Struisvogelpolitiek bij het wetsvoorstel flexibilisering BV-recht

Artikel

Struisvogelpolitiek bij het wetsvoorstel flexibilisering BV-recht

Trefwoorden wetsvoorstel tweede nota van wijziging, uitkering, bestuursbevoegdheid, belang van de vennootschap, aandeelhouderbesluit
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Het wetgevingsproces betreffende de vereenvoudiging en flexibilisering van het BV-recht schrijdt langzaam voort. Op 3 februari 2009 is de tweede nota van wijziging ingediend. Op aandringen van VNO-NCW is daarin afstand genomen van het eerdere voorstel om een uitkering afhankelijk te maken van de goedkeuring van het bestuur. Volgens VNO-NCW zou dit goedkeuringsvereiste een verdere verzwaring van het aansprakelijkheidsrisico voor bestuurders meebrengen.

      Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag ten aanzien van uitkeringen in een vereiste van instemming door het bestuur. Het bestuur moest de instemming weigeren indien het wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zou kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. Bij de eerste nota van wijziging werd dit omgezet in een vereiste van goedkeuring, die slechts op de genoemde grond geweigerd mocht worden. Bij onterechte verlening van de goedkeuring zouden de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn.

      Bij de tweede nota van wijziging is deze goedkeuringseis (en de daarbij horende dreiging van aansprakelijkstelling) dus weer uit het wetsvoorstel verwijderd.

      Ik zal in deze bijdrage allereerst ingaan op de tot nu toe geventileerde meningen over de tweede nota van wijziging. Vervolgens zal worden beschreven hoe de rolverdeling zou kunnen zijn tussen bestuur en aandeelhouders bij een uitkeringsbesluit. Daarbij zal ik laten zien dat de wetgever zelf niet rechtlijnig is in die verdeling bij de aan uitkeringen verwante regelingen. Daarna zal ik de voor- en nadelen van de verschillende versies van het wetsvoorstel voor artikel 2:216 BW op een rij zetten. Tot slot zal ik concluderen dat, in welke vorm het wetsvoorstel ook wordt aangenomen, het te allen tijde tot de taak van het bestuur behoort om een uitkeringsbesluit te toetsen aan het belang van de vennootschap en zich te onthouden van medewerking aan de uitvoering van een besluit dat met het belang van de vennootschap in strijd is.

    • Verschillende opvattingen

      Het bedrijfsleven, en de staatssecretaris met hem, meent dat de bestuurlijke goedkeuringsbevoegdheid bij een uitkeringsbesluit zou leiden tot een uitbreiding van de formele taken van de bestuurders en de mogelijkheid om daarvoor aansprakelijk te worden gesteld. Ook stellen zij dat dit een herverdeling van de taakverdeling tussen bestuur en aandeelhouders teweeg zou brengen. Hier is door meerdere auteurs iets over gezegd.

      Lennarts en Boschma1xM.L. Lennarts & H.E. Boschma, Tweede nota van wijziging Flex-BV: een merkwaardige tournure van de wetgever, WPNR (2009) 6791, p. 227-229. geven aan dat van een uitbreiding van de formele taken en aansprakelijkheid van bestuurders geen sprake is. Er is slechts sprake van het codificeren van de al bestaande zorgplicht voor bestuurders en de aansprakelijkheid sluit aan bij al bestaande jurisprudentie. Het bestuur houdt immers de plicht om in het vennootschappelijk belang te handelen, en het belang van schuldeisers komt voorop te staan indien de vennootschap in betalingsmoeilijkheden komt. Op die grond moet het bestuur dus een uitkeringsbesluit al toetsen aan de vraag of de vennootschap haar financiële verplichtingen daarna nog wel kan nakomen. Ook de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AvA) moet onder huidig recht al afzien van het nemen van een dividendbesluit als schuldeisers daarna dreigen niet betaald te kunnen worden.2xHR 8 november 1991, NJ 1992, 174 (Nimox).

      De auteurs gaan ook in op het bezwaar van ondernemerszijde dat de goedkeuringsbevoegdheid van het bestuur de bevoegdheid van de AvA zou doorkruisen om over een uitkering door de vennootschap te besluiten. Zij geven aan dat ook naar huidig recht de wil van de AvA niet altijd doorslaggevend is. Neemt de AvA bijvoorbeeld een dividendbesluit terwijl ernstig rekening moet worden gehouden met betalingsproblemen, dan moet het bestuur de uitvoering weigeren omdat de belangen van schuldeisers in het geding zijn.3xHR 30 mei 1997, NJ 1997, 663 (Van Essen q.q./Aalbrecht c.s.). Ook in Duitsland is het voor bestuurders – op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid – verboden mee te werken aan een zodanige betaling. De auteurs geven aan dat het ministerie van Justitie die mening zelf ook was toegedaan, maar nu ineens een andere oplossing ziet: bestuurders moeten een dividendbesluit niet meer kunnen blokkeren door de goedkeuring te onthouden, maar zij moeten de aandeelhouders waarschuwen op grond van de raadgevende stem die een bestuurder heeft bij besluitvorming door de AvA.

      Lennarts en Boschma voegen daar aan toe dat dit juist veel meer bezwaren kent. Zo wordt er geen oplossing geboden voor de situatie waarin de AvA de waarschuwing van het bestuur in de wind slaat. Wat moet een bestuurder dan doen? Wel of geen uitvoering geven aan het dividendbesluit? Het bestuur zou volgens de schrijvers meer gebaat zijn bij een regeling waarbij het ongeoorloofde uitkeringen daadwerkelijk kan voorkomen, en zij pleiten er dan ook voor dat de wetgever een draai van 180 graden maakt, naar het wetsvoorstel zoals dat er lag na de eerste nota van wijziging. Als bestuurders die mogelijkheid niet hebben, worden zij ook met problemen geconfronteerd van terugvorderingsacties bij aandeelhouders die (bijvoorbeeld) geen verhaal bieden of in het buitenland gevestigd zijn.

      Dortmond4xP.J. Dortmond, De tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel flexibilisering BV-recht, Ondernemingsrecht 2009, p. 200-203. toont zich in zijn artikel eveneens geen voorstander van de tweede nota van wijziging. Over de raadgevende stem van het bestuur bij aandeelhoudersbesluiten constateert hij dat, indien het bestuur de AvA niet waarschuwt, het bestuur aansprakelijk is. Besluit de AvA echter tot dividenduitkering ondanks een waarschuwing van het bestuur, dan berusten eventuele aansprakelijkheidsgevolgen bij de leden van de AvA. Uit de toelichting lijkt dit slechts te gelden voor die aandeelhouders die het besluit nemen, maar uit de tekst van artikel 2:216 lid 2 BW volgt dat alle in de vergadering aanwezige en gewaarschuwde aandeelhouders aansprakelijk zijn. Dit behoeft volgens de auteur verdere verduidelijking van de wetgever.

      De goedkeuringsbevoegdheid voor dividendbesluiten maakt het voor bestuurders volgens hem juist eenvoudiger. Zij kunnen dan met verwijzing naar de wet een dividendbesluit tegenhouden. Als zij die bevoegdheid niet hebben, kunnen zij slechts waarschuwen, waarna de AvA het besluit toch kan nemen. Als een bestuurder vervolgens weigert, op grond van huidig recht, om de uitkering te doen, komt hij in een lastige positie ten opzichte van zijn aandeelhouders te staan, die ook degenen zijn die hem kunnen ontslaan. Dortmond concludeert dat de geschrapte goedkeuring van het bestuur voor een uitkering meer rechtszekerheid had geboden dan de voorgestelde waarschuwingsplicht. Bovendien: als een bestuurder nalaat te waarschuwen, wordt hij ook met aansprakelijkheid bedreigd, waarvoor het bedrijfsleven nu juist zo vreest. Het schrappen van de goedkeuringsbevoegdheid vermindert hun aansprakelijkheid dus niet.

      Huizink5xJ.B. Huizink, Het vennootschapsrecht en de werkelijkheid, WPNR (2009) 6803, p. 531-533. is wel positief over de tweede nota van wijziging. Hij constateert dat bestuurders van vennootschappen die in concernverband opereren dikwijls een belangenafweging moeten maken, die ze niet kunnen maken wegens onbekendheid met alle feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van het belang van de (dochter)vennootschap waarvan zij bestuurder zijn. Dat belang wordt namelijk sterk gekleurd door dat van het concern, maar daar zijn zij geen bestuurder van. Daarom vindt Huizink het goed dat in het gewijzigde wetsvoorstel de rol van het bestuur in de besluitvorming over uitkeringen aan aandeelhouders is geschrapt. Ten aanzien van ondergeschikte werkmaatschappijen is aan bestuurders volgens hem slechts een beperkte taak toebedeeld, waarop de bij wet toegedichte bestuursverantwoordelijkheid niet zou aansluiten.

      Hij wijst erop dat op grond van het wetsvoorstel voor artikel 2:129/239 lid 4 BW de statuten van een vennootschap kunnen bepalen dat het bestuur zich dient te gedragen naar de aanwijzingen van een ander orgaan van de vennootschap. Dit laat echter de voornoemde verantwoordelijkheid van bestuurders onverlet. Er hoeft geen bezwaar te kleven aan een bindend instructierecht. Zo’n instructierecht zou weliswaar afbreuk doen aan de verantwoordelijkheid van de bestuurders, maar de schrijver meent dat die verantwoordelijkheid dient te verschuiven naar het instruerende orgaan.

    • Bevoegdheid bij uitkeringen

      Er wordt dus verschillend tegen deze materie aangekeken. In het vennootschapsrecht bestaat op velerlei vlakken een spanningsveld. Het bestuur moet in het belang van de vennootschap handelen. Aan de andere kant zijn daar de aandeelhouders, die in beginsel hun eigen belang voorop mogen stellen. Het aandeelhoudersbelang hoeft niet te stroken met het belang van de vennootschap. Hoe gaat de wetgever daarmee om?

      Ten aanzien van uitkeringen heeft de wetgever de AvA als bevoegd orgaan aangewezen. Dat is ook wel begrijpelijk, want het krijgen van dividend is een van de kernrechten van aandeelhouders. Sterker nog, er moeten wel zeer goede redenen zijn om géén dividend uit te keren door een vennootschap.6xHR 9 juli 1990, NJ 1991, 51 (Sluis). Het uitgangspunt daarbij is nog steeds, dat aandeelhouders hun eigen belang voorop mogen stellen, terwijl het bestuur waakt over het belang van de vennootschap. De vraag is: moet het bestuur onder de tweede nota van wijziging meewerken aan de uitvoering van een aandeelhoudersbesluit dat in strijd met het belang van de vennootschap is? Dit wordt gesuggereerd in de toelichting bij de tweede nota van wijziging en door Huizink. Slaat dit niet te ver door naar de andere kant?

      Het huidige recht ten opzichte van uitkeringen zou ik aldus willen samenvatten, dat het bestuur niet mee mag werken aan uitkeringen als die in strijd met het belang van de vennootschap zijn. Dit sluit ook aan bij de regelingen die met uitkeringen veel verwantschap hebben, zoals die betreffende ontbinding, splitsing en inkoop.

      Ontbinding

      De aandeelhouders zijn bevoegd om tot ontbinding te besluiten. Maar zodra dat besluit genomen is, wordt een vereffenaar aangesteld om het vermogen te vereffenen. Gedurende de vereffening bepaalt de vereffenaar (en niet de aandeelhouders) of en wanneer het verantwoord is een uitkering te doen.7xB. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, Deventer: Kluwer 2003, p. 259. Hier gaat de wet dus niet zo ver, dat de aandeelhouders de bevoegdheid hebben om op eigen houtje een uitkering uit de vennootschap te doen plaatsvinden.

      Het handelen van de vereffenaar moet zijn gericht op vereffening en uitkering, maar hij moet daarbij wel blijven handelen in wat is overgebleven van het belang van de vennootschap. Bij uitkeringen buiten vereffening moet het bestuur handelen in het belang van de vennootschap, waarbij het belang van de aandeelhouders in veel gevallen vooropstaat, zeker als het gaat om het uitkeren van dividend.

      Splitsing

      Een andere wijze waarop waarde aan het vennootschapsvermogen kan worden onttrokken, is de juridische splitsing. De aandeelhouder van de splitsende vennootschap is dan bijvoorbeeld tevens aandeelhouder van de vennootschap die vermogen van de afsplitsende vennootschap verkrijgt. Of: de splitsende vennootschap splitst een deel van haar activa direct af naar de moeder. Dit is een manier om een deel van het vermogen van de dochtervennootschap over te brengen naar (een andere dochter van) de moeder. Tot deze indirecte vorm van uitkering kunnen de aandeelhouders echter niet het initiatief nemen. Een splitsing kan alleen op voorstel van het bestuur plaatsvinden, niet op dat van de aandeelhouders. Dus ook bij splitsing heeft de wetgever er niet voor gekozen om de aandeelhouder de volstrekte bevoegdheid te geven om een (indirecte) uitkering aan de aandeelhouders te bewerkstelligen.

      Inkoop

      Ook inkoop van eigen aandelen door de vennootschap is niet mogelijk zonder medewerking van het bestuur. Hierbij staat, opmerkelijk genoeg, echter de regeling zoals die was voorgesteld voor artikel 2:216 lid 2 en 3 BW (kort gezegd: alleen daartoe besluiten als de vennootschap niet in betalingsproblemen komt en aansprakelijkheid voor een onterecht genomen besluit), nog wel in het wetsvoorstel (art. 2:207 BW).

      Uit deze voorbeelden en het wetsvoorstel blijkt dat de wetgever niet eenduidig is in de aanpak van het onttrekken van vermogen aan de vennootschap. Op bepaalde plekken in de wet is de bevoegdheid van de aandeelhouders niet onbeperkt en heeft het bestuur of de vereffenaar eveneens invloed op de uitkering. Het wetsvoorstel (althans de toelichting daarbij) slaat echter door naar een situatie dat het bestuur helemaal geen invloed meer heeft, alleen nog een raadgevende stem. Dit haalt een belangrijke hoeksteen weg uit het vennootschapsrecht, namelijk dat het bestuur niet mag handelen in strijd met het belang van de vennootschap.

      Hoe zou het wetsvoorstel dan het beste kunnen worden ingekleed? We moeten vooropstellen dat het nooit zwart-wit is. Ik zal daarom enkele voor- en nadelen aangeven.

    • Codificatie van bevoegdheid bij uitkeringen

      Het voorstel na de eerste nota van wijziging schiep duidelijkheid. Op basis van huidige jurisprudentie kan een bestuurder reeds een uitkeringsbesluit toetsen aan het belang van de vennootschap. Het schept echter wel duidelijkheid als deze bevoegdheid gecodificeerd zou worden. De door Huizink aangewezen weg komt mij riskant voor. De grootste (en minder grote) rampen komen immers voort uit gedeelde verantwoordelijkheden. De situatie dat iedereen denkt dat een ander er verantwoordelijk voor is, is in het verleden niet opportuun gebleken voor gevallen waarin belangrijke beslissingen moeten worden genomen. Bestuurders kennen de vennootschap het beste en hebben in die hoedanigheid het beste zicht op de vraag of de financiële positie van de vennootschap een uitkering toelaat. Door dit in de wet vast te leggen biedt dit bestuurders houvast om weerstand te kunnen bieden tegen aandeelhouders die – naar hun goed recht – alleen het belang van aandeelhouders behartigen en niet dat van de andere stakeholders van de vennootschap.

      Maar ook als het huidige voorstel uiteindelijk wet wordt, neemt dat niet weg dat een bestuurder nooit medewerking mag verlenen aan iets dat tegen het belang van de vennootschap indruist. Een dividendbesluit van de AvA dient hij op grond daarvan marginaal te toetsen. De minister kan zijn kop hiervoor niet in het zand steken; een bestuur mag nooit blind een AvA volgen.8xHR 29 november 1996, NJ 1997, 345 (Landinvest/Chipshol).

    • Toetsingsgrond bestuur bij uitkeringen

      Of het huidige recht nu wordt gecodificeerd of niet: het is goed om vast te stellen op basis waarvan een bestuurder dient te toetsen. Zowel het wetsvoorstel bij de eerste nota van wijziging als (de toelichting op) de tweede nota van wijziging mist volgens mij de juiste nuance. Ik zal op de drie fases van het wetsvoorstel ingaan.

      Oorspronkelijk wetsvoorstel

      In het allereerste voorstel stond – kort gezegd – dat een uitkeringsbesluit alleen gevolgen heeft als het bestuur instemming verleent, dat het weigert (dus niet: ‘slechts weigert’) als het weet dat de vennootschap in betalingsproblemen zal komen. Dit voorstel was qua tekst zo slecht nog niet. Het werd alleen (onder andere door VNO-NCW) begrepen als een zeer ruime discretionaire bevoegdheid en daarmee als een vergrote verantwoordelijkheid van het bestuur. Een dergelijke discretionaire bevoegdheid zou niet goed zijn. Of dat wetsvoorstel inderdaad zo gelezen moet worden, laat ik in het midden.

      Eerste nota van wijziging

      Bij de eerste nota van wijziging was bepaald dat het bestuur de goedkeuring voor een uitkering slechts mocht weigeren als het wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zou kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden.

      Dit voorstel bevatte mijns inziens niet de goede nuance. Ten eerste werd de vrees van VNO-NCW (namelijk: het aansprakelijkheidsrisico van bestuurders vergroten) niet weggenomen, en ten tweede ging het voorbij aan de rol van het bestuur. De toets was te nauw geformuleerd. Volgens mij kan niet geïsoleerd worden gezegd dat het bestuur slechts als het belang van één stakeholder (de schuldeisers) wordt geraakt een uitkering kan tegenhouden. Het bestuur zou dit altijd moeten kunnen als het belang van een stakeholder onevenredig wordt geschaad; het bestuur dient een uitkeringsbesluit te toetsen aan het belang van de vennootschap. Daartoe behoren ook de belangen van bijvoorbeeld werknemers, crediteuren, klanten en minderheidsaandeelhouders. Hierbij wil ik vooropstellen dat het niet zo snel in strijd met het belang van de vennootschap zal zijn om een uitkering te doen. Sterker nog: de vennootschap is er juist om uitkeringen aan aandeelhouders te doen.

      Er bestaan echter wel situaties waarin het belang van de vennootschap wordt geschaad, maar de vennootschap best haar crediteuren kan blijven betalen. Als bijvoorbeeld besloten wordt tot een uitkering in natura, of als een uitkering alleen kan plaatsvinden als daarvoor belangrijke activa moeten worden verkocht om aan de beschikbare financiële middelen te komen, kan dat een enorme impact op de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming hebben en is het maar de vraag of die uitkering in het belang van de vennootschap is. Maar ook als niet direct activa verkocht hoeven te worden, kan sprake zijn van strijd met het belang van de vennootschap. Bijvoorbeeld als de vennootschap zeer hoge schulden aangaat om een uitkering te doen, kan de normale bedrijfsfinanciering in het gedrang komen, waardoor de continuïteit van de onderneming kan worden bedreigd.

      Ik ben van mening dat ook in zulke gevallen het bestuur de mogelijkheid heeft om medewerking aan de uitvoering van een uitkeringsbesluit te onthouden door zich te beroepen op strijd met het belang van de vennootschap (en niet alleen met het belang van de schuldeisers).

      Tweede nota van wijziging

      De tekst van de tweede nota van wijziging (het voorstel waarin de voor een uitkering vereiste goedkeuring van het bestuur vervallen is) komt voor wat betreft de betrokkenheid van het bestuur op hetzelfde neer als het huidige recht (namelijk: een specifieke wettelijke bevoegdheid ontbreekt). Als dus het uitgangspunt is dat er niets moet veranderen, kan er geen bezwaar worden gemaakt tegen deze tekst.

      De toelichting neemt echter ten onrechte afstand van de jurisprudentie, waardoor de suggestie wordt gewekt dat een stap terug wordt gezet. Het bestuur zou medewerking aan de uitvoering van een uitkeringsbesluit nergens meer aan hoeven te toetsen. Dit is ten onrechte en ik ben het dan ook niet eens met Huizink. Huizink gaat uit van een verschuiven van verantwoordelijkheid van bestuur naar AvA. Mijns inziens kunnen de verantwoordelijkheden van het bestuur echter niet worden weggenomen. Hoe sterk het vennootschappelijk belang ook gekleurd mag worden door het aandeelhoudersbelang,9xZie daarover L. Timmerman, Grondslagen van geldend ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2009, p. 4-13. een bestuur moet juist – zij het marginaal – een uitkeringsbesluit kunnen toetsen aan het belang van de vennootschap. Die verplichting moet niet verdwijnen.

    • Suggesties voor artikel 2:216 BW

      De bestaande taak en verantwoordelijkheid van het bestuur behoeven erkenning. Anders ontstaat rechtsonzekerheid. Met Lennarts en Boschma zou ik de voorkeur geven aan codificatie, maar dan wel met de juiste nuance. Het bestuur moet een marginale toetsingsmogelijkheid hebben op uitkeringsbesluiten. Een marginale toets aan alle stakeholdersbelangen in onderling verband, niet slechts een marginale toets aan het crediteurenbelang. Op die manier verandert de rol van het bestuur niet, maar wordt hij alleen verduidelijkt.

      Zonder codificatie kan het echter ook. Dan zou de minister de taak en verantwoordelijkheid van het bestuur, zoals hiervoor aangegeven, alsnog uitdrukkelijk moeten erkennen.

      De door de staatssecretaris aangedragen waarschuwingsoptie is er wel, maar is onvoldoende. Naast de door Lennarts en Boschma en Dortmond reeds geuite bezwaren10xLennarts & Boschma 2009, p. 229 en Dortmond 2009, p. 202. kan men zich afvragen, indien de waarschuwing van het bestuur door de aandeelhouders in de wind wordt geslagen, hoe een bestuurder de volgende dag weer over kan gaan tot de orde van de dag. Als de uitkering naar het oordeel van het bestuur onverantwoord was, kan de onderneming dan doordraaien als voorheen en kan het bestuur daarvoor dan verantwoordelijkheid blijven nemen? De staatssecretaris heeft aangegeven dat een bestuurder gevrijwaard is van aansprakelijkheid als hij de aandeelhouders heeft gewaarschuwd. Maar dat geldt volgens mij slechts voor de aansprakelijkheid voor het uitvoeren van het uitkeringsbesluit. De daaropvolgende rechtshandelingen brengen echter een minstens zo groot risico op aansprakelijkheid met zich mee, wat VNO-NCW juist wil vermijden. Als een bestuurder het uitkeringsbesluit naast zich neer zou kunnen leggen na zijn waarschuwing, zou hij niet in zo’n ‘deadlock’-situatie terecht hoeven komen.

      Zoals gezegd geeft codificatie van de rol van het bestuur op dit punt wel de meeste duidelijkheid. Daarom zou dat het allerbeste zijn. Hierbij kan mijns inziens ook worden aangesloten bij de nieuwe tekst van artikel 2:239 lid 4 BW, zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen. Hierin staat dat de statuten kunnen bepalen dat het bestuur in beginsel verplicht is om instructies van een ander orgaan op te volgen. Daarbij is echter tevens bepaald dat het bestuur niet aan de instructie is gebonden indien deze in strijd met het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming is. Het bestuur mag dus de instructies van een ander orgaan niet ‘slaafs volgen’. Het dient een zelfstandige belangenafweging uit te voeren.11xKamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 90. Wellicht kan worden betwijfeld of het nieuwe artikel 2:239 lid 4 BW rechtstreeks van toepassing is op het uitvoeren van besluiten van de AvA tot het doen van uitkeringen. Mijns inziens dient het echter op zijn minst van overeenkomstige toepassing te zijn. Voor de duidelijkheid zou dit in artikel 2:216 BW tot uitdrukking kunnen worden gebracht.

      Uitdrukkelijke erkenning en verduidelijking van het recht op dit punt heeft een preventieve werking. Het helpt overtredingen te voorkomen en te vermijden dat de rechter eraan te pas moet komen.

    • Conclusie

      Het is belangrijk dat voor uitkeringen een inhoudelijke regeling wordt verkregen die overeenkomt met geldend recht en waarin de bestuurstaak en -verantwoordelijkheid niet worden vergroot, maar ook niet worden verkleind. De tekst van de tweede nota van wijziging doet daaraan geen afbreuk. De toelichting doet dat echter wel. Hier wordt struisvogelpolitiek bedreven; het idee dat een bestuurder alleen een adviesrecht heeft bij de totstandkoming van een uitkeringsbesluit, gaat voorbij aan de alomvattende taak van het bestuur om in het belang van de vennootschap te handelen. De door de staatssecretaris gegeven toelichting op dit punt is in strijd met het recht en schept rechtsonzekerheid.

      Om alsnog naar de juiste – en bestaande – verhoudingen terug te keren zou de minister de bij de tweede nota van wijziging gegeven toelichting alsnog kunnen aanvullen met een duidelijke stellingname: als het belang van de vennootschap dit vordert, moet het bestuur niet meewerken aan de uitvoering van een door de AvA genomen uitkeringsbesluit.

      Een iets verdergaande oplossing zou zijn om deze regel alsnog te codificeren. Dat zou kunnen in artikel 2:216 BW zelf, maar het zou ook kunnen door in artikel 2:216 BW op te nemen dat het bepaalde in het nieuwe artikel 2:239 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is op de uitvoering van een uitkeringsbesluit dat is genomen door een ander orgaan dan het bestuur. Uit het oogpunt van duidelijkheid zou codificatie mijn voorkeur hebben.

    Noten

    • 1 M.L. Lennarts & H.E. Boschma, Tweede nota van wijziging Flex-BV: een merkwaardige tournure van de wetgever, WPNR (2009) 6791, p. 227-229.

    • 2 HR 8 november 1991, NJ 1992, 174 (Nimox).

    • 3 HR 30 mei 1997, NJ 1997, 663 (Van Essen q.q./Aalbrecht c.s.).

    • 4 P.J. Dortmond, De tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel flexibilisering BV-recht, Ondernemingsrecht 2009, p. 200-203.

    • 5 J.B. Huizink, Het vennootschapsrecht en de werkelijkheid, WPNR (2009) 6803, p. 531-533.

    • 6 HR 9 juli 1990, NJ 1991, 51 (Sluis).

    • 7 B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders, Deventer: Kluwer 2003, p. 259.

    • 8 HR 29 november 1996, NJ 1997, 345 (Landinvest/Chipshol).

    • 9 Zie daarover L. Timmerman, Grondslagen van geldend ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2009, p. 4-13.

    • 10 Lennarts & Boschma 2009, p. 229 en Dortmond 2009, p. 202.

    • 11 Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p. 90.

Reageer

Tekst