Redactioneel

DOI: 10.5553/TVP/138820662020023003001
Redactioneel

Redactioneel

Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa

      Onlangs hebben onderzoekers van de Universiteit Utrecht onderzoek verricht naar langlopende letselschadezaken. Een van de aanbevelingen om zaken sneller te kunnen afwikkelen is het standaardiseren van schadeposten. In het verleden heeft De Letselschade Raad op dat vlak al een aantal stappen gezet. Dat betrof echter relatief kleine schadeposten. Pièce de résistance is het verlies aan verdienvermogen. In veel zwaardere letselschadezaken is dat veruit de grootste schadepost, die tevens de meeste discussie – en dus vertraging – oplevert. Als ergens winst te behalen valt met normering of standaardisering, dan is het hier.

      Die conclusie is niet nieuw. In het verleden zijn eerder voorstellen gelanceerd om het verlies aan verdienvermogen op een eenvoudigere wijze vast te stellen. Vrijwel altijd waren die afkomstig van verzekeraars. Aan slachtofferzijde was het animo beduidend minder of ontbrak dat zelfs geheel. Kennelijk is men daar bang dat standaardisering zal leiden tot minder hoge schadevergoedingen. Een inhoudelijk debat is daardoor nooit echt van de grond gekomen. Dat is jammer. Standaardisering van het verlies aan verdienvermogen kan voor slachtoffers namelijk zeker voordelen hebben, mits die op een juiste manier wordt vormgegeven. De vraag is alleen: hoe doen we dat?

      Laten we om te beginnen eens kijken naar situaties waarin standaardisering succesvol is gebleken. Voor mij is dat de wijze waarop binnen het kader van het Convenant Asbestslachtoffers de schadevergoeding van patiënten met mesothelioom en asbestose wordt vastgesteld. Daarbij wordt uitgegaan van vaste normbedragen voor het smartengeld en forfaitaire vergoedingen voor materiële schade en overlijdensschade. Cruciaal daarbij is dat de benadeelde een keuze heeft: hij is niet verplicht de normbedragen te accepteren; als de werkelijk geleden schade hoger is, dan staat het hem vrij een hoger bedrag te vorderen, mits hij daarvan het bewijs kan leveren. Zo bezien is standaardisering al een stuk minder bedreigend en kan het voor benadeelden die minder hechten aan volledige schadevergoeding een aantrekkelijk alternatief vormen dat het mogelijk maakt de schade snel(ler) af te wikkelen.

      ‘Maar dan worden verzekeraars beloond voor het traineren van letselschadezaken’, is een veelgehoorde tegenwerping. Dat is een lastig argument, omdat het uitgaat van de veronderstelling dat verzekeraars de afwikkeling bewust frustreren om minder uit te hoeven keren. Misschien een enkele uitzondering daargelaten, denk ik dat dit in zijn algemeenheid niet juist is. In mijn eigen praktijk kom ik dit in elk geval niet tegen en ook het Utrechtse onderzoek geeft geen aanleiding om in die richting te denken. Volgens de onderzoekers is in de meeste gevallen niet sprake van één, maar van meer redenen waarom zaken lang duren. Daartoe behoren ook factoren die liggen in de sfeer van de benadeelde zelf (er is nog geen medische eindsituatie) of diens belangenbehartiger (traag reageren). Maar er is een aspect aan deze tegenwerping dat ik interessant vind. Want als verlies aan verdienvermogen wordt genormeerd, dan zal dat voor verzekeraars een forse besparing in tijd en geld opleveren. Ik zou het een mooie gedachte vinden een deel daarvan te steken in hogere normbedragen, zodat het financiële aspect bij de keuze voor een genormeerde vergoeding minder zwaar zal gaan wegen.

      Een ander – ik zou haast zeggen standaard – argument tegen normering is dat zij het beginsel van concrete schadevergoeding geweld aan doet. Dat beginsel ligt inderdaad aan de basis van ons schadevergoedingsrecht. Maar er zijn diverse situaties, ook in de personenschade, waarin dat uitgangspunt is losgelaten. Als voorbeeld noem ik de vergoeding van verplaatste schade. Daarnaast kun je je afvragen of het überhaupt mogelijk is het verlies aan verdienvermogen concreet uit te rekenen. Is dat niet een fictie waarvan we misschien maar eens afscheid moeten nemen? Zelf vergelijk ik de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen graag met het bepalen van het oppervlak van een driehoek waarvan geen enkele zijde vastligt. De eerste zijde, die in de meeste gevallen diagonaal omhoog loopt, vertegenwoordigt dan het inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Daarover valt per definitie niets met zekerheid te zeggen; want hoe kun je iets bewijzen wat er nooit zal kunnen zijn? De tweede zijde, vaak horizontaal, staat dan voor het inkomen in de situatie met ongeval. De hoogte daarvan lijkt op het eerste gezicht objectief bepaalbaar, maar ook hier ligt discussie op de loer. Heeft de benadeelde zijn of haar restverdiencapaciteit wel voldoende benut? En blijft de huidige uitkering (of het inkomen) in de toekomst wel op peil? De verticale zijde van de driehoek staat dan voor de pensioendatum, het moment waarop de looptijd van het verlies aan verdienvermogen eindigt. Dat is tegenwoordig ook geen vaststaand moment meer, en om alles nog ingewikkelder te maken, is er tot slot de vraag welke rekenrente moet worden gehanteerd bij het bepalen van de toekomstschade. Je hoeft geen wiskundige te zijn om te begrijpen dat ‘concreet’ in deze situatie een rekbaar begrip is.

      Dat neemt niet weg dat ‘zo concreet mogelijk’ best het richtsnoer mag (en misschien wel moet) zijn. Dat zou kunnen door in het normeringsmodel factoren te verdisconteren als opleidingsniveau, leeftijd, werkervaring en salarishoogte ten tijde van het ongeval. Te denken valt aan een meer aangeklede versie van de NRL-indicateur jonggehandicapten1xZie https://nrl.nl/content/uploads/2020/01/NRL-indicateur-gehandicapten-2020.docx.pdf. of de in België gehanteerde Indicatieve Tabellen.2xZie daarover de bijdrage van Van Wees en Akkermans elders in dit nummer (voetnoot 111). Er valt nog veel meer te zeggen over dit onderwerp dan ik in dit korte redactioneel heb gedaan. Maar dat verandert volgens mij weinig aan de conclusie. Als je het slachtoffer centraal wilt stellen, dan moet je hem of haar keuzes bieden. En als het gaat om verlies aan verdienvermogen, dan valt er op dit moment weinig te kiezen. Daarom ben ik voorstander van standaardisering van deze schadepost. Het is vervolgens aan ons, als in de letselschadepraktijk werkende professionals, deze optie zo in te vullen dat die de benadeelde het meest zal aanspreken.

    Noten

Reageer

Tekst