelopen tijd staat franchise in het middelpunt van de belangstelling. Dit kent meerdere oorzaken. Allereerst valt het belang van franchise binnen de Nederlandse economie niet te onderschatten.1x Vgl. H. Stil, Steeds minder vertrouwen in franchise: wie durft nog te franchisen?, Het Parool 10 december 2016. Het zal u niet zijn ontgaan dat franchise zich ook in dit tijdschrift in de nodige belangstelling kan verheugen.2x M.H. Wissink & T.H.M. van Wechem, Twee Hoge Raad-arresten met betrekking tot onderhandelingsperikelen, Contracteren 2002/2, p. 36-38; A.J.J. van der Heijden, De invloed van door een franchisegever verstrekte prognoses voorafgaand aan het sluiten van een franchiseovereenkomst, Contracteren 2002/4, p. 93-95; E.B.M. Brons-Stikkelbroeck & J.J.W. Kappert, Uitsluiting van dwaling in franchiseovereenkomsten, Contracteren 2010/1, p. 5-11; M.J. van Joolingen & D.T.A. Noordeloos, Franchise en mededingingsrecht: een bijzondere verhouding, Contracteren 2011/3, p. 89-96; J.H. Kolenbrander, De ‘prognoseproblematiek’ revisited: een korte bespreking van jurisprudentie aangaande de zorgplicht van de franchisegever, Contracteren 2012/4, p. 159-162; J.H. Kolenbrander, Niet onaantastbaar: het postcontractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst, Contracteren 2013/3, p. 113-119; J.H. Kolenbrander, Het postcontractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst: een update, Contracteren 2015/1, p. 28-31; J.H. Kolenbrander, McBankroet: faillissement en franchise, Contracteren 2015/2, p. 59-63; J.H. Kolenbrander & M. van Ravenzwaaij-Mars, Verplichte opgelegde inkoop bij franchiseovereenkomsten: het mes snijdt aan twee kanten, Contracteren 2015/4, p. 119-126; A.M.A. Schwegler, De zorgplicht van de franchisegever: bijzonder of niet?, Contracteren 2016/1, p. 3-9; J.H. Kolenbrander, Update rechtspraak non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst, Contracteren 2016/2, p. 64-67; H.E. Urlus, Update mededingingsrechtelijke aspecten van postcontractuele concurrentieverboden in franchiseovereenkomsten, Contracteren 2016/3, p. 122-129.
      De juridische belangstelling voor het onderwerp wordt mede vormgegeven door de omstandigheid dat de franchiseovereenkomst niet wettelijk is geregeld. In Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (“BW”) zal tevergeefs gezocht worden naar een afdeling over de franchiseovereenkomst, zoals ook vruchteloos gezocht zal worden naar een afdeling over distributieovereenkomsten.3x Vgl. Asser-Houben 7-X, Onbenoemde overeenkomsten, 2015, nr. 1-3. Dit brengt met zich dat franchise- en distributieovereenkomsten moeten worden beoordeeld met inachtneming van de generieke bepalingen van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en – waar toepasselijk – eventueel bepalingen uit Boek 7.4x Bijv. de bepalingen van titel 7.1 BW (koop) voor de producten die in het kader van een franchiseovereenkomst door de franchisenemer bij de franchisegever worden ingekocht, titel 7.4 voor huurovereenkomsten en art. 3:92 BW voor eigendomsvoorbehouden.
      In het kader van zelfregulering heeft de sector gedragsnormen opgesteld die ertoe dienen te strekken dat de belangen van zowel franchisenemers als franchisegevers in het kader van een onderlinge samenwerking evenwichtig worden behartigd. Dit is de Nederlandse Franchise Code (NFC) geworden.5x <www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/02/17/kamerbrief-presentatie-nederlandse-franchise-code>. De NFC is onder meer gepubliceerd op <https://denationalefranchisegids.nl/wp-content/uploads/2016/02/de-nederlandse-franchise-code.pdf>. Het is evenwel gebleken dat met name aan franchisegeverszijde men bepaald niet staat te springen om de NFC daadwerkelijk toe te passen. Op 12 april 2017 is een wetsvoorstel in internetconsultatie gegaan. Doel van de wetgeving is het bieden van een wettelijk haakje voor de NFC.6x <www.internetconsultatie.nl/franchise/details>.
      Dit rechtvaardigt in ieder geval een nadere beschouwing van de NFC. Het is niet mijn bedoeling om de NFC, die uit 32 bepalingen bestaat, aan een artikelsgewijs commentaar te onderwerpen. De focus ligt op de elementen die in de rechtspraak over franchiseovereenkomsten een grote rol spelen, te weten de precontractuele informatie in de vorm van omzetprognoses en het wankele evenwicht tussen onderzoeksplicht en informatieplicht. De precontractuele informatieplicht is vooral in het arrest Paalman/Lampenier7x HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, NJ 2003/31, m.nt. JBMV (Paalman/Lampenier). tot ontwikkeling gekomen8x Dit arrest is nog aangehaald in het dit jaar gewezen arrest Street-One: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311. en wordt heden ten dage vooral over de boeg van dwaling gevoerd.
      In deze bijdrage zullen we daarom allereerst stilstaan bij de vraag wat een franchiseovereenkomst is en bij de NFC. Vervolgens zal nader worden ingezoomd op de prognoseverplichting tegen de achtergrond van het arrest Paalman/Lampenier. Daarna worden de relevante bepalingen in de NFC die handelen over de informatieplicht besproken tegen de achtergrond van het dwalingsleerstuk.

    • 2. Franchiseovereenkomst en de NFC

      Franchise wordt gedefinieerd als een bijzondere vorm van samenwerking en een systeem voor de afzet van goederen en/of diensten en/of de toepassing van technologie, gebaseerd op een hechte en voortdurende samenwerking tussen juridisch en financieel zelfstandige en onafhankelijke ondernemingen, te weten de franchisegever en de franchisenemer. De franchisegever verleent daarbij aan zijn individuele franchisenemers het recht en legt hun de verplichting op om het bedrijf te exploiteren volgens het concept van de franchisegever. Uitgangspunt daarbij is dat de franchisenemer en franchisegever zelfstandige ondernemingen zijn die op grond van de franchiseovereenkomst ieder hun eigen rechten en verplichtingen hebben.9x NFC, p 3. Vgl. voorts: Rb. Noord-Holland 16 november 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:9360, NTHR 2017/1, p. 29 (VAHF c.s./Albert Heijn), r.o. 4.10.
      De franchiseovereenkomst kenmerkt zich daarnaast doordat zij een duurovereenkomst is. In de regel worden – onder vigeur van het mededingingsrecht10x Op het mededingingsrecht ga ik niet nader in, omdat dit artikel zich concentreert op dwaling. Het mededingingsrecht is in franchiserelaties echter zeer belangrijk en ik verwijs in dit kader graag naar o.a. Van Joolingen & Noordeloos 2011, p. 89-96 en Urlus 2016, p. 122-129. – franchiseovereenkomsten voor bepaalde duur overeengekomen.11x Van Joolingen & Noordeloos 2011, p. 89-96. Indien partijen een termijn van vijf jaar overeenkomen, dient deze termijn in beginsel te worden uitgezeten, tenzij partijen tussentijds opzegging mogelijk maken. Het beroep op een dergelijke tussentijdse opzegmogelijkheid dient door de rechter in beginsel te worden gerespecteerd, tenzij het beroep erop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.12x HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, NJ 2015/70, m.nt. Tjong Tjin Tai (ING/De Keijzer). Nader over de beëindiging van duurovereenkomsten: I.S.J. Houben & J. Nijland, De niet-opzegbare duurovereenkomst; duurovereenkomst door samenhang met stichtingsstatuten Stichting Gooisch Natuurreservaat niet-opzegbaar, Contracteren 2016/3, p. 70-77. Dit legt de nodige druk op de precontractuele fase, waarin de franchisenemer voor zichzelf moet bedenken of hij een zodanig commitment aan wil gaan. Diezelfde vraag stelt de franchisegever zich, omdat hij zich doorgaans voor een bepaalde periode aan een franchisenemer bindt om een bepaalde (geografische) markt te bedienen. Daarbij bestaat veelal een ongelijkheid tussen de contractspartijen. In de regel heeft de franchisegever het voor het zeggen. Hij stelt de contracten op en de franchisenemer mag tekenen bij het kruisje.
      Hoewel ik zeker de ogen niet sluit voor de omstandigheid dat er ook grote en machtige franchisenemers zijn, met name in de supermarktbranche worden grote franchisenemers met meerdere vestigingen aangetroffen, zijn franchisegevers doorgaans groter dan franchisenemers en nemen zij ook de dominante positie in de contractsonderhandelingen in. Het is immers de franchisenemer die gebruik kan maken van het merk en de formule van de franchisegever. Dit duidt op een zekere afhankelijkheid.
      In het verleden is gediscussieerd of wetgeving over franchise noodzakelijk is. Daarbij speelde met name de informatieverschaffing door de franchisegever aan de franchisenemer voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een rol. Kolenbrander toonde zich voorstander en wees op de ongelijkheid tussen franchisenemer een franchisegever.13x J.H. Kolenbrander, Waarom het eigenlijk best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomst te maken, NJB 2013/2302. Burgers toonde zich een fel tegenstander en gaf aan dat het met die ongelijkheid wel meeviel.14x J. Burgers, Reactie op artikel Kolenbrander in NJB van 8 november 2013, NJB 2014/473; J.H. Kolenbrander, Naschrift, NJB 2014/474. Ik zie de ongelijkheid, maar meen dat de huidige wet, met name afdeling 6.5.3 BW voor de overeenkomst zelf en de wilsvertrouwensleer en artikel 6:228 BW voor de precontractuele informatieplicht, voldoende arsenaal biedt om onereuze bedingen in franchiseovereenkomsten te bestrijden.
      Toch heeft de minister van Economische Zaken het nodig geacht om tot een gedragscode en een wettelijk haakje voor de gedragscode te komen. Deze is vormgegeven in de NFC, die – zoals gezegd – 32 bepalingen bevat. Hoofdstuk 1 van de code bevat definities die gebruikt worden. Hoofdstuk 2 gaat over algemene principes en verplichtingen. Dit hoofdstuk verplicht partijen onder meer om samen te werken en handelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Ook bevat hoofdstuk 2 de nodige stringente verplichtingen van de franchisegever, die hierna nader zullen worden besproken. Hoofdstuk 3 gaat over de werving, publiciteit en wederzijdse informatievoorziening en over voorovereenkomsten. Hoofdstuk 4 behandelt de specifieke verplichtingen van partijen met betrekking tot de franchiseovereenkomst, en hoofdstuk 5 gaat over het toepasselijke recht en geschillen.15x Naast de NFC bestaat de Europese Erecode inzake franchising. Deze erecode wordt in dit artikel niet besproken. Hij vertoont op onderdelen raakvlakken met de NFC.

    • 3. Omzetprognoses in de rechtspraak

      De hoofdmoot in de jurisprudentie over franchiseovereenkomsten in de recente literatuur over franchiseovereenkomsten gaat evenwel over de informatieverplichting die de franchisegever naar de franchisenemer heeft. Het komt nogal eens voor dat de franchisenemer de afgesproken omzetten niet haalt en dan met de beschuldigende vinger wijst naar de franchisegever en stelt dat deze hem ofwel een te rooskleurig toekomstbeeld heeft geschetst, ofwel omzetprognoses ter beschikking had moeten stellen op grond waarvan de franchisenemer in spe een gefundeerde keuze had kunnen maken om te beslissen of hij franchisenemer wilde worden of niet. Door hem geen prognose ter beschikking te stellen heeft de franchisenemer geen gefundeerde keuze kunnen maken en heeft de franchisenemer gedwaald, aldus de gebruikelijke positie die in een procedure worden ingenomen. Met name over die problematiek speelde het hierna te bespreken arrest Paalman/Lampenier.
      Zoals Kolenbrander al signaleerde in zijn overzichtsartikel uit 2012 over rechtspraak over omzetprognoses, worden teleurgestelde verwachtingen over omzetprognoses of andere informatie waaruit de franchisenemer meent te kunnen afleiden dat hem een bepaald gunstig resultaat in het vooruitzicht is gesteld, tegenwoordig veelal over de boeg van dwaling uitgevochten. De norm die daarbij wordt gehanteerd, is de norm die de Hoge Raad in 2002 in zijn arrest Paalman/Lampenier introduceerde. Deze norm luidt – geparafraseerd – als volgt:

      1. Op de franchisegever rust geen contractuele informatieplicht om omzetprognoses of marktonderzoeken aan zijn franchisenemer in spe ter beschikking te stellen.

      2. Indien de franchisegever omzetprognoses of marktgegevens aan de franchisenemer ter beschikking stelt, hoeft hij voor de juistheid daarvan niet per se in te staan, met name niet indien de omzetprognose door een derde is opgesteld.

      3. Indien de franchisegever evenwel weet dat informatie in de omzetprognoses of het marktonderzoek ernstige fouten bevat en hij verzuimt de franchisenemer daarvan in kennis te stellen, handelt hij mogelijk onrechtmatig jegens de franchisenemer.16x HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, NJ 2003/31, m.nt. JBMV (Paalman/Lampenier), r.o. 3.4; in dezelfde zin: Asser-Houben 2015, nr. 162-163.

      Daarbij dient bedacht te worden dat het arrest Paalman/Lampenier niet over dwaling ging. De Hoge Raad oordeelde:

      ‘Vooropgesteld moet worden dat het in dit geding niet gaat om de vraag of Paalman, als franchisenemer, de door hem gesloten overeenkomst kan vernietigen op de grond dat hij door een hem door Lampenier, als franchisegever, verschaft rapport omtrent de te verwachten omzet en/of te verwachten winst, in dwaling is komen te verkeren als gevolg van fouten die dit rapport bevat. In zodanig geval zou, naar volgt uit art. 6:228 lid 1, aanhef en onder a, BW in beginsel vernietiging op grond van dwaling mogelijk zijn, ongeacht of de fouten zijn toe te rekenen aan de franchisegever zelf dan wel aan een of meer derden.’

      In zijn arrest Street-One17x HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311 (Street-One). Nader over dit arrest: M. Raas & R.B. Musters, Franchiseprognoses volgens Street-One: aansprakelijkheid halverwege Paalman/Lampenier en de Nederlandse Franchise Code, in deze editie van Contracteren. van 24 februari 2017 oordeelt de Hoge Raad, voortbordurend op Paalman/Lampenier:

      ‘In het arrest Paalman/Lampenier heeft de Hoge Raad overwogen dat de franchisegever die een rapport over de te verwachten omzet en de te verwachten winst aan zijn wederpartij verschaft, onder omstandigheden onrechtmatig handelt, indien hij weet dat dit rapport ernstige fouten bevat en hij zijn wederpartij niet op deze fouten opmerkzaam maakt. Deze regel ziet op het in dat arrest aan de orde zijnde geval waarin de franchisegever het onderzoek en het opstellen van het daarop gebaseerde rapport aan een derde heeft uitbesteed. Ook de franchisegever mag dan in de regel op de juistheid daarvan vertrouwen, zodat in beginsel van onzorgvuldig handelen zijnerzijds pas sprake is in geval van wetenschap als hiervoor bedoeld.
      Dat laatste is anders als de franchisegever zelf, of een persoon waarvoor hij aansprakelijk is op de voet van een van de art. 6:170 – 6:172 BW, het onderzoek uitvoert en de resultaten daarvan aan zijn wederpartij verstrekt. In dat geval kan ook sprake zijn van onzorgvuldig handelen zonder dat de franchisegever (of de persoon voor wie hij aansprakelijk is) weet dat het rapport fouten bevat, en wel indien onzorgvuldigheid van de franchisegever (of van de persoon voor wie hij aansprakelijk is) heeft geleid tot de fouten in het rapport.’

      Ook het arrest Street-One gaat niet over dwaling. Kortom, indien een omzetprognose of marktrapportage fouten bevat, is vernietiging op grond van dwaling in beginsel mogelijk. In de rechtspraak die sindsdien is gewezen, wordt veelal over de boeg van dwaling geoordeeld en wordt de norm uit Paalman/Lampenier binnen het dwalingsleerstuk toegepast.18x Kolenbrander 2012, p. 159-162. O.a. Rb. Gelderland 11 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1387 (Bart’s retail); Rb. Den Haag 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1753 (Street-One); Hof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:455 (Tot Straks).
      Van dwaling is sprake indien de dwalende een overeenkomst aangaat die hij niet zou zijn aangegaan als hij over de juiste voorstelling van zaken had beschikt. De juiste voorstelling van zaken kan afwezig zijn indien de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij (art. 6:228 lid 1 onder a BW), indien de wederpartij heeft gezwegen waar spreken plicht was (art. 6:228 lid 1 onder b BW) of indien beide partijen over en weer van dezelfde onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan (art. 6:228 lid 1 onder c BW). Ten aanzien van de omzetprognoses zal met name de dwalingsgrond van artikel 6:228 lid 1 onder b BW (‘Indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten’) spelen. De eerste dwalingsgrond zal in de regel niet spelen. Het verstrekken van onjuiste inlichtingen zal bij omzetprognoses veelal neerkomen op het verstrekken van onjuiste omzetprognoses. Indien komt vast te staan dat de omzetprognose onjuist was, zal het veelal vrijwel automatisch tot dwaling leiden. Daarover lijkt het arrest Paalman/Lampenier duidelijk en van deze regel wordt in het arrest Street-One niet afgeweken.
      Daarbij vertaalt de lagere rechtspraak de regel zo, dat een eventueel verstrekte prognose deugdelijk dient te zijn samengesteld, wat in overeenstemming is met het arrest Street-One.19x Vgl. o.a. Rb. Noord-Nederland 15 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:173; Rb. Limburg 26 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2557 (Multivlaai); Rb. Overijssel 9 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1985 (Otto Simon); Vzr. Rb. Rotterdam 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8895, NJF 2014/479. Een grote discrepantie tussen de geprognosticeerde omzet en de behaalde omzet betekent niet automatisch dat de prognose ondeugdelijk is.20x Rb. Noord-Holland 3 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11564, Prg 2015/45, NJF 2015/70 (Albert Heijn).
      Daarbij dient te worden bedacht dat het niet halen van de geprognosticeerde omzet evenmin automatisch betekent dat de prognose niet deugt. Op de franchisenemer rust de bewijslast dat de omzetprognose ondeugdelijk is opgesteld en dat hij daardoor heeft gedwaald.
      Daarbij blijkt dat van de franchisenemer in spe meer en meer eigen onderzoek wordt verwacht en dat hij zich steeds minder op informatie van de franchisegever mag verlaten.21x Vgl. o.a. Rb. Den Haag 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1753 (Street-One); Hof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:455 (Tot Straks). In gelijke zin: Kolenbrander 2012, p. 161-162. Dit geldt temeer indien de franchisegever in stukken die hij ter beschikking stelt aan de franchisenemer opmerkt dat aan de ter beschikking gestelde gegevens geen rechten kunnen worden ontleend en dat de franchisenemer in spe eigen onderzoek moet verrichten naar de ter beschikking gestelde cijfers. In Nederland bestaat dus een zekere aversie tegen het aannemen van een zorgplicht voor de franchisegever en wordt vooral benadrukt dat de franchisenemer een eigen zelfstandige ondernemer is die voor zijn eigen reilen en zeilen verantwoordelijk is.22x De zoekterm ‘franchise’ in combinatie met ‘prognose’ op rechtspraak.nl levert voor de periode 2013-2017 38 treffers op. Niet alle uitspraken zijn eindbeslissingen. In de eindbeslissingen valt op dat bij het niet-halen van resultaten zonder dat van onjuiste prognoses sprake is, het beroep op dwaling wordt afgewezen: Rb. Noord-Nederland 29 november 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7307 (IJsvogel); Vzr. Rb. Rotterdam 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8895, NJF 2014/479; Rb. Den Haag 11 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16502 (Telecombinatie/Fevami); Rb. Amsterdam 28 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:416; Rb. Zeeland-West-Brabant 4 maart 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1545 (Shoeby); Rb. Overijssel 13 november 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 (Bruna); Rb. Noord-Holland 3 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:718, NJF 2016/164 (Bread & Butter/FHC); Rb. Gelderland 11 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1387 (Bart’s retail); Hof Den Bosch 14 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2363 (Spar/Emté); Rb. Zeeland-West-Brabant 15 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3723 (Biretco); Rb. Oost-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3752 (Nu Wonen); Hof Amsterdam 14 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:821 (Albert Heijn/X). Wel werd vernietiging toegewezen in: Hof Den Bosch 12 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4057 (Biretco); Rb. Noord-Nederland 15 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:173; Rb. Limburg 26 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2557 (Multivlaai); Rb. Overijssel 9 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1985 (Otto Simon); Rb. Noord-Holland 3 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11564, Prg 2015/45, NJF 2015/70 (Albert Heijn). In deze vonnissen viel op dat de prognoses ondeugdelijk waren samengesteld en vaak enige onderbouwing of gericht onderzoek ontbeerden.
      Een dergelijke benadering kan passen binnen het dwalingsleerstuk. Immers, waar de franchisegever een mededeling doet, hoeft de franchisenemer de juistheid van die mededeling in beginsel niet te onderzoeken.23x HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck). Hierbij dient te worden bedacht dat de Hoge Raad inmiddels het standpunt lijkt te huldigen dat het achterwege laten van onderzoek de dwalende bij het vaststellen van de schade wel verweten kan worden in het kader van de eigenschuldcorrectie uit hoofde van art. 6:101 BW. Zie HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2884. Echter, aan schade wordt pas toegekomen indien door de rechter een onrechtmatige daad van de wederpartij van de dwalende jegens de dwalende wordt vastgesteld. Niet iedere dwaling is automatisch onrechtmatig. Indien de franchisegever geen mededeling doet, moet worden onderzocht of op hem een mededelingsplicht rust, dan wel dat op de franchisenemer een onderzoeksplicht rust. Deze afbakening hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de overeenkomst, de hoedanigheid van partijen en de verkeersopvattingen.24x Art. 6:228 lid 2 BW. Vgl. voorts HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck); HR 16 juni 2000, NJ 2001/559 (L.E. Beheer/Stijnman); Hof Den Bosch 22 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3662. Nader over de mededelings- versus de onderzoeksplicht: T.H.M. van Wechem, Mededelingsplichten vs. onderzoeksplichten bij overeenkomsten. Schuift de Hoge Raad in zijn vaste leer – enigszins verscholen – op naar het zwaartepunt van de onderzoeksplicht?, NJB 2017/668, p. 800-805. Uit de hiervoor gesignaleerde lijn in de rechtspraak volgt dat de lagere rechters meer tenderen naar een onderzoeksplicht voor de franchisenemer dan naar een mededelingsplicht voor de franchisegever. Dit laat zich rijmen met het arrest Paalman/Lampenier, waarin de Hoge Raad duidelijk aangaf dat op de franchisegever geen verplichting rust omzetprognoses ter beschikking te stellen. Met dat uitgangspunt zou moeilijk te rijmen zijn dat op de franchisegever ten aanzien van de potentiële omzet een mededelingsplicht zou rusten.
      Indien hypothetisch wordt aangenomen dat de op de franchisegever in spe een mededelingsplicht zou rusten omtrent omzet- en marktpotentie van een franchisevestiging, kan de onderzoeksplicht herleven indien de partij op wie een mededelingsplicht rust, twijfel zaait omtrent de gegevens die hij verstrekt. Dit zaaien van twijfel dient dan wel voldoende specifiek te gebeuren. Met een algemene regel in de algemene voorwaarden kan niet worden volstaan, aldus de Hoge Raad in het arrest Blijd/Westminster.25x HR 11 juli 2008, NJ 2010/258, m.nt. JH (Blijd/Westminster).

    • 4. Omzetprognose onder de NFC en gevolgen voor het dwalingsleerstuk

      Wat betreft omzetprognoses zijn van belang de artikelen 3.4 en 3.6.d, e, f en g van de NFC-code, alsmede artikel 3.7. Deze artikelen luiden:

      ‘3.4 Om toekomstige franchisenemers in staat te stellen met volledige kennis van zaken de franchiseovereenkomst aan te gaan, verstrekt de franchisegever de “toekomstige” franchisenemer correcte en zo volledig mogelijke schriftelijke informatie en documentatie (zoals omschreven onder 3.5 en 3.6) binnen een redelijke termijn voor het sluiten van de betreffende overeenkomst.
      3.6d Bij voorkeur een zorgvuldig en transparant onderbouwde omzet- en kostenprognose, vergezeld van een vestigingsplaatsonderzoek en/of beschikbare historische cijfers, en een begrijpelijk onderbouwde en deugdelijke investerings- en exploitatiebegroting;
      e. indien er sprake is geweest van een eerdere franchisevestiging in het rayon, dienen tevens goed gedocumenteerd historische gegevens te worden verstrekt over omzet- en resultaatgegevens van de vestigingsplaats en de gemotiveerde reden van beëindiging van eerdere franchiseovereenkomsten met betrekking tot de locatie. Indien noodzakelijk in verband met bescherming van de privacy kunnen deze gegevens geanonimiseerd worden;
      f. de franchiseovereenkomst en alle bijbehorende stukken, zoals beschreven in hoofdstuk 4;
      g. informatie over verdere distributiekanalen en/of vormen van de producten of diensten van de franchisegever.
      3.7 De franchisenemer heeft een eigen verantwoordelijkheid om de haalbaarheid van de exploitatie van zijn onderneming te onderzoeken. De franchisenemer zal de informatie van franchisegever en de daarbij gehanteerde uitgangspunten en aannames met inachtneming van artikel 4.3 (laten) toetsen op financiële juistheid en haalbaarheid. De franchisegever dient de franchisenemer niet te beperken in de mogelijkheid onafhankelijk advies of een second opinion in te winnen.’

      De NFC bevat geen sancties op het niet-naleven van deze verplichtingen. De remedies moeten derhalve in het ‘gewone’ verbintenissenrecht worden gevonden. Het is onduidelijk of de wet waarover minister Kamp sprak, daarin wel zal voorzien, omdat ten tijde van het schrijven van dit artikel nog geen wetsontwerp voorlag. Zoals hiervoor is geschetst, worden teleurgestelde verwachtingen omtrent omzet en marktaandeel veelal geadresseerd over de boeg van dwaling. Indien het dwalingsleerstuk evenwel op de uitgangspunten van de NFC wordt losgelaten, doen zich enkele complicaties voor.
      Bij de dwalingsgrond van artikel 6:228 lid 1 onder b BW komt het veelal aan op de vraag of op de wederpartij van de dwalende een mededelingsplicht rust, dan wel op de dwalende een onderzoeksplicht. Daarnaast speelt de vraag of op de wederpartij van de dwalende de verplichting rust om een omzetprognose en vestigingsplaatsonderzoek te laten opstellen indien zij daarover nog niet beschikt. Naar Nederlands recht, ook als de NFC wet zou worden, lijkt het antwoord op die vraag ontkennend te luiden. De NFC bepaalt dat bij voorkeur een zorgvuldig en transparant onderbouwde omzet- en kostenprognose moet worden verstrekt. De toelichting op die bepaling luidt dat als een franchisegever een exploitatieprognose aan de franchisenemer afgeeft, hij dient in te staan voor de deugdelijkheid daarvan. Als alternatief kan hij de benodigde data verstrekken, zodat de aspirant-franchisenemer op basis daarvan een eigen onderzoek kan verrichten.
      Dit past ook in de lijn die de Hoge Raad heeft ingezet met betrekking tot het element ‘behoorde te weten’ in de zin van artikel 6:228 lid 1 onder b BW. In zijn arrest van 27 november 2015 in de procedure tussen Van der Valk en Inbev oordeelde de Hoge Raad dat de term ‘behoren te weten’ niet zover gaat dat de wederpartij van de dwalende zich eerst moet laten voorlichten om zodoende de dwalende voor te lichten.26x HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, JOR 2016/53, m.nt. Dammingh (Van der Valk/Inbev). In het kort ging het om het volgende. Inbev verhuurde aan Van der Valk een horecagelegenheid in voorheen een casino. Krachtens het bestemmingsplan was toegestaan dat in het gehuurde een speelcasino werd geëxploiteerd met daarbij behorende ruimte ten behoeve van horeca. Van der Valk wilde echter een zelfstandig Italiaans restaurant in de horecagelegenheid exploiteren. Dat was op basis van het bestemmingsplan niet toegelaten. Van der Valk sprak vervolgens Inbev aan op grond van dwaling. Het hof oordeelde daartoe dat Inbev als grote professionele speler op de Nederlandse horecamarkt en hoofdhuurder van het bedrijfspand had moeten inspelen op de mogelijke problemen die Van der Valk van de zijde van de gemeente zou kunnen ondervinden indien met het oog op de inrichting van het gehuurde als Italiaans restaurant verbouwing van het gehuurde nodig zou zijn. Daarover had Inbev Van der Valk moeten informeren. De Hoge Raad was onverbiddelijk en vernietigde het arrest van het hof. In het arrest na verwijzing heeft het Hof Den Bosch overwogen dat van Van der Valk, die zich als horecaonderneming in het pand wilde vestigen, een informatieplicht verwacht mocht worden om zich voor te lichten over de planologische mogelijkheden in het pand, zeker daar waar een verbouwing van het pand werd voorgenomen.27x Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5317, NJF 2017/27 (Van der Valk/Inbev).
      Indien deze regel wordt toegepast op de franchiseovereenkomst in het licht van de NFC, lijkt eruit te volgen dat indien de franchisegever beschikt over een omzetprognose, hij deze vanuit zijn mededelingsplicht in beginsel verplicht is af te geven aan de franchisenemer in spe. Een uitzondering kan uiteraard zijn dat de franchisegever ontdekt heeft dat de omzetprognose onjuistheden bevat of niet meer actueel is, omdat van geen franchisegever verlangd kan worden dat hij onjuiste informatie verstrekt en daarmee dwaling in de hand werkt (en zijn eigen hoofd in de spreekwoordelijke strop steekt). De toelichting op de NFC vermeldt immers dat de franchisegever moet instaan voor de deugdelijkheid van de door hem verstrekte gegevens.
      Indien de franchisegever niet over een omzetprognose beschikt, kan van hem ook niet worden verlangd dat hij deze opmaakt. Daarnaast – en daarin is het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof Den Bosch in de procedure tussen Van der Valk en Inbev illustratief – mag van de franchisenemer in spe ook wel enige inspanning verwacht worden. Hij wil immers als zelfstandig ondernemer een franchisevestiging uitbaten en van hem mag ook worden verwacht dat hij vooraf ten minste enig onderzoek doet naar de kansen en mogelijkheden van exploitatie.
      Toch blijft het knellen met de onderzoeks- en mededelingsplicht, met name waar de franchisegever te goeder trouw een omzetprognose verstrekt die later onjuist blijkt te zijn. Sinds het arrest Offringa/Vinck is het vaste rechtspraak dat indien de wederpartij heeft meegedeeld, de dwalende niet meer hoeft te onderzoeken.28x HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck). Deze regel is herhaald in het arrest L.E. Beheer/Stijnman.29x HR 16 juni 2000, NJ 2001/559 (L.E. Beheer/Stijnman). Volgt uit deze arresten niet dat daar waar op de wederpartij van de dwalende een mededelingsplicht rust, zij zich niet kan verschuilen achter het niet hebben uitgevoerd van het onderzoek door de dwalende?30x In deze zin ook: Hof Den Bosch 22 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3662. In beginsel is dit zo. Echter, artikel 6:228 lid 2 BW bepaalt dat van dwaling geen sprake is indien de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende dient te blijven.31x Vgl. Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5317, NJF 2017/27 (Van der Valk/Inbev); Rb. Amsterdam 18 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0025 (KDV Marand).
      De aard van de franchiseovereenkomst en de zelfstandige rol die de franchisenemer daarin vervult, zouden een onderzoeksplicht met zich kunnen brengen. Ook de verkeersopvattingen kunnen hieraan bijdragen. De NFC gaat uit van een eigen due diligence-plicht van de franchisenemer in spe. Daarbij past dat de franchisenemer de eigen schade moet dragen indien hij tijdens de due diligence niet ontdekt wat hij achteraf had behoren te ontdekken (namelijk dat de exploitatie niet meevalt) en zich bovendien niet op dwaling kan beroepen. Dit is door de Hoge Raad in het Hoog Catharijne-arrest uit 1995 al bevestigd.32x HR 22 december 1995, NJ 1996/300 (Hoog Catharijne). Nader over dit onderwerp: H.H. Kersten, Het due diligence onderzoek, O&F 2003/58, p. 28-35. In dat arrest speelde dat de koper tijdens de due diligence-onderzoeken de lening in de erfpachtconstructie die op het Hoog Catharijne Winkelcentrum rustte, niet heeft doorgrond. Deze dwaling diende evenwel voor eigen rekening en risico te blijven.
      Een dergelijke onderzoeksplicht aannemen voor de dwalende strookt naar mijn mening ook met het zelfstandig ondernemerschap dat van de franchisenemer verwacht mag worden, maar vergt wel – vind ik – informatie van de zijde van de franchisegever. De franchisegever dient ofwel omzetprognoses af te geven, ofwel gemotiveerd aan te geven waarom hij geen omzetprognoses afgeeft.33x Vgl. voor consumentenovereenkomsten art. 6:230m lid 1 onder k BW. Datzelfde geldt met betrekking tot de verplichting om historische gegevens over te leggen indien de franchiselocatie eerder al geëxploiteerd is, alsook de reden mee te delen van het eindigen van die eerdere franchiserelatie. Eerst dan kan de franchisenemer een gefundeerde keuze maken. Echter, de omstandigheid dat de franchisegever moet instaan voor de door hem verstrekte gegevens knelt wel. Wat is de waarde van deze verplichting, indien de franchisenemer diezelfde gegevens toch moet onderzoeken?
      Overigens lijkt de onderzoeksplicht in de lagere rechtspraak die naar aanleiding van due diligence-onderzoek is gewezen, op te houden waar de verkopende partij (vertaald naar franchisesituaties: de franchisegever) niet de juiste of niet volledige gegevens ter beschikking stelt.34x Vgl. o.a. Gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 16 oktober 2012, ECLI:GHARN:2012:BY0491 (NSC/Costa Horeca). In dat geval komt de koper (of in de onderhavige situatie: de franchisenemer) wel een beroep op dwaling toe.

    • 5. Hoe het anders gebeurt: België

      Dat het ook anders kan, blijkt wel uit de situatie in België. Op 19 december 2005 zag in België de Wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten het licht. Deze wet is op 1 februari 2006 in werking getreden en op 31 mei 2014 geamendeerd.35x <http://economie.fgov.be/nl/ondernemingen/Marktreglementering/Handelspraktijken/Franchise/#.WBc8MP6QyUk>. De wet is opgenomen in het Wetboek Economisch Recht (WER).36x Nader over de wet en de wijzigingen in 2014: A. de Schoutheete & O. Vanden Berghe, Le Livre X du nouveau Code de droit économique – Les nouveautés en matière d’information précontractuelle, TBH 2014/8, p. 739-756. De wet verplicht de franchisegever om één maand voor het sluiten van de overeenkomsten een conceptovereenkomst, alsmede een afzonderlijk document met informatiegegevens over de belangrijkste bepalingen van de overeenkomst aan zijn franchisenemer in spe te verstrekken. Vervolgens moet de bedenktijd van een maand worden gegeven, tijdens welke periode geen verbintenis mag worden aangegaan en geen vergoeding, bedrag of waarborg kan worden gevraagd of betaald. Met de conceptovereenkomst wordt niet het allereerste concept bedoeld, maar het eindresultaat van eventuele onderhandelingen. De sanctie op het niet naleven van de bepalingen is nietigheid van de overeenkomst, welke nietigheid binnen twee jaar na het sluiten van de overeenkomst kan worden ingeroepen.37x In het kader van art. 3:40 lid 2 van het Nederlandse BW zou in Nederland van vernietigbaarheid in plaats van nietigheid worden uitgegaan. Mertens constateert dat de Belgische wet binnen een internationale trend past, waarin steeds meer informatieplichten op de franchisegever worden gelegd.38x D. Mertens, De nietigheid onder de wet precontractuele informatie: streng of rechtvaardig?, RBAG 2016/8-9, p. 675-683.
      Onder de informatie die onder de wet moet worden verstrekt aan de franchisenemer in spe valt volgens artikel X.28 lid 2 onder g tot en met k WER het volgende:

      • historische marktgegevens en prognose van de markt waarin de activiteiten worden uitgeoefend, vanuit algemeen en lokaal oogpunt;

      • historische gegevens en prognoses van het marktaandeel van het netwerk;

      • indien toepasselijk: voor elk van de voorbije drie jaren het aantal uitbaters die deel uitmaken van het Belgische en internationale netwerk, alsmede expansievooruitzichten van het netwerk;

      • indien van toepassing: voor elk van de voorbije drie jaren het aantal commerciële samenwerkingsovereenkomsten dat is afgesloten, het aantal commerciële samenwerkingsovereenkomsten dat is beëindigd op initiatief van de persoon die het recht verleent en op initiatief van de persoon die het recht verkrijgt, alsmede het aantal commerciële samenwerkingsovereenkomsten dat niet is vernieuwd op de vervaldag;

      • de lasten en investeringen waartoe de franchisenemer in spe zich verbindt bij de aanvraag en tijdens de looptijd van de commerciële samenwerkingsovereenkomst met opgave van de bedragen en hun bestemming, alsook een aflossingstermijn, het ogenblik waarop ze aangegaan zullen worden en hun lot bij beëindiging van de overeenkomst.

      Ook in België is vooralsnog afgezien van het wettelijk regelen van de franchiseovereenkomst in zijn geheel. De hiervoor genoemde wet laat remedies voor de franchisegever onverlet, zoals het verwijt dat de franchisenemer onvoldoende scherp heeft opgelet.39x B. Ponet, De wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten: zes jaar toepassing in de praktijk, Rechtskundig Weekblad 2012/5, p. 162-175. Volgens haar blijven de bepalingen inzake wilsgebreken en eigen schuld (culpa in contrahendo, art. 1382 Belgisch BW) van kracht.
      Zoals blijkt, is deze verplichting een zware verplichting die op de franchisegever in spe rust en is de sanctie (nietigheid van de franchiseovereenkomst) een zware.40x Vgl. Mertens 2016 en Ponet 2012.
      De Belgische regelgeving gaat derhalve veel meer uit van bescherming van de franchisenemer, waar de Nederlandse regelgeving en rechtspraak nog niet van bescherming van de franchisenemer uitgaan. De Belgische wet staat in dat opzicht diametraal op de Nederlandse rechtspraak en met name op de NFC, die door de op de franchisenemer rustende controleplicht zelfs uitgesproken franchisegevervriendelijk uitpakt. Frappant is in dezen de observatie van Mertens dat de Belgische wet zich in internationaal goed gezelschap bevindt. Daaruit kan a contrario worden afgeleid dat Nederland een meer geïsoleerde positie inneemt. Of dat per se slecht is, waag ik te betwijfelen (het zorgt voor een gunstiger vestigingsklimaat voor buitenlandse franchiseformules), maar opmerkelijk is het wel.

    • 6. Afronding

      In dit artikel heb ik stilgestaan bij de verplichting tot het verstrekken van omzetprognoses in franchisesituaties ten opzichte van het dwalingsleerstuk. Op grond van de Nederlandse rechtspraak lijkt die verplichting niet te bestaan, en ook de NFC neemt een dergelijke verplichting niet aan. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de Nederlandse rechtspraak over dwaling, waarin sinds 27 november 2015 ook vaststaat dat gegevens waarover de wederpartij van de dwalende niet beschikt, niet kunnen en hoeven worden verstrekt. Op de wederpartij van de dwalende rust dan ook niet de verplichting om de gegevens te laten opmaken om ze vervolgens alsnog te kunnen verstrekken. In zoverre is de NFC goed inpasbaar in de Nederlandse structuur. De vraag bestaat of de NFC dan wel nodig is. De franchisegevers meenden van niet en passen de NFC amper toe. Indien het gevoelen zou zijn dat de NFC te franchisenemervriendelijk is, lijkt dit standpunt op het gebied van omzetprognoses niet geheel te kloppen. De in de NFC opgenomen verplichting voor de franchisenemer om alle gegevens die hij van de franchisegever ontvangt kritisch te controleren, betekent een vergaande onderzoeksplicht. Zelfs als de franchisegever onjuist meedeelt, lijkt de franchisenemer toch een onderzoeksplicht te hebben. Dit uitgangspunt geeft de franchisegever een voordeel dat hij op basis van de rechtspraak over onjuiste mededelingen bij dwaling – met name het arrest Offringa/Vinck – niet zou hebben gehad.
      Daarnaast kan de vraag rijzen of specifieke franchisewetgeving wel nodig is. In België is die vraag met een overtuigend ja beantwoord, wat heeft geleid tot de Wet Precontractuele Informatie bij Commerciële Samenwerkingsverbanden. Deze wet gaat veel verder dan de Nederlandse franchisecode en de Nederlandse rechtspraak op het gebied van franchise, met name op het gebied van het verstrekken van omzetprognoses. De uitgangspunten van deze wet zijn dan ook slecht te vertalen naar het Nederlandse recht en verdienen om die reden geen navolging. Een afgezwakte variant – het ‘verwetten’ van de NFC – voegt naar mijn mening onvoldoende toe; met de regelingen over dwaling en algemene voorwaarden kunnen de problemen worden ondervangen. Indien de NFC toch tot wet wordt verheven, is het Burgerlijk Wetboek er in ieder geval klaar voor.41x Nader over het wetsvoorstel: H.N. Schelhaas & J.H.M. Spanjaard, Het wetsvoorstel franchise: better think twice!, in deze editie van Contracteren.

    Noten

    • 1 Vgl. H. Stil, Steeds minder vertrouwen in franchise: wie durft nog te franchisen?, Het Parool 10 december 2016.

    • 2 M.H. Wissink & T.H.M. van Wechem, Twee Hoge Raad-arresten met betrekking tot onderhandelingsperikelen, Contracteren 2002/2, p. 36-38; A.J.J. van der Heijden, De invloed van door een franchisegever verstrekte prognoses voorafgaand aan het sluiten van een franchiseovereenkomst, Contracteren 2002/4, p. 93-95; E.B.M. Brons-Stikkelbroeck & J.J.W. Kappert, Uitsluiting van dwaling in franchiseovereenkomsten, Contracteren 2010/1, p. 5-11; M.J. van Joolingen & D.T.A. Noordeloos, Franchise en mededingingsrecht: een bijzondere verhouding, Contracteren 2011/3, p. 89-96; J.H. Kolenbrander, De ‘prognoseproblematiek’ revisited: een korte bespreking van jurisprudentie aangaande de zorgplicht van de franchisegever, Contracteren 2012/4, p. 159-162; J.H. Kolenbrander, Niet onaantastbaar: het postcontractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst, Contracteren 2013/3, p. 113-119; J.H. Kolenbrander, Het postcontractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst: een update, Contracteren 2015/1, p. 28-31; J.H. Kolenbrander, McBankroet: faillissement en franchise, Contracteren 2015/2, p. 59-63; J.H. Kolenbrander & M. van Ravenzwaaij-Mars, Verplichte opgelegde inkoop bij franchiseovereenkomsten: het mes snijdt aan twee kanten, Contracteren 2015/4, p. 119-126; A.M.A. Schwegler, De zorgplicht van de franchisegever: bijzonder of niet?, Contracteren 2016/1, p. 3-9; J.H. Kolenbrander, Update rechtspraak non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst, Contracteren 2016/2, p. 64-67; H.E. Urlus, Update mededingingsrechtelijke aspecten van postcontractuele concurrentieverboden in franchiseovereenkomsten, Contracteren 2016/3, p. 122-129.

    • 3 Vgl. Asser-Houben 7-X, Onbenoemde overeenkomsten, 2015, nr. 1-3.

    • 4 Bijv. de bepalingen van titel 7.1 BW (koop) voor de producten die in het kader van een franchiseovereenkomst door de franchisenemer bij de franchisegever worden ingekocht, titel 7.4 voor huurovereenkomsten en art. 3:92 BW voor eigendomsvoorbehouden.

    • 5 <www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/02/17/kamerbrief-presentatie-nederlandse-franchise-code>. De NFC is onder meer gepubliceerd op <https://denationalefranchisegids.nl/wp-content/uploads/2016/02/de-nederlandse-franchise-code.pdf>.

    • 6 <www.internetconsultatie.nl/franchise/details>.

    • 7 HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, NJ 2003/31, m.nt. JBMV (Paalman/Lampenier).

    • 8 Dit arrest is nog aangehaald in het dit jaar gewezen arrest Street-One: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311.

    • 9 NFC, p 3. Vgl. voorts: Rb. Noord-Holland 16 november 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:9360, NTHR 2017/1, p. 29 (VAHF c.s./Albert Heijn), r.o. 4.10.

    • 10 Op het mededingingsrecht ga ik niet nader in, omdat dit artikel zich concentreert op dwaling. Het mededingingsrecht is in franchiserelaties echter zeer belangrijk en ik verwijs in dit kader graag naar o.a. Van Joolingen & Noordeloos 2011, p. 89-96 en Urlus 2016, p. 122-129.

    • 11 Van Joolingen & Noordeloos 2011, p. 89-96.

    • 12 HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, NJ 2015/70, m.nt. Tjong Tjin Tai (ING/De Keijzer). Nader over de beëindiging van duurovereenkomsten: I.S.J. Houben & J. Nijland, De niet-opzegbare duurovereenkomst; duurovereenkomst door samenhang met stichtingsstatuten Stichting Gooisch Natuurreservaat niet-opzegbaar, Contracteren 2016/3, p. 70-77.

    • 13 J.H. Kolenbrander, Waarom het eigenlijk best een goed idee is om van de franchiseovereenkomst een benoemde overeenkomst te maken, NJB 2013/2302.

    • 14 J. Burgers, Reactie op artikel Kolenbrander in NJB van 8 november 2013, NJB 2014/473; J.H. Kolenbrander, Naschrift, NJB 2014/474.

    • 15 Naast de NFC bestaat de Europese Erecode inzake franchising. Deze erecode wordt in dit artikel niet besproken. Hij vertoont op onderdelen raakvlakken met de NFC.

    • 16 HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7329, NJ 2003/31, m.nt. JBMV (Paalman/Lampenier), r.o. 3.4; in dezelfde zin: Asser-Houben 2015, nr. 162-163.

    • 17 HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311 (Street-One). Nader over dit arrest: M. Raas & R.B. Musters, Franchiseprognoses volgens Street-One: aansprakelijkheid halverwege Paalman/Lampenier en de Nederlandse Franchise Code, in deze editie van Contracteren.

    • 18 Kolenbrander 2012, p. 159-162. O.a. Rb. Gelderland 11 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1387 (Bart’s retail); Rb. Den Haag 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1753 (Street-One); Hof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:455 (Tot Straks).

    • 19 Vgl. o.a. Rb. Noord-Nederland 15 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:173; Rb. Limburg 26 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2557 (Multivlaai); Rb. Overijssel 9 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1985 (Otto Simon); Vzr. Rb. Rotterdam 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8895, NJF 2014/479.

    • 20 Rb. Noord-Holland 3 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11564, Prg 2015/45, NJF 2015/70 (Albert Heijn).

    • 21 Vgl. o.a. Rb. Den Haag 19 september 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1753 (Street-One); Hof Amsterdam 14 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:455 (Tot Straks). In gelijke zin: Kolenbrander 2012, p. 161-162.

    • 22 De zoekterm ‘franchise’ in combinatie met ‘prognose’ op rechtspraak.nl levert voor de periode 2013-2017 38 treffers op. Niet alle uitspraken zijn eindbeslissingen. In de eindbeslissingen valt op dat bij het niet-halen van resultaten zonder dat van onjuiste prognoses sprake is, het beroep op dwaling wordt afgewezen: Rb. Noord-Nederland 29 november 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:7307 (IJsvogel); Vzr. Rb. Rotterdam 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8895, NJF 2014/479; Rb. Den Haag 11 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:16502 (Telecombinatie/Fevami); Rb. Amsterdam 28 januari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:416; Rb. Zeeland-West-Brabant 4 maart 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:1545 (Shoeby); Rb. Overijssel 13 november 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5020 (Bruna); Rb. Noord-Holland 3 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:718, NJF 2016/164 (Bread & Butter/FHC); Rb. Gelderland 11 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1387 (Bart’s retail); Hof Den Bosch 14 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2363 (Spar/Emté); Rb. Zeeland-West-Brabant 15 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3723 (Biretco); Rb. Oost-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3752 (Nu Wonen); Hof Amsterdam 14 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:821 (Albert Heijn/X). Wel werd vernietiging toegewezen in: Hof Den Bosch 12 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4057 (Biretco); Rb. Noord-Nederland 15 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:173; Rb. Limburg 26 februari 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:2557 (Multivlaai); Rb. Overijssel 9 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1985 (Otto Simon); Rb. Noord-Holland 3 december 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:11564, Prg 2015/45, NJF 2015/70 (Albert Heijn). In deze vonnissen viel op dat de prognoses ondeugdelijk waren samengesteld en vaak enige onderbouwing of gericht onderzoek ontbeerden.

    • 23 HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck). Hierbij dient te worden bedacht dat de Hoge Raad inmiddels het standpunt lijkt te huldigen dat het achterwege laten van onderzoek de dwalende bij het vaststellen van de schade wel verweten kan worden in het kader van de eigenschuldcorrectie uit hoofde van art. 6:101 BW. Zie HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2884. Echter, aan schade wordt pas toegekomen indien door de rechter een onrechtmatige daad van de wederpartij van de dwalende jegens de dwalende wordt vastgesteld. Niet iedere dwaling is automatisch onrechtmatig.

    • 24 Art. 6:228 lid 2 BW. Vgl. voorts HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck); HR 16 juni 2000, NJ 2001/559 (L.E. Beheer/Stijnman); Hof Den Bosch 22 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3662. Nader over de mededelings- versus de onderzoeksplicht: T.H.M. van Wechem, Mededelingsplichten vs. onderzoeksplichten bij overeenkomsten. Schuift de Hoge Raad in zijn vaste leer – enigszins verscholen – op naar het zwaartepunt van de onderzoeksplicht?, NJB 2017/668, p. 800-805.

    • 25 HR 11 juli 2008, NJ 2010/258, m.nt. JH (Blijd/Westminster).

    • 26 HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, JOR 2016/53, m.nt. Dammingh (Van der Valk/Inbev).

    • 27 Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5317, NJF 2017/27 (Van der Valk/Inbev).

    • 28 HR 10 april 1998, NJ 1998/666 (Offringa/Vinck).

    • 29 HR 16 juni 2000, NJ 2001/559 (L.E. Beheer/Stijnman).

    • 30 In deze zin ook: Hof Den Bosch 22 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3662.

    • 31 Vgl. Hof Den Bosch 29 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5317, NJF 2017/27 (Van der Valk/Inbev); Rb. Amsterdam 18 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0025 (KDV Marand).

    • 32 HR 22 december 1995, NJ 1996/300 (Hoog Catharijne). Nader over dit onderwerp: H.H. Kersten, Het due diligence onderzoek, O&F 2003/58, p. 28-35.

    • 33 Vgl. voor consumentenovereenkomsten art. 6:230m lid 1 onder k BW.

    • 34 Vgl. o.a. Gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 16 oktober 2012, ECLI:GHARN:2012:BY0491 (NSC/Costa Horeca).

    • 35 <http://economie.fgov.be/nl/ondernemingen/Marktreglementering/Handelspraktijken/Franchise/#.WBc8MP6QyUk>.

    • 36 Nader over de wet en de wijzigingen in 2014: A. de Schoutheete & O. Vanden Berghe, Le Livre X du nouveau Code de droit économique – Les nouveautés en matière d’information précontractuelle, TBH 2014/8, p. 739-756.

    • 37 In het kader van art. 3:40 lid 2 van het Nederlandse BW zou in Nederland van vernietigbaarheid in plaats van nietigheid worden uitgegaan.

    • 38 D. Mertens, De nietigheid onder de wet precontractuele informatie: streng of rechtvaardig?, RBAG 2016/8-9, p. 675-683.

    • 39 B. Ponet, De wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten: zes jaar toepassing in de praktijk, Rechtskundig Weekblad 2012/5, p. 162-175. Volgens haar blijven de bepalingen inzake wilsgebreken en eigen schuld (culpa in contrahendo, art. 1382 Belgisch BW) van kracht.

    • 40 Vgl. Mertens 2016 en Ponet 2012.

    • 41 Nader over het wetsvoorstel: H.N. Schelhaas & J.H.M. Spanjaard, Het wetsvoorstel franchise: better think twice!, in deze editie van Contracteren.

Reageer

Tekst