Dwaling als alternatief bij prospectusaansprakelijkheid

Artikel

Dwaling als alternatief bij prospectusaansprakelijkheid

Trefwoorden Wet Oneerlijke Handelspraktijken, misleidende reclame, World Online, maatman-belegger
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Op grond van de in oktober 2008 inwerking getreden Wet oneerlijke handelspraktijken kwalificeert het publiceren van een misleidend prospectus als een oneerlijke handelspraktijk.1x De Wet oneerlijke handelspraktijken is op 15 oktober 2008 in werking getreden, Stb. 2008, 397 en 398. De Wet oneerlijke handelspraktijken implementeert Richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (hierna: de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken), PbEU 2005, L 149. Een prospectus kan misleidend zijn omdat het onjuist of onvolledig is. Consumenten die schade hebben geleden ten gevolge van deze misleiding, kunnen hun vordering tot vergoeding van deze schade baseren op genoemde Wet oneerlijke handelspraktijken, een species van de onrechtmatige daad.
      In dit artikel zal eerst worden ingegaan op het juridisch kader van aansprakelijkheid voor het publiceren van een misleidend prospectus (par. 2). Daarnaast zal een aantal elementen van de tijdrovende (procedurele) weg worden besproken die consumenten in dit kader moeten bewandelen met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding (par. 3). De vraag die naar aanleiding hiervan rijst, is of een soortgelijk resultaat niet op een eenvoudiger manier kan worden bereikt. Mijn (voorzichtige) conclusie, die nader zal worden toegelicht in paragraaf 4, luidt dat voor zover consumenten een langdurig debat over het bestaan of de hoogte van de schade willen voorkomen een beroep op dwaling ingegeven door het misleidende prospectus wellicht (deels) uitkomst zou kunnen bieden. In paragraaf 5 zal ik afsluiten met een aantal opmerkingen.

    • 2 Juridisch kader van prospectusaansprakelijkheid2x In het verleden vormden de art. 6:194 en 6:195 (oud) BW met betrekking tot misleidende reclame de grondslag voor prospectusaansprakelijkheid. Overigens lijkt er weinig verschil te bestaan tussen de positie van een consument onder de Wet oneerlijke handelspraktijken en de positie van diezelfde consument onder het oude recht. HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.10.2.

      De Wet oneerlijke handelspraktijken bepaalt dat een handelaar onrechtmatig handelt jegens een consument indien hij een handelspraktijk verricht die oneerlijk is (art. 6:193b lid 1 BW). Een handelspraktijk is in het bijzonder oneerlijk indien deze misleidend is. Alvorens nader in te gaan op de inkleuring van het begrip misleiding en de verdeling van de bewijslast bij een vordering tot schadevergoeding wegens een misleidend prospectus uit hoofde van de Wet oneerlijke handelspraktijken zal een aantal definities uit deze wet worden besproken. Deze definities zijn bepalend voor het toepassingsgebied respectievelijk de toepassing van de Wet oneerlijke handelspraktijken.

      2.1 Het algemene begrippenapparaat van de Wet oneerlijke handelspraktijken

      Het fundament van de Wet oneerlijke handelspraktijken wordt gevormd door het begrip ‘gemiddelde consument’. De verwachtingen van de gemiddelde consument zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of de tekst van het gepubliceerde prospectus de consument reden tot klagen geeft.3x D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 30. De consument wordt in artikel 6:193a lid 2 BW gedefinieerd als ‘het gemiddelde lid van een specifieke groep waarop de handelaar zich richt’. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad gewezen onder het oude recht gold de maatman-belegger in dit kader als uitgangspunt.4x HR 30 mei 2008, JOR 2008/209 (TMF). De maatman-belegger werd daarbij omschreven als de ‘gemiddelde geïnformeerde omzichtige en oplettende gewone belegger’. Hoewel de definitie van gemiddelde consument in de Wet oneerlijke handelspraktijken doet vermoeden dat deze minder geïnformeerd kan zijn dan de maatman-belegger, dient er volgens A-G Timmerman op basis van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en de wetsgeschiedenis van de Wet oneerlijke handelspraktijken van worden uitgegaan dat het hier gaat om hetzelfde begrip.5x A-G Timmerman, sub 7.7.2.2. in zijn conclusie bij HR 27 november 2009, JOR 2010/ 43 (World Online). Overweging 18 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
      Het bestaan van een oneerlijke handelspraktijk veronderstelt – naast de aanwezigheid van een consument – ook de aanwezigheid van een handelaar. Het begrip handelaar is in de Wet oneerlijke handelspraktijken zeer ruim gedefinieerd als een natuurlijke persoon of rechtspersoon die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf, met de toevoeging dat ook degene die ten behoeve van hem handelt als handelaar geldt (art. 6:193a lid 1 sub b BW). Ten aanzien van de uitgevende instelling zal het handelaarschap zijn gegeven. Indien het gaat om een prospectus in het kader van een beursintroductie, geldt dat voor zover de als syndicaatsleider betrokken bank niet kan worden aangemerkt als handelaar, deze bank in elk geval is aan te merken als ‘degene die ten behoeve van een handelaar handelt’ ex artikel 6:193a lid 1 sub b BW. Deze bank zal daarmee onder hetzelfde aansprakelijkheidsregime vallen als de handelaar.6x Hoewel er nog onduidelijkheid is over de exacte reikwijdte van het voorschrift van art. 6:193a lid 1 sub b BW lijkt het hierbij te gaan om een vertegenwoordiger of (andere) tussenpersoon die door de handelaar in verband met de relevante handelspraktijk is ingeschakeld. D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 20. C.W.M. Lieverse, Rondom het nieuws: Oneerlijke handelspraktijken, Tijdschrift voor financieel recht 2009 - 5/6, p. 242. De vraag rijst of ook de bestuurders van een uitgevende instelling onder de ruime definitie van handelaar ex artikel 6:193a lid 1 sub b BW zouden kunnen vallen. Van Solinge en Nieuwe Weme menen – onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wet oneerlijke handelspraktijken – vooralsnog van niet.7x Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 471 waarin wordt verwezen naar Kamerstukken I 2007/08, 30 928, C, p. 9. Zie voor de aansprakelijkheid van bestuurders onder 6:194 (oud) BW G. van Solinge, Doorbraak van prospectusaansprakelijkheid, in Opstellen aan prof. mr. P. van Schilfgaarde, Deventer: Kluwer 2000, p. 422 en 423. De ruime bewoording van de definitie van artikel 6:193a lid 1 sub b BW biedt in dit kader echter geen uitsluitsel.
      Het begrip handelspraktijk in artikel 6:193a lid 1 sub d BW omvat mede het doen uitgaan van een prospectus. Gezien de ruime omschrijving van het begrip handelspraktijk, meen ik dat ook de persberichten en (mondelinge) uitlatingen door (de bestuurders van) een uitgevende instelling in het kader van de aanbieding van de effecten hier onder vallen.8x Dit blijkt overigens niet alleen uit de zeer ruime strekking van art. 6:193a lid 1 sub d (vgl. art. 2 onder d van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 23) maar ook uit het Word Online-arrest waarin de Hoge Raad aansprakelijkheid aannam van zowel de uitgevende instelling als de betrokken banken voor misleidende mededelingen buiten het prospectus om. HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online). Een handelspraktijk is oneerlijk indien een handelaar in strijd handelt met de vereisten van professionele toewijding en het vermogen van de gemiddelde consument om een besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit neemt of kan nemen dat hij anders niet had genomen (art. 6:193b lid 2 BW). Een handelspraktijk is in het bijzonder oneerlijk indien deze misleidend is (art. 6:193c-f BW). Daarnaast omvat het begrip ‘oneerlijke handelspraktijken’ ook agressieve en andere (onbenoemde) handelspraktijken. Deze laatste twee categorieën lijken voor prospectusaansprakelijkheid minder relevant en laat ik verder dan ook buiten beschouwing.9x D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 17 en 36.

      2.2 Inkleuring van het begrip misleiding

      Voor de beantwoording van de vraag of mededelingen in een prospectus misleidend zijn, heeft de Hoge Raad in zijn World Online-arrest van 2009 een aantal belangrijke overwegingen gegeven. Allereerst heeft de Hoge Raad overwogen dat de vermoedelijke verwachtingen van de maatman-belegger (lees: de gemiddelde consument) hierbij als uitgangspunt gelden. Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat van misleiding met name sprake zal zijn als een mededeling in het prospectus onjuist of onvolledig is. Dit alleen is echter onvoldoende. Daartoe is nodig dat de mededeling de (maatman-)beleggers ‘misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter hun economische gedrag kan beïnvloeden’. Voor de kwalificatie van de mededeling als misleidend, en derhalve als onrechtmatig, is niet vereist dat de belegger daadwerkelijk heeft kennisgenomen van of daadwerkelijk is beïnvloed door de mededeling. Het gaat erom of de mededeling op zichzelf genomen een misleidend karakter heeft, aldus de Hoge Raad. In dat geval behoort de uitgevende instelling zich wegens het misleidend karakter van de mededeling te onthouden van de openbaarmaking daarvan en handelt zij onrechtmatig indien zij de mededeling toch openbaar maakt.10x HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.10.4.
      Het weglaten van informatie die op grond van artikel 5:13 Wft (de inhoudelijke prospectusvereisten) is voorgeschreven, valt op grond van artikel 6:193f sub f BW in ieder geval als misleidend en daarmee als een oneerlijke handelspraktijk aan te merken. De wettelijke voorschriften over de inhoud van het prospectus zijn overigens minimumvoorschriften. Een prospectus dat alle wettelijk voorgeschreven informatie bevat is niet per definitie compleet.11x C.W.M. Lieverse, Het arrest van de Hoge Raad over misleiding van beleggers bij de beursgang van World Online, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-1, p. 35-41.

      2.3 Bewijslast

      In artikel 6:193j BW is een omkering van de bewijslast neergelegd ten aanzien van de feiten en een bewijsvermoeden ten aanzien van de toerekening. Ingevolge artikel 6:193j lid 1 BW berust de bewijslast van de juistheid en de volledigheid van het prospectus bij de handelaar ‘als dat passend lijkt, gelet op de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de rechtmatige belangen van de handelaar en van elke andere partij bij de procedure’. Deze laatste zinsnede betreft een nuancering van de ‘recht toe recht aan’ bewijslastomkering onder het oude recht (art. 6:195 (oud) BW) waarmee de deur lijkt te zijn opengezet voor een belangenafweging door de rechter voorafgaand aan de bewijslastverdeling. De wetgever stelt een inhoudelijke wijziging ten opzichte van artikel 6:195 lid 1 BW – in weerwil van de hiervoor aangehaalde toevoeging – echter niet te hebben beoogd.12x Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 8.
      De bewijslast van het condicio sine qua non-verband (csqn-verband) rust in beginsel op de consument overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv.13x HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (Coop AG). In de praktijk kan de eis van het csqn-verband tot bewijsproblemen voor de consument leiden, die volgens de Hoge Raad het risico in zich dragen dat de bescherming uit hoofde van prospectusaansprakelijkheid illusoir zou worden. In zijn World Online-arrest overwoog de Hoge Raad dat om die reden tot uitgangspunt mag dienen dat het csqn-verband tussen de misleiding en de beleggingsbeslissing aanwezig is. Een en ander tegen de achtergrond van de plicht tot het bewerkstelligen van effectieve rechtsbescherming, zoals ook wordt vereist door artikel 6 lid 2 van de Prospectusrichtlijn.14x Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG. Dat betekent dat in beginsel aangenomen moet worden dat, indien geen sprake van misleiding zou zijn geweest, de consument niet (of niet op dezelfde voorwaarden) tot aankoop van de effecten zou zijn overgegaan.15x HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11. Anders gezegd: als het misleidend karakter van de mededeling vaststaat, is gegeven dat deze misleidende mededeling heeft bijgedragen aan de beleggingsbeslissing. Alleen in uitzonderingsgevallen kan de rechter tot de conclusie komen dat het uitgangspunt dat het csqn-verband is gegeven niet opgaat. Hoewel het World Online-arrest is gewezen onder het oude recht, meen ik dat de overwegingen van de Hoge Raad met betrekking tot het csqn-verband onverkort van toepassing zijn bij een vordering van een consument uit hoofde van de Wet oneerlijke handelspraktijken.

      2.4 Publiekrechtelijke handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken

      Naast de handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken door consumenten via een civielrechtelijke actie uit hoofde van prospectusaansprakelijkheid, is de AFM bevoegd om langs publiekrechtelijke weg de naleving van de Wet oneerlijke handelspraktijken te handhaven. De AFM kan overtredingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken op grond van artikel 3.4 juncto 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming langs administratiefrechtelijke weg handhaven door het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom.16x Zie over dit onderwerp bijvoorbeeld R.P. Raas, De Wet oneerlijke handelspraktijken en het aanbieden van financiële producten, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-3. De AFM heeft in diverse zaken reeds gebruik gemaakt van deze nieuwe handhavingsbevoegdheid.17x Vgl. Vzr. Rb. Rotterdam 6 juli 2009, JOR 2009/233 (TRE/AFM).

      2.5 Misleidende reclame

      Met de inwerkingtreding van de Wet oneerlijke handelspraktijken in oktober 2008 is het toepassingbereik van het leerstuk van misleidende reclame (art. 6:194 en 6:195 (oud) BW) beperkt tot (rechts)personen handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf (de zogenoemde niet-consumenten). Op grond van het regime van artikel 6:194 BW geldt de uitgevende instelling als de aanbieder van effecten die een prospectus laat openbaarmaken. Indien het gaat om een prospectus in het kader van een beursintroductie, geldt dat de bij de beursintroductie betrokken bank in haar hoedanigheid van lead manager/syndicaatsleider moet worden geacht het prospectus mede openbaar te hebben gemaakt.18x HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (Coop AG). Zie hierover ook M.A. Blom, Prospectusaansprakelijkheid van de lead manager, dissertatie Tilburg 1996, ook verschenen als deel 53 in de serie monografieën vanwege het Van der Heijdeninstituut, Deventer: Kluwer 1996, p. 74. Voor de inkleuring van het misleidingsbegrip wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt. Ingevolge artikel 6:195 lid 1 BW berust de bewijslast van de juistheid en de volledigheid van het prospectus bij de partijen die de inhoud van het prospectus geheel of ten dele hebben bepaald (de uitgevende instelling en de eventueel betrokken bank(en)). Indien er onrechtmatig is gehandeld ex artikel 6:194 BW zijn de uitgevende instelling en de eventueel betrokken syndicaatsleider voor de dientengevolge geleden schade aansprakelijk, tenzij deze bewijzen dat zulks noch aan hun schuld is te wijten noch op andere gronden voor hun rekening komt.

    • 3 Enkele (processuele) elementen van de weg naar schadevergoeding

      Indien een consument te maken krijgt met een misleidend prospectus kan hij ervoor kiezen om een ‘gewone’ dagvaardingsprocedure tegen de handelaar aanhangig te maken. Een rechter zal dan aan de hand van het bovenomschreven juridisch kader toetsen of het prospectus kwalificeert als een oneerlijke handelspraktijk en of de handelaar aansprakelijk is voor de schade die de consument dientengevolge heeft geleden. Een consument die het slachtoffer is geworden van een oneerlijke handelspraktijk zoals een misleidend prospectus, heeft vaak echter veel lotgenoten. In zo’n geval kan het voordelig zijn om samen op te trekken. Consumenten zullen procedures op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken dan ook veelal (doen) voeren in de vorm van een collectieve actie ex artikel 3:305a BW.19x Voorbeelden van collectieve acties zijn: World Online, Ahold, Unilever, Shell, Landis, LCI, KPNQwest, Fortis en Van der Moolen. De bijzonderheden, voordelen en tekortkomingen van deze collectieve actie, alsmede het sluitstuk hiervan, de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade, zullen hierna kort worden besproken.

      3.1 Collectieve actie

      Consumenten kunnen in een collectieve actie bij monde van een belangenorganisatie een verklaring voor recht vorderen dat er door een handelaar onrechtmatig is gehandeld. Lid 1 van artikel 3:305a BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. De vraag rijst wanneer er sprake is van ‘gelijksoortige belangen’.20x In de parlementaire geschiedenis wordt hierop niet nader ingegaan. Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5, p. 2. M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190. De Hoge Raad heeft zich hierover uitgelaten in zijn World Online-arrest waarin de VEB op basis van artikel 3:305a BW een verklaring voor recht vorderde dat jegens alle beleggers die aandelen World Online hadden gekocht tussen 7 maart 2000 en 3 april 2000 onrechtmatig is gehandeld. Volgens de Hoge Raad zijn de belangen van deze beleggers voldoende gelijksoortig. De verschillen die er tussen beleggers zouden kunnen zijn, spelen volgens de Hoge Raad een rol bij vragen naar schade(omvang), causaliteit (art. 6:98 BW) en eigen schuld. Die punten zijn echter nog niet aan de orde in deze procedure die strekt tot de verkrijging van een verklaring voor recht ter zake van de onrechtmatigheid. Een andere opvatting zou toepassing van artikel 3:305a BW onaanvaardbaar beperken, aldus de Hoge Raad. Door World Online en de banken was de vraag opgeworpen of de VEB het collectieve actierecht ex artikel 3:305a BW wel kan gebruiken, nu de groep van beleggers ook professionele partijen bevat en niet alleen consumenten. De Hoge Raad overweegt dat artikel 3:305a BW ook kan worden gebruikt voor de behartiging van niet-consumentenbelangen en beantwoordt deze vraag dan ook bevestigend.21x C.W.M. Lieverse, Het arrest van de Hoge Raad over misleiding van beleggers bij de beursgang van World Online, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-1, p. 35-41.
      In het kader van de collectieve actie is het overigens van belang dat de consumenten rekening houden met de mogelijke verjaring van hun (individuele) vorderingen. De vorderingen van (individuele) consumenten tot schadevergoeding op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken vallen onder de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Het is vaste jurisprudentie dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW aanvangt op de dag, volgende op die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen.22x HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (Sealman). De verjaringstermijn van de vordering van (individuele) consumenten zal in veel gevallen derhalve – behoudens stuiting – verjaren hangende de collectieve actie. In rechtspraak en literatuur lijkt – op basis van de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:305a BW – nauwelijks verschil van mening te bestaan over het feit dat het instellen van een collectieve actie ex artikel 3:305a BW – zoals het uitbrengen van een dagvaarding door een belangenorganisatie – kwalificeert als het instellen van een ‘daad van rechtsvervolging’ van ‘de zijde van de gerechtigde’ ex artikel 3:316 BW.23x Zie bijvoorbeeld: HR 19 december 1997, JAR 1998/39, J.M.K.P. Cornegoor, Collectieve acties en belangenorganisaties in hun verschijningsvormen, Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 21, Rb. Alkmaar 22 april 2009, JA 2009/101, Vzr. Rb. Zutphen 14 mei 2009, JA 2009/100 en de noten van W.A. van Boom bij deze twee uitspraken. Anders: I.N. Tzankova en C.J.M. van Doorn, Effectieve en efficiënte afwikkeling van massaschade: terug naar de kern van het collectieve actierecht, Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 108-109. De verjaringsproblematiek lijkt zich dan ook te concentreren op de vraag wie van de consumenten zich op de stuiting van de verjaring door het instellen van de collectieve actie kan beroepen. Hierover lopen de meningen in de rechtspraak en literatuur uiteen. Naar mijn mening zouden alleen de consumenten die zich hebben aangesloten bij een collectieve actie een beroep moeten kunnen doen op de stuiting van de verjaring door het instellen van de betreffende collectieve actie. Consumenten die zich niet bij de collectieve actie hebben aangesloten en de verjaring van hun vordering ook niet anderszins hebben gestuit, zouden zich, naar mijn mening, niet op de stuiting moeten kunnen beroepen. Dit is in lijn met de algemene jurisprudentie van de Hoge Raad inzake verjaring waarbij geldt dat een benadeelde die blijft ‘stilzitten’ en de verjaring van zijn vordering niet stuit na afloop van de termijn de verjaring van zijn vordering krijgt tegengeworpen. Niet valt in te zien waarom in het kader van een collectieve actie andere regels zouden dienen te gelden voor stuiting en verjaring. Bovendien brengt het voorgaande mee dat benadeelden worden ‘gemotiveerd’ om zich aan te sluiten bij een collectieve actie, hetgeen de hierna te bespreken free rider-problematiek (deels) zou kunnen verhelpen. Indien consumenten zich niet (willen) aansluiten bij een collectieve actie, dienen zij de verjaring van hun vordering zelf tijdig en expliciet te stuiten.

      3.2 Collectieve afwikkeling via de WCAM

      Als in een procedure op grond van artikel 3:305a BW wordt geconcludeerd tot aansprakelijkheid van een handelaar voor de schade die gedupeerde consumenten hebben geleden ten gevolge van een misleidend prospectus, zou dit (mede) aanleiding kunnen geven voor een schikking tussen betrokkenen. Deze schikking zou dan kunnen worden ingestoken via het traject van de WCAM, de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade, als neergelegd in artikel 7:907 tot en met 7:910 BW en 1013 tot en met 1018 Rv.24x Zie hierover ook W.M. Schonewille in Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 55 en verder. De WCAM biedt praktisch gezien de mogelijkheid om een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen een belangenorganisatie en een handelaar door de rechter verbindend te laten verklaren voor de hele groep van benadeelden. Individuele benadeelden die niet gebonden willen zijn, kunnen zich aan de schikking onttrekken door een ‘opt-out’ verklaring te doen binnen een bepaalde tijd. De verbindendverklaring houdt in dat de benadeelden partij worden bij de overeenkomst (behoudens een ‘opt-out’) en daardoor tegenover de handelaar rechtstreeks aanspraak kunnen maken op een vergoeding.25x Ten aanzien van de internationale aspecten van een verbindendverklaring kunnen er overigens vraagtekens worden gezet bij de gevolgen hiervan. Binnen Europa rijst de vraag of de rechterlijke verbindendverklaring onder de EEX-verordening in de andere landen van de Europese Economische Ruimte moet worden erkend. Erkenning betekent dan dat een benadeelde die geen gebruik heeft gemaakt van de ‘opt out’ mogelijkheid, ook door de buitenlandse rechter gebonden wordt geacht aan de verbindendverklaarde regeling en daar dus niet zijn gehele schade kan vorderen. Het risico bestaat echter dat de benadeelde door de buitenlandse rechter niet gebonden wordt geacht aan de regeling en dat deze benadeelde in het buitenland, na de verbindendverklaring en zonder dat hij gebruik heeft gemaakt van de ‘opt out’ mogelijkheid, verhaal voor zijn hele vordering kan zoeken. Voor benadeelden in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (de EEX-verordening is dan niet van toepassing) geldt het voorgaande in sterkere mate. Zie A.R.J. Croiset Van Uchelen, de verbindendverklaring volgens de WCAM als procesvorm, AVnS, oktober 2007 - nr. 5. Zie ook in dit kader Rb Amsterdam 23 juni 2010, LJN: BM9324 in verband met de Ahold-schikking.

      3.3 Voordelen en tekortkomingen collectieve actie en WCAM

      Het procederen via een collectieve actie biedt de gedupeerden van een oneerlijke handelspraktijk legio voordelen: een collectieve actie voorkomt hoge individuele kosten, bewerkstelligt een concentratie van (een deel van) het debat, voorkomt tegenstrijdige uitspraken, kan positief bijdragen aan de mogelijkheden van een schikking (al dan niet via de WCAM) en kan bovendien bijdragen aan herstel van het machtsevenwicht als consumenten moeten optreden tegen grote ondernemingen.26x M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190.
      Een mogelijk obstakel bij het opzetten van een collectieve actie kan de financiering van deze actie betreffen. Nederland kent geen regeling voor de financiering van collectieve acties en heeft evenmin een beleid ten aanzien van de aanpak daarvan. In de praktijk worden de meeste collectieve acties gefinancierd door aan de gedupeerden een bijdrage te vragen, zodanig dat op voorhand alle verwachte kosten van de collectieve actie gedekt kunnen worden. Om voordeel te kunnen ontlenen aan een rechterlijke uitspraak op een collectieve actie is het echter niet nodig dat gedupeerden (voorafgaand aan het instellen van de collectieve actie of op enig moment daarna) actief aangeven te willen meedoen of een bijdrage aan de belangenorganisatie betalen. Consumenten kunnen – behoudens uitdrukkelijk verzet hiertegen (lid 5 van art. 3:305a BW) – altijd meeliften op een mogelijke collectieve regeling (het zogenoemde free rider-probleem). Het ontstaan en bestaan van de collectieve procedure komt hierdoor in gevaar. Het gedrag van free riders zou immers kunnen leiden tot het niet van de grond komen of vroegtijdig moeten staken van de collectieve procedure wegens gebrek aan financiële middelen met een stroom van individuele procedures tot gevolg.27x W.M. Schoonewille, De financiering van collectieve acties, NJB 2007, 2132. B.J. de Jong, Een Claimcode voor stichtingen die collectieve acties initiëren? Ondernemingsrecht 2010, 46.
      Een andere tekortkoming van een collectieve actie is dat het niet mogelijk is om een collectieve vordering tot schadevergoeding in te stellen. Wel kan een in een collectieve actie gevorderde verklaring van recht worden gecombineerd met een vordering tot schadevergoeding voor enkele proefpersonen ten einde een mogelijke schikking tussen partijen te bespoedigen. Het blijft echter mogelijk dat partijen – ook na het verkrijgen van een verklaring van recht (en het voeren van een aantal proefprocessen) – niet tot een schikking kunnen komen, bijvoorbeeld omdat partijen van mening blijven verschillen over de hoogte van de schade voor bepaalde groepen benadeelden. Een schikking – ook een WCAM-schikking – kan immers alleen tot stand komen als zowel de benadeelde partijen als de schadeveroorzakende partijen bereid zijn om een schikking te treffen. Die bereidheid zal niet altijd bestaan. Benadeelde partijen hebben dan geen andere mogelijkheid om – na afloop van de (langdurige) collectieve procedure – op individuele basis procedures te starten tot verhaal van hun schade.

      3.4 Individuele (vervolg)procedures

      Nadat de rechter in een vonnis tussen de belangenorganisatie als bedoeld in artikel 3:305a BW en de handelaar een verklaring voor recht heeft uitgesproken op grond waarvan het onrechtmatig handelen van de handelaar is vast komen te staan, kunnen gedupeerde consumenten wier belangen zijn behartigd door genoemde belangenorganisatie zich tot de rechter wenden ten einde hun schade van de handelaar vergoed te krijgen indien er geen schikking tot stand is gekomen. Het ligt voor de hand dat de rechter de aansprakelijkheid van de handelaar in deze vervolgprocedures tot uitgangspunt zal nemen.28x HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.8.2. Voor het aantonen van het bestaan en de omvang van de schade van de (individuele) consumenten in deze vervolgprocedures, alsmede het causaal verband als bedoeld in artikel 6:98 BW (de toerekening naar redelijkheid), blijven in beginsel de gewone bewijsregels gelden, waarbij de rechter ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is, of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.29x HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11.3. Het is derhalve aan de consument om te stellen, en zo nodig te bewijzen, wat de omvang van zijn schade is. Dit bewijs kan voor een consument echter net zozeer problematisch zijn als het bewijs van het csqn-verband. Er zijn dan ook schrijvers die betogen dat het vanuit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming zoals dat wordt voorgestaan door het Europees recht (in het bijzonder: art. 6 van de Prospectusrichtlijn) verdedigbaar is om aan te nemen dat voormelde stellingen van een consument op voorhand als vaststaand moeten worden aangenomen. Het is dan aan de handelaar om aannemelijk te maken dat de consument schade had geleden ook zonder de misleidende mededelingen in het prospectus.30x A.C.W. Pijls en W.H. van Boom, Handhaving prospectusaansprakelijkheid niet illusoir: vermoeden van causaal verband bij prospectusaansprakelijkheid, WPNR 13 maart 2010/6834. Dit betoog staat echter lijnrecht tegenover de overwegingen van de Hoge Raad hieromtrent in World Online en zal mijns inziens dan ook niet slagen.

      3.5 Tussenconclusie

      Het bovenomschreven juridisch kader van de Wet oneerlijke handelspraktijken, aangevuld met de consumentvriendelijke jurisprudentie van de Hoge Raad, lijkt gedupeerde consumenten een waterdicht systeem te bieden om hun schade van een onrechtmatig handelende handelaar vergoed te krijgen. In de praktijk blijkt dat een – vaak collectieve – procedure ook tekortkomingen heeft. Het betreft hier uiteraard in het bijzonder de duur en de financiering van zo een procedure. In de World Online-procedure staat na bijna zeven jaar procederen bijvoorbeeld pas vast dat de uitgevende instelling en syndicaatsleiders aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:194 (oud) BW, althans 6:162 BW. De benadeelde beleggers hebben hun schade hiermee nog niet vergoed gekregen. Hiervoor dient er ofwel een schikking tussen partijen tot stand te komen, ofwel dienen de individuele beleggers een vervolgprocedure als hiervoor beschreven te beginnen, waarbij geldt dat de bewijslast ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade op de consument rust. In de navolgende paragraaf zal dan ook worden onderzocht of en in hoeverre een beroep op dwaling de bovenomschreven processuele weg van de consument kan vergemakkelijken. In geval van een succesvol beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW kan de consument de door hem betaalde aankoopprijs van aandelen of andere effecten op grond van artikel 6:203 BW als onverschuldigd betaald terugvorderen van de handelaar. De consument ziet zich in dat geval niet gedwongen om het bestaan of de omvang van zijn schade aan te tonen, hetgeen onder omstandigheden een groot voordeel kan zijn.

    • 4 Een beroep op dwaling met inachtneming van de (bewijs)voordelen van oneerlijke handelspraktijken?

      4.1 Beroep op dwaling bij een oneerlijke handelspraktijk

      Een voorbeeld ter verduidelijking. Een consument verkrijgt een deelneming in een beleggingsmaatschappij. Aangenomen wordt dat aan de verkrijging van deze deelneming een koopovereenkomst tussen de consument en de beleggingsmaatschappij ten grondslag ligt. Het door de beleggingsmaatschappij uitgebrachte prospectus blijkt misleidend. Er is derhalve sprake van (1) een consument (2) een handelaar, te weten de beleggingsmaatschappij en (3) een oneerlijke handelspraktijk, het publiceren van een misleidend prospectus. De consument uit het voorbeeld kan jegens de beleggingsmaatschappij een actie tot schadevergoeding uit hoofde van de Wet oneerlijke handelspraktijken instellen. Hoewel de consument in dat geval in zijn bewijslast ten aanzien van de misleiding, toerekening en het csqn-verband tegemoet wordt gekomen, ziet de consument zich wel geconfronteerd met de problematiek rondom de bewijslevering voor het bestaan en de omvang van zijn schade ten gevolge van het misleidend prospectus. Het is dan ook goed mogelijk dat de consument er de voorkeur aan geeft om de koopovereenkomst met de beleggingsmaatschappij te vernietigen op grond van dwaling waarbij de consument op grond van artikel 6:203 BW de door hem betaalde aankoopprijs voor de deelneming als onverschuldigd betaald kan terugvorderen van de beleggingsmaatschappij.31x Voor een praktijkvoorbeeld van een beroep op dwaling in geval van een misleidend prospectus wordt verwezen naar Hof Amsterdam 7 oktober 2004, JOR 2004/329 (Stichting Lipstick Effect). Aangezien het hof in dit arrest heeft overwogen dat het prospectus van World Online niet viel aan te merken als misleidend, is het hof niet toegekomen aan de beoordeling van het beroep op dwaling.

      4.2 Toepassingsbereik van de Wet oneerlijke handelspraktijken

      Alvorens de vraag naar het toepassingsbereik van de Wet oneerlijke handelspraktijken kan worden beantwoord, dient nader te worden ingegaan op de implementatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken in de Nederlandse wet. De wetgever heeft er bij de implementatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken voor gekozen om de Wet oneerlijke handelspraktijken – evenals het leerstuk van misleidende reclame – in het bestaande verbintenissenrecht in te passen als een species van de onrechtmatige daad. Het is de vraag of de Nederlandse wetgever daarmee heeft voldaan aan het vereiste van artikel 13 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat bepaalt:

      ‘De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van deze sancties. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn.’

      Pijls schreef hierover in 2008 dat hij de instructies aan de nationale wetgevers als neergelegd in artikel 13 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken zo opvatte dat het nationale aansprakelijkheidsrecht niet zodanige strenge eisen mag stellen aan het (succesvol) instellen van een schadevergoedingsactie dat het verkrijgen van een schadevergoeding (praktisch) onmogelijk wordt. Een en ander zou volgens Pijls mee kunnen brengen dat een richtlijnconforme interpretatie van de Wet oneerlijke handelspraktijken ertoe zou leiden dat niet al te strenge eisen mogen worden gesteld aan (het bewijs van) schade en causaal verband voor gedupeerde consumenten.32x A.C.W. Pijls, Misleiding van het beleggende publiek, een oneerlijke handelspraktijk!, Ondernemingsrecht 2008 - 92. De Hoge Raad lijkt hier met zijn overwegingen omtrent het csqn-verband in World Online reeds een ‘voorschot’ op te hebben genomen.33x HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11.
      Van Boom lijkt verder te gaan in zijn redenering dan Pijls en vraagt zich met het oog op het bepaalde in artikel 13 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken af of de keuze van de Nederlandse wetgever om de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken te implementeren als species van de onrechtmatige daad een gelukkige was.34x W.H. van Boom, Inpassing en handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2008-1, p. 4-24. Een consument zal zich – naast het verkrijgen van schadevergoeding – veelal immers ook willen richten op het terugdraaien van de overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van de misleidende handelspraktijk door middel van bijvoorbeeld vernietiging. Door te focussen op het aansprakelijkheidsrecht zou de wetgever in elk geval het risico hebben geschapen dat het aansprakelijkheidsrecht lang niet altijd de sanctie is die de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vereist, hetgeen ertoe zal leiden dat bij de toepassing van de Wet oneerlijke handelspraktijken bij wege van richtlijnconforme interpretatie ter dege rekening zal moeten worden gehouden met deze Europeesrechtelijke eisen. Richtlijnconforme interpretatie bij de toepassing van de Wet oneerlijke handelspraktijken zou er – naar mening van Van Boom – mogelijkerwijs toe kunnen leiden dat via de rechtspraak kruisbestuiving zal plaatsvinden tussen de Wet oneerlijke handelspraktijken en andere leerstukken zoals dwaling. Van Boom betoogt met andere woorden dat het toepassingsgebied van de Wet oneerlijke handelspraktijken niet per definitie is beperkt tot een vordering van een consument tot schadevergoeding maar zich ook kan uitstrekken tot een beroep van de consument op dwaling.

      4.3 Uitwerking van de toepassing van de Wet oneerlijke handelspraktijken op een beroep op dwaling

      Indien de Wet oneerlijke handelspraktijken van toepassing is op de overeenkomst tussen een consument en een handelaar, zou dit gelet op het voorgaande ook van invloed moeten zijn op de vereisten die worden gesteld aan een beroep van de consument op dwaling. Ik werk dit uit aan de hand van het eerder omschreven voorbeeld.
      Voor een succesvol beroep op dwaling zal de consument uit ons voorbeeld aannemelijk moeten maken dat hij tijdens het sluiten van de koopovereenkomst met de beleggingsmaatschappij uitging van een onjuiste voorstelling van zaken ten gevolge van onjuiste inlichtingen of een omissie en dat de koopovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zou zijn gesloten als deze onjuiste voorstelling van zaken er niet was geweest (art. 6:228 BW). Dit zal voor de consument uiteraard niet eenvoudig zijn. Aangezien de Wet oneerlijke handelspraktijken van toepassing is op de in het voorbeeld geschetste situatie, zou echter kunnen worden betoogd dat de consument zich bij dit beroep op dwaling ook kan bedienen van het misleidingsbegrip als gedefinieerd door de Hoge Raad in World Online. De omschrijving van een misleidende handelspraktijk in de Wet oneerlijke handelspraktijken sluit immers zeer nauw aan bij dwaling, zo meent ook de wetgever:

      ‘Voor dwaling in de zin van het Burgerlijk Wetboek is immers essentieel het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken, ten gevolge waarvan de dwalende een overeenkomst heeft gesloten die hij anders niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. De strekking van een misleidende handelspraktijk is dezelfde.’35x Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 8.

      De consument zou dan kunnen volstaan met de stelling dat het prospectus de gemiddelde consument ‘misleidt of kan misleiden en door haar misleidende karakter hun economische gedrag kan beïnvloeden’. Niet is vereist dat de consument daadwerkelijk heeft kennisgenomen van of daadwerkelijk is beïnvloed door het prospectus. Het gaat erom of de mededeling op zichzelf genomen een misleidend karakter heeft. In gevallen van dwaling ten gevolge van een misleidend prospectus zou dit een belangrijke tegemoetkoming aan de positie van de consument meebrengen aangezien de praktijk uitwijst dat consumenten vaak niet de moeite nemen om een prospectus daadwerkelijk (van kaft tot kaft) te lezen maar afgaan op de sentimenten in de markt. Artikel 1:23 Wft, dat bepaalt dat een rechtshandeling die is verricht in strijd met de Wft (en/of aanverwante wetten en regels) geen civielrechtelijke gevolgen heeft, staat overigens niet aan een beroep op dwaling in de weg.36x C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de wet op het financieel toezicht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, hoofdstuk 6, par. 2.
      De omkering van de bewijslast van artikel 6:193j lid 1 BW zou in het voorbeeld voorts onverkort kunnen worden toegepast. Argumenten hiervoor zouden kunnen worden ontleend aan het feit dat de werking van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken enerzijds niet is beperkt tot de sanctie van schadevergoeding en anderzijds zou kunnen worden gefrustreerd indien de bewijslastomkering slechts wordt beperkt tot het geval waarin schadevergoeding wordt gevorderd. Daarnaast heeft de minister bij de mondelinge behandeling van de Wet oneerlijke handelspraktijken in dit kader gesteld dat:

      ‘bij misleidende informatie omkering van de bewijslast dus ook de betere positie van de consument, zonder meer van toepassing is, ook als er een beroep wordt gedaan op wilsgebreken ten einde de overeenkomst te vernietigen’.37x Kamerstukken II 2007/08, 14 938.

      Naast de wettelijke bewijslastomkering van artikel 6:193j lid 1 BW, zouden ook de overwegingen van de Hoge Raad in World Online met betrekking tot het csqn-verband – als het misleidend karakter van de mededeling vaststaat, is gegeven dat deze misleidende mededeling heeft bijgedragen aan de beleggingsbeslissing – van toepassing zijn in geval van een beroep op dwaling door de consument. Met andere woorden: de rechter dient als uitgangspunt te nemen dat de consument de koopovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten als de onjuiste (misleidende) voorstelling van zaken er niet was geweest. Het zal in dat geval aan de handelaar zijn om argumenten aan te voeren op grond waarvan dit bewijsvermoeden kan worden ontzenuwd. Indien de handelaar hier niet in slaagt, dient het beroep van de consument op dwaling te worden toegewezen, wordt de koopovereenkomst vernietigd (voor zover deze al niet buitengerechtelijk was vernietigd) en kan de consument op grond van artikel 6:203 BW de door hem betaalde aankoopprijs van de deelneming als onverschuldigd betaald terugvorderen van de beleggingsmaatschappij. De consument omzeilt hiermee mogelijke bewijsperikelen ten aanzien van het bestaan en de omvang van zijn schade.

      4.4 Tussenconclusie

      Voor zover een consument – in weerwil van de (bewijs)voordelen die een beroep op de Wet oneerlijke handelspraktijken hem biedt – problemen voorziet met de bewijslevering voor het bestaan en de omvang van zijn schade ten gevolge van het misleidend prospectus, zou een consument ervoor kunnen kiezen de overeenkomst tot aankoop van effecten te vernietigen met een beroep op dwaling. Mijns inziens zou in dat geval het juridisch kader dat consumenten wordt geboden door de Wet oneerlijke handelspraktijken van invloed moeten zijn op de beoordeling van het beroep van de consument op dwaling. Een en ander zoals hiervoor nader uitgewerkt.

    • 5 Tot slot

      De bovenomschreven voordelen van een beroep op dwaling zal de consument vanzelfsprekend niet in alle gevallen helpen. Vereist zal bijvoorbeeld zijn dat er sprake is van een overeenkomst tussen de consument en de handelaar, hetgeen in geval van de aankoop van effecten via de gereglementeerde markt veelal niet het geval zal zijn. Daarnaast is mogelijk dat de schade van de consument een hoger bedrag beloopt dan zijn inleg/het voor de effecten betaalde aankoopbedrag. Ook in dat geval zal een beroep op dwaling geen soelaas bieden. Bovendien is het de vraag of een beroep op dwaling zich leent voor een collectieve actie. In het verleden is wel betoogd dat er bij een beroep op dwaling niet wordt voldaan aan het vereiste van gelijksoortige belangen, omdat de vraag in hoeverre bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomsten niet zouden zijn gesloten in het algemeen slechts individueel beantwoord kan worden.38x M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190. Wellicht dat hierop een uitzondering kan worden gemaakt in de onderhavige situatie waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de individuele aspecten van de misleiding en wordt uitgegaan van de verwachtingen van de gemiddelde consument. Ook zou een oplossing kunnen zijn om in plaats van het procederen via een collectieve actie een procedure krachtens lastgeving of volmacht te doen beginnen door een belangenorganisatie.

    Noten

    • 1 De Wet oneerlijke handelspraktijken is op 15 oktober 2008 in werking getreden, Stb. 2008, 397 en 398. De Wet oneerlijke handelspraktijken implementeert Richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (hierna: de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken), PbEU 2005, L 149.

    • 2 In het verleden vormden de art. 6:194 en 6:195 (oud) BW met betrekking tot misleidende reclame de grondslag voor prospectusaansprakelijkheid. Overigens lijkt er weinig verschil te bestaan tussen de positie van een consument onder de Wet oneerlijke handelspraktijken en de positie van diezelfde consument onder het oude recht. HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.10.2.

    • 3 D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 30.

    • 4 HR 30 mei 2008, JOR 2008/209 (TMF).

    • 5 A-G Timmerman, sub 7.7.2.2. in zijn conclusie bij HR 27 november 2009, JOR 2010/ 43 (World Online). Overweging 18 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

    • 6 Hoewel er nog onduidelijkheid is over de exacte reikwijdte van het voorschrift van art. 6:193a lid 1 sub b BW lijkt het hierbij te gaan om een vertegenwoordiger of (andere) tussenpersoon die door de handelaar in verband met de relevante handelspraktijk is ingeschakeld. D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 20. C.W.M. Lieverse, Rondom het nieuws: Oneerlijke handelspraktijken, Tijdschrift voor financieel recht 2009 - 5/6, p. 242.

    • 7 Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, Deventer: Kluwer 2009, nr. 471 waarin wordt verwezen naar Kamerstukken I 2007/08, 30 928, C, p. 9. Zie voor de aansprakelijkheid van bestuurders onder 6:194 (oud) BW G. van Solinge, Doorbraak van prospectusaansprakelijkheid, in Opstellen aan prof. mr. P. van Schilfgaarde, Deventer: Kluwer 2000, p. 422 en 423.

    • 8 Dit blijkt overigens niet alleen uit de zeer ruime strekking van art. 6:193a lid 1 sub d (vgl. art. 2 onder d van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 23) maar ook uit het Word Online-arrest waarin de Hoge Raad aansprakelijkheid aannam van zowel de uitgevende instelling als de betrokken banken voor misleidende mededelingen buiten het prospectus om. HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online).

    • 9 D.W.F. Verkade, Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten, Monografieën BW, Deventer: Kluwer 2009, p. 17 en 36.

    • 10 HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.10.4.

    • 11 C.W.M. Lieverse, Het arrest van de Hoge Raad over misleiding van beleggers bij de beursgang van World Online, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-1, p. 35-41.

    • 12 Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 8.

    • 13 HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (Coop AG).

    • 14 Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG.

    • 15 HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11.

    • 16 Zie over dit onderwerp bijvoorbeeld R.P. Raas, De Wet oneerlijke handelspraktijken en het aanbieden van financiële producten, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-3.

    • 17 Vgl. Vzr. Rb. Rotterdam 6 juli 2009, JOR 2009/233 (TRE/AFM).

    • 18 HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (Coop AG). Zie hierover ook M.A. Blom, Prospectusaansprakelijkheid van de lead manager, dissertatie Tilburg 1996, ook verschenen als deel 53 in de serie monografieën vanwege het Van der Heijdeninstituut, Deventer: Kluwer 1996, p. 74.

    • 19 Voorbeelden van collectieve acties zijn: World Online, Ahold, Unilever, Shell, Landis, LCI, KPNQwest, Fortis en Van der Moolen.

    • 20 In de parlementaire geschiedenis wordt hierop niet nader ingegaan. Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5, p. 2. M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190.

    • 21 C.W.M. Lieverse, Het arrest van de Hoge Raad over misleiding van beleggers bij de beursgang van World Online, Tijdschrift voor de Ondernemingsrechtpraktijk 2010-1, p. 35-41.

    • 22 HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (Sealman).

    • 23 Zie bijvoorbeeld: HR 19 december 1997, JAR 1998/39, J.M.K.P. Cornegoor, Collectieve acties en belangenorganisaties in hun verschijningsvormen, Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 21, Rb. Alkmaar 22 april 2009, JA 2009/101, Vzr. Rb. Zutphen 14 mei 2009, JA 2009/100 en de noten van W.A. van Boom bij deze twee uitspraken. Anders: I.N. Tzankova en C.J.M. van Doorn, Effectieve en efficiënte afwikkeling van massaschade: terug naar de kern van het collectieve actierecht, Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 108-109.

    • 24 Zie hierover ook W.M. Schonewille in Collectieve acties in de financiële sector, Amsterdam: NIBE-SVV 2009, p. 55 en verder.

    • 25 Ten aanzien van de internationale aspecten van een verbindendverklaring kunnen er overigens vraagtekens worden gezet bij de gevolgen hiervan. Binnen Europa rijst de vraag of de rechterlijke verbindendverklaring onder de EEX-verordening in de andere landen van de Europese Economische Ruimte moet worden erkend. Erkenning betekent dan dat een benadeelde die geen gebruik heeft gemaakt van de ‘opt out’ mogelijkheid, ook door de buitenlandse rechter gebonden wordt geacht aan de verbindendverklaarde regeling en daar dus niet zijn gehele schade kan vorderen. Het risico bestaat echter dat de benadeelde door de buitenlandse rechter niet gebonden wordt geacht aan de regeling en dat deze benadeelde in het buitenland, na de verbindendverklaring en zonder dat hij gebruik heeft gemaakt van de ‘opt out’ mogelijkheid, verhaal voor zijn hele vordering kan zoeken. Voor benadeelden in bijvoorbeeld de Verenigde Staten (de EEX-verordening is dan niet van toepassing) geldt het voorgaande in sterkere mate. Zie A.R.J. Croiset Van Uchelen, de verbindendverklaring volgens de WCAM als procesvorm, AVnS, oktober 2007 - nr. 5. Zie ook in dit kader Rb Amsterdam 23 juni 2010, LJN: BM9324 in verband met de Ahold-schikking.

    • 26 M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190.

    • 27 W.M. Schoonewille, De financiering van collectieve acties, NJB 2007, 2132. B.J. de Jong, Een Claimcode voor stichtingen die collectieve acties initiëren? Ondernemingsrecht 2010, 46.

    • 28 HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.8.2.

    • 29 HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11.3.

    • 30 A.C.W. Pijls en W.H. van Boom, Handhaving prospectusaansprakelijkheid niet illusoir: vermoeden van causaal verband bij prospectusaansprakelijkheid, WPNR 13 maart 2010/6834.

    • 31 Voor een praktijkvoorbeeld van een beroep op dwaling in geval van een misleidend prospectus wordt verwezen naar Hof Amsterdam 7 oktober 2004, JOR 2004/329 (Stichting Lipstick Effect). Aangezien het hof in dit arrest heeft overwogen dat het prospectus van World Online niet viel aan te merken als misleidend, is het hof niet toegekomen aan de beoordeling van het beroep op dwaling.

    • 32 A.C.W. Pijls, Misleiding van het beleggende publiek, een oneerlijke handelspraktijk!, Ondernemingsrecht 2008 - 92.

    • 33 HR 27 november 2009, JOR 2010/43 (World Online), r.o. 4.11.

    • 34 W.H. van Boom, Inpassing en handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken, Tijdschrift voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2008-1, p. 4-24.

    • 35 Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 8.

    • 36 C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door de wet op het financieel toezicht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, hoofdstuk 6, par. 2.

    • 37 Kamerstukken II 2007/08, 14 938.

    • 38 M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, 190.

Reageer

Tekst