Lex rei sitae bij verpanding van roerende zaken; periodiek supplement bij de pandakte of verpandi...

Artikel

Lex rei sitae bij verpanding van roerende zaken; periodiek supplement bij de pandakte of verpanding onder opschortende voorwaarde?

Trefwoorden bezitloos pandrecht, lex rei sitae, opschortende voorwaarde, roerende zaak, internationaal privaatrecht
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. W.W. Huidekoper

    Mr. W.W. Huidekoper is advocaat bij Loyens & Loeff te New York.

    Mr. B.J.M. van de Wetering

    Mr. B.J.M. van de Wetering is advocaat bij Loyens & Loeff te Amsterdam.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. W.W. Huidekoper en Mr. B.J.M. van de Wetering, 'Lex rei sitae bij verpanding van roerende zaken; periodiek supplement bij de pandakte of verpanding onder opschortende voorwaarde?', V&O 2013, p. 102-107

    Download RIS Download BibTex

    • Inleiding

      In de praktijk is de vraag gerezen wat de meest (kosten)effectieve manier is om roerende zaken die zich ten tijde van het aangaan van de pandakte niet op Nederlands grondgebied bevinden, dan wel toekomstige assets die in het buitenland door de kredietnemer worden verkregen – en dus op basis van de geldende conflictregels worden beheerst door het recht waar de roerende zaak zich bevindt – te bezwaren. In sommige gevallen zal de waarde van die roerende zaken (de kosten voor het vestigen van) een pandrecht naar lokaal recht niet rechtvaardigen en is het wenselijk dat de pandakte daarin voorziet.

      Een mogelijkheid om daarin te voorzien is het opnemen van een verplichting om periodiek een supplement bij de pandakte te registreren bij de Belastingdienst, waardoor alle goederen worden bezwaard die inmiddels naar Nederlands grondgebied zijn verplaatst, maar het makkelijkst (en het meest kosteneffectief) is om direct bij het aangaan van de pandakte op de zaken die zich buiten Nederland bevinden een bezitloos pandrecht te vestigen onder de opschortende voorwaarde van verplaatsing naar Nederland. De vraag die in deze bijdrage centraal staat, is of het laatstgenoemde mogelijk is in het licht van de goederenrechtelijke conflictregels als neergelegd in titel 10 (Goederenrecht) van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

      Deze bijdrage behandelt alleen de vraag die ziet op vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht op een roerende zaak die zich buiten Nederland bevindt onder de opschortende voorwaarde van verplaatsing van deze zaak naar Nederland en uitdrukkelijk niet de gevolgen van de verplaatsing over de landsgrenzen van een met een beperkt recht bezwaarde roerende zaak. Het leerstuk van het conflit mobile laten wij daarmee onbesproken.

      De meeste literatuur aangaande dit onderwerp bespreekt de mogelijkheid van levering van een roerende zaak onder opschortende voorwaarde, maar gezien het onderwerp van deze bijdrage zullen wij dit analoog toepassen op de vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde. Waar in de literatuur wordt gesproken over overdracht, zullen wij spreken van verpanding. De vestigingshandeling kan in een dergelijk geval worden gelijkgesteld met de levering.

    • Nederlands internationaal privaatrecht

      Aangezien de Zaak zich in deze casus in België bevindt op het moment van registratie van de pandakte, moeten de regels van Nederlands internationaal privaatrecht worden toegepast om te beoordelen aan de hand van welk rechtsstelsel moet worden bekeken of – en zo ja, op welk moment – de goederenrechtelijke rechtshandeling van vestiging van een bezitloos pandrecht geldig tot stand is gekomen.

      Hoofdregel: lex rei sitae

      Artikel 10:127 lid 1 BW (voorheen art. 2 lid 1 van de Wet conflictenrecht goederenrecht (WCG)) bevat de hoofdregel: het recht van de staat op het grondgebied waarvan de zaak zich bevindt, beheerst het goederenrechtelijk regime met betrekking tot de zaak (de lex rei sitae). De lex rei sitae is een regel van internationaal privaatrecht die vrijwel wereldwijd geldt.1xIn Nederland voor het eerst bevestigd in HR 3 september 1999, NJ 2001, 405 (Van der Boon/RG Lease), r.o. 3.3. Deze jurisprudentie is leidend geweest bij de codificatie van de WCG, die vervolgens bijna een-op-een is overgenomen voor de codificatie van het huidige Boek 10 BW. Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 71.

      De ratio achter de lex rei sitae vindt zijn oorsprong enerzijds in de soevereiniteit van staten en het dwingendrechtelijk goederenrechtelijk regime dat de meeste staten (zoals ook Nederland) hanteren,2xH.L.E. Verhagen, Roerende zaken in het internationaal privaatrecht. Kritische beschouwingen over het wetsontwerp voor een ‘Wet Conflictenrecht Goederenrecht’, WPNR (2007) 6711 (I), p. 468-469. anderzijds dient de regel de rechtszekerheid doordat de ligging van een zaak (en daarmee dus het goederenrechtelijk regime dat op de zaak van toepassing is) objectief bepaalbaar is.

      Artikel 10:127 lid 5 BW (voorheen art. 2 lid 5 WCG) bepaalt dat wat betreft de verkrijging, de vestiging, de overgang, de wijziging of het tenietgaan van rechten op een zaak bepalend is het tijdstip waarop de daarvoor noodzakelijke rechtsfeiten geschieden. Volgens de memorie van toelichting bij de WCG preciseert dit lid het tijdstip dat bepalend is voor de toepassing van de hoofdregel (de lex rei sitae) op de in dit lid genoemde rechtshandelingen.3xKamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 5. Wat onder een noodzakelijk rechtsfeit moet worden verstaan, wordt niet duidelijk uit de tekst van de wet. Overigens bepaalt artikel 10:127 lid 6 BW dat deze leden van artikel 10:127 BW van overeenkomstige toepassing zijn bij de overdracht en vestiging van rechten op zakelijke rechten.

      Lid 5 van artikel 10:127 BW beoogt de ligging van de zaak niet alleen te fixeren in ruimte, maar ook in tijd. De noodzaak om een dergelijk ‘aanknopingsmoment’ te fixeren, vloeit voort uit de verplaatsbaarheid van roerende zaken. Doordat verschillende landen verschillende formaliteiten hanteren voor een geldige eigendomsoverdracht (bijvoorbeeld het verschil tussen een translatief stelsel waarbij overdracht plaatsvindt door het sluiten van een koopovereenkomst of een traditiestelsel waarbij overdracht plaatsvindt door het sluiten van een koopovereenkomst (titel) en een afzonderlijke levering), is het zonder fixatie van het toepasselijke recht niet goed mogelijk om vast te stellen of een zaak geldig is overgedragen dan wel of een beperkt recht geldig is gevestigd.

      Noodzakelijk rechtsfeit

      In de literatuur bestaan twee visies over het moment waarop het noodzakelijke rechtsfeit zich voordoet (het fixatiemoment van de lex rei sitae) bij een vestiging van een beperkt recht op een roerende zaak. Enerzijds wordt als beslissend aanknopingsmoment aangenomen het moment van aangaan van de onderliggende pandakte4xJ.A. van der Weide, Mobiliteit van goederen in het IPR, Deventer: Kluwer 2006, p. 49-52. en anderzijds wordt betoogd dat het moment van vervulling van de op verpanding gerichte rechtshandeling (afhankelijk van formaliteiten van het relevante recht en het daar toegepaste stelsel) beslissend is.5xVerhagen 2007, p. 471. Voor bijzondere overdrachten (onder ontbindende of opschortende voorwaarde) wordt betoogd dat als beslissend aanknopingsmoment zou gelden het moment van de op voorwaardelijke overdracht gerichte rechtshandeling.6xJ.A. van der Weide, in: Tekst & Commentaar: Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2011, art. 10:127 BW, aant. 7.

      Wij zullen bij de bespreking van het bezitloos pandrecht op een roerende zaak en de verbintenis onder opschortende voorwaarde verder ingaan op wat in deze casuspositie als het noodzakelijke rechtsfeit kan worden aangemerkt.

      Wettekst

      De wet stelt dat voor het fixatiemoment bepalend is het tijdstip waarop de voor vestiging noodzakelijke rechtsfeiten geschieden (art. 10:127 lid 5 BW). Een rechtsfeit is een feit waaraan enig rechtsgevolg is verbonden. Daaronder worden mede begrepen blote rechtsfeiten, zoals tijdsverloop, de vervulling van een voorwaarde en dus ook, de voor deze casus relevante, geografische verplaatsing van de Zaak. Als we uitgaan van de tekst van de wet zou het dus niet hoeven gaan om het tijdstip van het verrichten van de vestigingsformaliteiten, maar zou het zich voordoen van een bloot rechtsfeit dat noodzakelijk is voor de beoogde vestiging van een recht op een zaak (zoals in deze casus de geografische verplaatsing van de Zaak) ook volstaan.

      Deze benadering lijkt ook te worden gesteund door Strikwerda en de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht (hierna: Staatscommissie IPR). Strikwerda schrijft:

      ‘Of rechten op een zaak zijn gevestigd of verkregen, wordt ingevolge artikel 10:129 lid 1 Jo. 10:129 lid 5 BW7xDit lijkt een foutieve verwijzing te zijn. Hij beoogt vermoedelijk te verwijzen naar art. 10:127 lid 1 jo. art. 10:127 lid 5 BW. beheerst door het recht van het land waar de zaak zich op het moment van de verkrijging bevond.’8xL. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 150.

      De Staatscommissie IPR noemt in haar rapport ook expliciet de onvoltooide rechtshandeling, waarbij zij als voorbeeld neemt een onderhands gevestigd bezitloos pandrecht dat nog niet geregistreerd is op het moment van verplaatsing van de zaak. De Staatscommissie IPR schrijft daarover het volgende:

      ‘Zij [de Staatscommissie IPR; WH/BvdW] meent dat de in het derde lid opgenomen regel [de leer van het noodzakelijke rechtsfeit; WH/BvdW] aldus moet worden verstaan dat beslissend is het tijdstip waarop het laatste voor de verkrijging noodzakelijke rechtsfeit zich voordoet.’9xStaatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Internationaal goederenrecht (rapport aan de minister van Justitie), 1 november 1998, p. 16 (<www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/rapporten/1998/11/01/internationaal-goederenrecht/internationaalgoederenrecht.pdf>).

      Specifieke wetsbepalingen van Nederlands internationaal privaatrecht

      Voor bepaalde internationale goederenrechtelijke rechtshandelingen is het aanknopingsmoment gecodificeerd. Artikel 10:133 lid 1 BW bepaalt bijvoorbeeld dat het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd, wordt beheerst door het recht van de staat van bestemming. Voor deze bijdrage gaan wij er echter van uit dat de Zaak niet krachtens overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd.

      Bij een overdracht onder eigendomsvoorbehoud is het aanknopingsmoment eveneens gecodificeerd. Artikel 10:128 lid 1 BW bepaalt dat de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud worden beheerst door het recht van de staat op het grondgebied waarvan de zaak zich bevindt op het tijdstip van levering. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat partijen (in bepaalde gevallen) kunnen overeenkomen dat de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud van een voor uitvoer bestemde zaak worden beheerst door het recht van de staat van bestemming. In de literatuur is betoogd dat deze beperkte rechtskeuzemogelijkheid analoog moet kunnen worden toegepast in geval van het vestigen van een bezitloos pandrecht op een roerende zaak die zich in het buitenland bevindt, onder de opschortende voorwaarde van verplaatsing naar Nederland.10xH.L.E. Verhagen & S. van Dongen, De bocht van de Herengracht, Ars Aequi 2010, p. 219. Indien bekend is dat een zaak zal worden verplaatst, heeft de huidige plaats van ligging immers veel van zijn waarde verloren. Betoogd wordt daarom zelfs dat het partijen in alle grensoverschrijdende goederenrechtelijke rechtshandelingen moet worden toegestaan om een rechtskeuze te maken voor het recht van het bestemmingsland.11xVerhagen & Van Dongen 2010, p. 219.

      Levering bij voorbaat

      Ook voor de levering bij voorbaat van toekomstige zaken bestaan aparte regels. De Staatscommissie IPR heeft in haar rapport van november 1998 gesteld dat, in het geval van levering bij voorbaat, onderscheid gemaakt moet worden tussen de tijd en plaats van de goederenrechtelijke leveringshandeling en de tijd en plaats waarop, respectievelijk waar die handeling in de toekomst goederenrechtelijk effect moet sorteren. Laatstbedoelde zou volgens de Staatscommissie IPR leidend moeten zijn.12xStaatscommissie voor het internationaal privaatrecht 1998, p. 16.

      In de memorie van toelichting bij de WCG wordt deze benadering expliciet gekoppeld aan de levering bij voorbaat van toekomstige zaken, omdat de ligging van de toekomstige zaak ten tijde van de levering bij voorbaat nog niet bekend is. Er zijn gronden om aan te nemen dat dezelfde benadering ook zou moeten gelden in het geval van een voorwaardelijke levering van een zaak die al aan de vervreemder toebehoort.13xT.H.D. Struycken, Zekerheidsrechten in het internationale handelsverkeer, Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013, p. 77-78. De levering bij voorbaat kwalificeert ook als een levering onder opschortende voorwaarde14xAsser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-1, Deventer: Kluwer 2006, nr. 227. (van verkrijging van het goed door de vervreemder) en daarbij wordt het moment waarop de levering (en overdracht) goederenrechtelijk effect verkrijgt (het moment van verkrijging van de zaak door de vervreemder) beslissend geacht. De situatie van een levering naar Nederlands recht van een bestaande zaak onder opschortende voorwaarde van verplaatsing naar Nederland is vanuit juridisch oogpunt niet anders. In beide gevallen is duidelijk dat de verpanding pas goederenrechtelijk effect zal sorteren op het moment dat de opschortende voorwaarde in vervulling gaat. Het is dan ook niet logisch om de vestiging van Nederlands bezitloos pandrecht op een in het buitenland gelegen zaak onder opschortende voorwaarde van verplaatsing van de Zaak naar Nederland wat betreft het Nederlands internationaal privaatrecht anders te behandelen dan de verpanding bij voorbaat van een relatief toekomstige zaak.

      In de literatuur is gesteld dat voor zaken waarbij ten tijde van de op overdracht gerichte rechtshandeling aan alle wettelijke vereisten voor overdracht is voldaan, maar alleen door de partijbedoeling het rechtsgevolg overdracht op een later tijdstip dient plaats te vinden, de hoofdregel gewoon zou moeten gelden.15xVerhagen 2007, p. 471.

      Tussenconclusie

      Wat betreft de verkrijging, de vestiging, de overgang, de wijziging of het tenietgaan van rechten op een zaak is volgens de wet bepalend het tijdstip waarop de daarvoor noodzakelijke rechtsfeiten geschieden. Wij zijn van mening dat enige andere uitleg van de wet afbreuk zou doen aan het wettelijk begrip rechtsfeit (waaronder blote rechtsfeiten mede begrepen) dat consistent door de wetgever is gebruikt (eerst in de WCG en nu in Boek 10 BW).

      In de literatuur wordt ook betoogd dat in geval van het vestigen van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde van verplaatsing van de betreffende zaak naar (bijvoorbeeld) Nederland, aangeknoopt zou moeten kunnen worden bij de internationaal privaatrechtelijke regels die gelden voor eigendomsvoorbehoud dan wel toekomstige goederen. Het effect van deze analoge toepassingen is in beide gevallen dat gekeken moet worden naar het recht van het land waar de zaak zich na verplaatsing bevindt (zijnde het land van bestemming dan wel het land waar het pandrecht effect sorteert).

      Wij stellen dan ook dat voor de bepaling van het toepasselijke recht beslissend is het tijdstip waarop (analoog toegepast op de vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht) het laatste voor de vestiging van het bezitloos pandrecht noodzakelijke (blote) rechtsfeit zich voordoet. In deze casus is dat de plek waar de Zaak zich op het moment van vestiging van het bezitloos pandrecht bevindt.

      Het is dus van belang te beoordelen wanneer het bezitloos pandrecht gevestigd wordt, om vervolgens bovenstaande Nederlandse internationaalprivaatrechtelijke regels te kunnen toepassen op de geschetste casuspositie.

    • Bezitloos pandrecht op een roerende zaak

      De vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht is geregeld in artikel 3:237 lid 1 BW. De vereisten voor vestiging van een bezitloos pandrecht (via de schakelbepaling van art. 3:98 BW vindt al hetgeen omtrent de overdracht van een goed is bepaald overeenkomstige toepassing op de vestiging, afstand en overdracht van een beperkt recht op een zodanig goed) zijn kort gezegd: (1) een geldige titel (in de praktijk is de titel vaak vervat in de pandakte zelf), (2) vestiging (bestaande uit een overeenkomst tot vestiging en een vestigingshandeling, waarbij de vestigingshandeling zowel kan plaatsvinden door middel van een notariële akte als door het ter registratie aanbieden van een onderhandse akte bij de Belastingdienst16xBij vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht door middel van een onderhandse akte is het tijdstip van aanbieding ter registratie leidend voor de totstandkoming van het Nederlands bezitloos pandrecht, HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Stichting Spaarbanken Rivierenland/Gispen q.q.). In deze bijdrage spreken wij verder over registratie.) en (3) beschikkingsbevoegdheid (op het moment dat de vestigingshandeling plaatsvindt, dient de pandgever beschikkingsbevoegd te zijn).

    • Vestiging bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde

      Uit artikel 3:98 BW jo. artikel 3:84 lid 4 BW volgt dat een bezitloos pandrecht op een roerende zaak onder opschortende voorwaarde kan worden gevestigd. De vraag wat er bij de vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde precies wordt opgeschort, wordt in de literatuur niet eenduidig beantwoord.

      Visies in de literatuur ten aanzien van de werking van de opschortende voorwaarde

      Grofweg zijn drie visies te onderscheiden, die we kort zullen bespreken.

      Reehuis gaat ervan uit dat de verbintenis tot verpanding wordt opgeschort bij de vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde. Er is in dit geval sprake van een voorwaardelijke verbintenis tot verpanding. Pas wanneer de voorwaarde wordt vervuld, verkrijgt de verplichting voor de pandgever tot vestiging van een bezitloos pandrecht haar werking.17xJ.A.J. Peter, Levering van roerende zaken (Serie Recht en Praktijk 153), Deventer: Kluwer 2007, p. 137. Een verbintenis die een opschortende voorwaarde bevat, levert dus totdat de voorwaarde in vervulling treedt geen geldige titel op. De vestigingshandeling in het kader van de voorwaardelijke verbintenis tot verpanding onder opschortende voorwaarde heeft al wel (voorwaardelijk) goederenrechtelijk effect en kan worden voltooid voordat de opschortende voorwaarde is ingetreden. Door het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde vervalt het voorwaardelijk karakter en wordt de verbintenis tot verpanding onvoorwaardelijk, waardoor de begunstigde automatisch tot onvoorwaardelijk pandhouder opklimt.18xPitlo/Reehuis & Heisterkamp, Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 125. In de literatuur is kritiek op de visie van Reehuis, omdat er geen verplichting tot vestiging van het bezitloos pandrecht is zolang de opschortende voorwaarde niet is vervuld.19xPeter 2007, p. 137. Bovendien gaat hij ervan uit dat de vestiging een feitelijke handeling is die niet onder voorwaarde kan worden verricht, hetgeen in de literatuur uitvoerig wordt betwist. In de literatuur is men het er in hoge mate over eens dat de vestigingshandeling voor het vestigen van een Nederlands bezitloos pandrecht uiteenvalt in een goederenrechtelijke overeenkomst van vestiging van een bezitloos pandrecht en de registratie van de betreffende pandakte.20xZie bijv. Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I 2006, nr. 206 en H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, nr. 325. Wij kunnen ons vinden in de kritiek op de visie van Reehuis en laten zijn visie daarom verder buiten beschouwing.

      De visie van Mijnssen gaat ervan uit dat de verbintenis tot verpanding onvoorwaardelijk is bij een verpanding onder opschortende voorwaarde. Hij betoogt dat er bij de verpanding onder opschortende voorwaarde sprake is van een onvoorwaardelijke verbintenis tot verpanding, maar dat de vestigingshandeling voorwaardelijk plaatsvindt.21xPeter 2007, p. 138. Zie ook Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-1 2006, nr. 223. Door het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde vervalt het voorwaardelijk karakter van de vestigingshandeling en wordt het bezitloos pandrecht onvoorwaardelijk. Voor het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde heeft de pandhouder geen goederenrechtelijke positie ten opzichte van de zaak.22xAsser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI*, Deventer: Kluwer 2010, nr. 528.

      Tot slot gaat Faber ervan uit dat bij een verpanding onder opschortende voorwaarde de vestigingshandeling onvoorwaardelijk is ter uitvoering van een onvoorwaardelijke verbintenis die strekt tot verpanding onder opschortende voorwaarde.23xN.E.D. Faber, Overdracht van voorwaardelijke eigendom, in: N.E.D. Faber, C.J.H. Jansen & N.S.G.J. Vermunt (red.), Fiduciaire verhoudingen (Serie Onderneming en Recht, deel 41), Deventer: Kluwer 2007, p. 38. Oftewel: bij een vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde wordt direct aan alle wettelijke vereisten voor verpanding voldaan, maar wordt de verpanding door de bedoeling van de partijen van een opschortende voorwaarde afhankelijk gesteld.24xFaber 2007, p. 38. Faber betoogt dat alleen indien de vestigingshandeling onvoorwaardelijk is, het door partijen beoogde goederenrechtelijke rechtsgevolg (te weten de vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde) direct kan intreden. Om die reden biedt zijn visie de pandhouder de beste bescherming tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever (bijvoorbeeld door faillissement) ten tijde van het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde. Immers, doordat direct wordt voldaan aan alle wettelijke vereisten voor vestiging van een bezitloos pandrecht, heeft het reeds (voorwaardelijke) goederenrechtelijke werking en door het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde wordt het bezitloos pandrecht onvoorwaardelijk, ongeacht of de pandgever op dat moment beschikkingsbevoegd is.25xAsser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 528.

      Dit laatste in tegenstelling tot de visie van Mijnssen, waarbij nog niet aan alle wettelijke vereisten wordt voldaan (er is sprake van een onvoorwaardelijke vestiging) en de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever ten tijde van het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde vereist is voor een geldige totstandkoming van het bezitloos pandrecht.

      Tussenconclusie

      Bij de vestiging van een beperkt recht onder opschortende voorwaarde is ofwel de verbintenis tot verpanding voorwaardelijk, ofwel de verbintenis tot verpanding onvoorwaardelijk maar de vestigingshandeling voorwaardelijk, ofwel zowel de verbintenis tot verpanding als de vestigingshandeling onvoorwaardelijk, maar leiden deze tezamen tot een vestiging van een beperkt recht onder opschortende voorwaarde. Afhankelijk van de wijze waarop een opschortende voorwaarde beschreven is, kan deze kwalificatie van de vestiging van een beperkt recht onder opschortende voorwaarde dus gevolgen hebben voor de goederenrechtelijke positie van de pandhouder.

    • Conclusie

      Is het op basis van het voorgaande nu mogelijk naar Nederlands recht een bezitloos pandrecht te creëren op de Zaak onder opschortende voorwaarde van verplaatsing van de Zaak naar Nederland?

      Vormgeving van de voorwaardelijke verpanding

      Allereerst is het van belang om te concluderen dat de wijze waarop de opschortende voorwaarde in de pandakte is geformuleerd, van belang kan zijn voor het antwoord op de voorgaande vraag. Eerder bespraken wij dat de kwalificatie van de opschortende voorwaarde gevolgen kan hebben voor het tijdstip waarop een (voorwaardelijke) goederenrechtelijke positie voor de pandhouder ontstaat.

      In de visie van Faber wordt direct bij de vestiging van een bezitloos pandrecht onder opschortende voorwaarde aan alle wettelijke vereisten voor verpanding voldaan en heeft de verpanding (voorwaardelijk) goederenrechtelijk effect en wordt enkel de werking van het pandrecht door de bedoeling van de partijen van een opschortende voorwaarde afhankelijk gesteld. Nu de Zaak zich ten tijde van vervulling van alle wettelijke vereisten voor verpanding in België bevindt, kan op basis van de (ratio achter de) lex rei sitae mogelijk betoogd worden dat de vraag of er een (voorwaardelijk) pandrecht is gevestigd naar Belgisch recht beantwoord dient te worden.

      In de door Mijnssen verdedigde opvatting is het de vestigingshandeling zelf die voorwaardelijk is en is dus niet direct aan alle wettelijke vereisten voor verpanding voldaan. In dat geval sorteert de vestigingshandeling nog geen goederenrechtelijk effect, maar doet zij dat bij het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde van verplaatsing van de Zaak, aangezien pas op dat moment aan alle wettelijke vereisten voor vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht is voldaan. Deze conclusie is van belang omdat hieruit volgt dat het een onvoltooide rechtshandeling betreft en niet een voltooide rechtshandeling die alleen door de bedoelingen van partijen pas later effect sorteert (zoals bij de door Faber verdedigde constructie het geval is).

      Uit het voorgaande leiden wij het volgende af. Indien wordt beoogd om de Zaak naar Nederlands recht bezitloos te verpanden onder opschortende voorwaarde van verplaatsing van de Zaak naar Nederland, is het van belang om de in de pandakte opgenomen goederenrechtelijke overeenkomst tot vestiging van het bezitloos pandrecht voorwaardelijk te maken. Door de voorwaardelijke vestigingshandeling in de pandakte op te nemen wordt bewerkstelligd dat niet direct voldaan is aan alle wettelijke vereisten voor vestiging van een bezitloos pandrecht en dat de rechtshandeling onvoltooid is. Door de constructie van Mijnssen te volgen wordt het risico beperkt dat wordt gehandeld in strijd met de (ratio achter de) lex rei sitae. Deze benadering wordt tevens ondersteund door het rapport van de Staatscommissie IPR, waarin werd beschreven dat in het geval van een onvoltooide rechtshandeling het tijdstip beslissend is waarop het laatste voor de verkrijging noodzakelijke rechtsfeit zich voordoet. Voor de volledigheid merken wij op dat het voor een geldige totstandkoming van het bezitloos pandrecht wel een vereiste is dat de pandgever ten tijde van het intreden van de opschortende voorwaarde, te weten het moment waarop de Zaak de Nederlandse grens passeert, beschikkingsbevoegd is. Dit vereiste geldt ook indien men werkt met een periodiek supplement bij de pandakte.

      Noodzakelijk rechtsfeit voor vestiging Nederlands bezitloos pandrecht

      De belangrijkste vraag die beantwoord dient te worden, is wat het moment is waarop het voor de vestiging van het bezitloos pandrecht noodzakelijke rechtsfeit wordt vervuld. Op dit moment dient immers te worden aangeknoopt bij de lex rei sitae.

      Zowel bij de constructie van Faber als bij de constructie van Mijnssen leidt de vervulling van de opschortende voorwaarde (de verplaatsing van de Zaak over de Nederlandse landsgrens) ertoe dat het Nederlands bezitloos pandrecht onvoorwaardelijk wordt gevestigd. De vervulling van de opschortende voorwaarde kan daarmee als het noodzakelijke (blote) rechtsfeit worden aangemerkt voor het vestigen van een onvoorwaardelijk bezitloos pandrecht (dit geldt ook voor de visie van Reehuis). Nederlands recht is in dat geval van toepassing op basis van de lex rei sitae-regel.

      In de visie van Faber komt reeds een voorwaardelijk bezitloos pandrecht tot stand op het moment dat de Zaak zich nog in België bevindt en kan op basis van de lex rei sitae-regel mogelijk worden betoogd dat Belgisch recht van toepassing is. Dit is niet wenselijk, aangezien beoogd wordt een Nederlands bezitloos pandrecht te vestigen.

      Zoals eerder betoogd, wordt in de constructie van Mijnssen het risico beperkt dat met succes gesteld kan worden dat de lex rei sitae anders is dan Nederlands recht. Door in de pandakte de vestigingshandeling afhankelijk te maken van verplaatsing van de Zaak naar Nederland kwalificeert de vestigingshandeling, tot het moment waarop de opschortende voorwaarde wordt vervuld, als een onvoltooide rechtshandeling (het bezitloos pandrecht komt dus ook niet voorwaardelijk tot stand). Het fixatiemoment waarop het laatste noodzakelijke rechtsfeit voor de vestiging van het bezitloos pandrecht zich voordoet, is in deze benadering zonder twijfel het moment waarop de opschortende voorwaarde met betrekking tot de vestigingshandeling in vervulling gaat, oftewel het moment waarop de Zaak de Nederlandse grens passeert. Op basis van de lex rei sitae-regel is Nederlands recht van toepassing.

      De vraag of er een geldig bezitloos pandrecht op de Zaak tot stand is gekomen, wordt dus beheerst door Nederlands recht en gezien het feit dat bij het passeren van de Nederlandse grens aan alle vereisten van artikel 3:84 lid 1 BW is voldaan, komen wij tot de conclusie dat er inderdaad een geldig bezitloos pandrecht naar Nederlands recht is gevestigd op de Zaak.

      In de literatuur is overigens al vaker betoogd dat in geval van een voorwaardelijke vestiging van het bezitloos pandrecht dient te worden aangeknoopt bij het recht van de staat op het grondgebied waarvan de zaak zich bevindt op het moment waarop de opschortende voorwaarde in vervulling gaat.26xStruycken 2013, p. 78 en Verhagen & Van Dongen 2010, p. 219.

      Steun door analoge toepassing van andere internationaal privaatrechtelijke regels

      Het voorgaande wordt gesteund door de analoge toepassing van andere regels van Nederlands internationaal privaatrecht die eenzelfde effect wensen te sorteren, zoals het gecodificeerde aanknopingsmoment met betrekking tot de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud en de speciale regel die geldt voor toekomstige goederen. Beide regels beogen ervoor te zorgen dat kan worden aangeknoopt bij het recht van het land waar de zaak uiteindelijk terecht zal komen dan wel waar het pandrecht effect zal sorteren (wat in deze casus in beide gevallen het recht van Nederland zou zijn).

      Ratio achter lex rei sitae niet geschaad

      De betoogde benadering komt niet alleen tegemoet aan de huidige wens van financiers om zekerheid te verkrijgen op zo veel mogelijk assets van een onderneming zonder daarvoor periodiek additionele handelingen te hoeven verrichten, maar is ook niet strijdig met de ratio van de lex rei sitae-regel. Op geen enkel moment wordt beoogd door middel van een door Nederlands recht beheerste pandakte enig rechtsgevolg te creëren voor de Zaak die zich op Belgisch grondgebied bevindt. Immers, zolang de Zaak de Nederlandse grens niet passeert, blijft deze onbezwaard en zou in het geval van faillissement gewoon in de boedel van de pandgever vallen.

      Wat betreft de rechtszekerheid kan men als bezwaar tegen deze benadering formuleren dat het in sommige gevallen (denk aan een bewegelijke roerende zaak) moeilijk zal blijken om te bewijzen of de Zaak al dan niet de Nederlandse grens is gepasseerd (en daarmee of een Nederlands bezitloos pandrecht al dan niet onvoorwaardelijk is gevestigd). Dit is een bewijsrechtelijk probleem. Als de pandgever (dan wel de curator van de pandgever) het bestaan van het pandrecht op de Zaak betwist, zal de pandhouder moeten bewijzen dat de Zaak de landsgrens is overgestoken om zijn bezitloos pandrecht te gelde te maken. Indien de pandhouder daar niet in slaagt, moet worden aangenomen dat de opschortende voorwaarde van verplaatsing (nog) niet is vervuld en zal de Zaak (gewoon) ter beschikking staan van de pandgever (dan wel in de boedel van de pandgever vallen). Dit is overigens niet anders indien met een periodiek supplement bij de pandakte wordt gewerkt, aangezien ook dan bewezen zal moeten worden dat de relevante roerende zaken zich in Nederland bevonden ten tijde van vestiging van het pandrecht. De rechtszekerheid komt dan ook niet meer of minder in het geding dan reeds het geval is.

    Noten

    • 1 In Nederland voor het eerst bevestigd in HR 3 september 1999, NJ 2001, 405 (Van der Boon/RG Lease), r.o. 3.3. Deze jurisprudentie is leidend geweest bij de codificatie van de WCG, die vervolgens bijna een-op-een is overgenomen voor de codificatie van het huidige Boek 10 BW. Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 71.

    • 2 H.L.E. Verhagen, Roerende zaken in het internationaal privaatrecht. Kritische beschouwingen over het wetsontwerp voor een ‘Wet Conflictenrecht Goederenrecht’, WPNR (2007) 6711 (I), p. 468-469.

    • 3 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 5.

    • 4 J.A. van der Weide, Mobiliteit van goederen in het IPR, Deventer: Kluwer 2006, p. 49-52.

    • 5 Verhagen 2007, p. 471.

    • 6 J.A. van der Weide, in: Tekst & Commentaar: Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2011, art. 10:127 BW, aant. 7.

    • 7 Dit lijkt een foutieve verwijzing te zijn. Hij beoogt vermoedelijk te verwijzen naar art. 10:127 lid 1 jo. art. 10:127 lid 5 BW.

    • 8 L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 150.

    • 9 Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht, Internationaal goederenrecht (rapport aan de minister van Justitie), 1 november 1998, p. 16 (<www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/rapporten/1998/11/01/internationaal-goederenrecht/internationaalgoederenrecht.pdf>).

    • 10 H.L.E. Verhagen & S. van Dongen, De bocht van de Herengracht, Ars Aequi 2010, p. 219.

    • 11 Verhagen & Van Dongen 2010, p. 219.

    • 12 Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht 1998, p. 16.

    • 13 T.H.D. Struycken, Zekerheidsrechten in het internationale handelsverkeer, Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2013, p. 77-78.

    • 14 Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-1, Deventer: Kluwer 2006, nr. 227.

    • 15 Verhagen 2007, p. 471.

    • 16 Bij vestiging van een Nederlands bezitloos pandrecht door middel van een onderhandse akte is het tijdstip van aanbieding ter registratie leidend voor de totstandkoming van het Nederlands bezitloos pandrecht, HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Stichting Spaarbanken Rivierenland/Gispen q.q.). In deze bijdrage spreken wij verder over registratie.

    • 17 J.A.J. Peter, Levering van roerende zaken (Serie Recht en Praktijk 153), Deventer: Kluwer 2007, p. 137.

    • 18 Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Het Nederlandse burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006, nr. 125.

    • 19 Peter 2007, p. 137.

    • 20 Zie bijv. Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I 2006, nr. 206 en H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, nr. 325.

    • 21 Peter 2007, p. 138. Zie ook Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-1 2006, nr. 223.

    • 22 Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI*, Deventer: Kluwer 2010, nr. 528.

    • 23 N.E.D. Faber, Overdracht van voorwaardelijke eigendom, in: N.E.D. Faber, C.J.H. Jansen & N.S.G.J. Vermunt (red.), Fiduciaire verhoudingen (Serie Onderneming en Recht, deel 41), Deventer: Kluwer 2007, p. 38.

    • 24 Faber 2007, p. 38.

    • 25 Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 528.

    • 26 Struycken 2013, p. 78 en Verhagen & Van Dongen 2010, p. 219.

Reageer

Tekst