De scheidslijn tussen hoofd- en schadestaatprocedure in 7:611-zaken

DOI: 10.5553/MvV/157457672019029003002
Artikel

De scheidslijn tussen hoofd- en schadestaatprocedure in 7:611-zaken

Een analyse van het bijzondere procedureverloop leidend tot Autoster/Hendriks II

Trefwoorden schadestaatprocedure, bindende eindbeslissing, werkgeversaansprakelijkheid, verzekeringsplicht, art. 7:611 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      In een arrest van 19 oktober 2018 heeft de Hoge Raad zich – bepaald niet voor het eerst1xZie par. 5 van deze bijdrage. – uitgesproken over de scheidslijn tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure.2xHR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1975 (Autoster/Hendriks II). De zaak draait materieel om de aansprakelijkheid van een werkgever voor de schade die een van zijn werknemers lijdt als gevolg van een ernstig verkeersongeval.

      Het arrest is een vervolg op een uitspraak van de Hoge Raad uit 2008, die de boeken is ingegaan als Autoster/Hendriks.3xHR 19 december 2008, NJ 2009/334 (Autoster/Hendriks I). Die cassatie zag op de hoofdprocedure en had uitsluitend betrekking op de vraag of Hendriks zijn werkgever Autoster met succes kon aanspreken. Het arrest behoort tot een reeks uitspraken waarin de Hoge Raad een op art. 7:611 Burgerlijk Wetboek (BW) gebaseerde verzekeringsplicht voor werkgevers heeft geïntroduceerd.

      De cassatie die leidde tot het arrest Autoster/Hendriks II, dat de aanleiding vormt voor dit artikel, is onderdeel van de schadestaatprocedure in dezelfde zaak en behelst de vervolgvraag in hoeverre Autoster de door Hendriks geleden schade dient te vergoeden. Hoewel het – vooral procesrechtelijke – oordeel van de Hoge Raad op zichzelf niet verbaast, geeft het bijzondere procedureverloop aanleiding tot enkele opmerkingen over de verdeling van het partijdebat over de hoofd- en schadestaatprocedure, in het bijzonder in zaken over de 7:611-verzekeringsplicht van werkgevers.

      In de paragrafen hierna ga ik achtereenvolgens in op de achtergrond van het geschil tussen Autoster en Hendriks (par. 2), de jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 7:611 BW en de behoorlijke verzekering (par. 3), de eerste cassatie tussen Autoster en Hendriks in de hoofdprocedure (par. 4), de jurisprudentie van de Hoge Raad over de verhouding tussen de hoofd- en schadestaatprocedure (par. 5) en de tweede cassatie tussen Autoster en Hendriks in de schadestaatprocedure (par. 6). Ik sluit af met mijn commentaar (par. 7) en een conclusie (par. 8).

    • 2 Achtergrond van het geschil

      Hendriks was sinds 16 augustus 1993 in dienst bij (een rechtsvoorganger van) Autoster, eerst als monteur en later als magazijnmedewerker. Autoster exploiteerde een garagebedrijf en had in dat kader de beschikking over één autoambulance, zonder veiligheidsgordels en zonder airbags.

      Medewerkers van Autoster, onder wie Hendriks, werden ingeroosterd voor nooddiensten. De dienstdoende medewerker moest dag en nacht bereikbaar zijn via een mobiele noodtelefoon en zich na een oproep zo spoedig mogelijk met de autoambulance naar de plaats van een gestrande auto begeven. Om tijd te besparen namen sommige medewerkers de autoambulance aan het einde van de werkdag mee naar huis. Autoster maakte daartegen nooit bezwaar.

      Op 22 juli 1998 raakte Hendriks als bestuurder van de (onbeladen) autoambulance betrokken bij een ernstig verkeersongeval. Hendriks had de autoambulance in verband met een nooddienst mee naar huis genomen en was onderweg naar het bedrijfspand van Autoster om met zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker te beginnen. Door een verkeerde inschatting reed Hendriks met een behoorlijke snelheid tegen de achterzijde van een langzaam rijdende trekker met oplegger en verloor hij de macht over het stuur. Als gevolg van dit ongeval werd Hendriks blijvend invalide.

      Autoster beschikte destijds over een collectieve ongevallenverzekering met een maximale dekking van f 60.000. De ongevallenverzekeraar keerde uiteindelijk f 67.600 inclusief wettelijke rente – omgerekend € 30.675,54 – aan Hendriks uit. Voor de niet-vergoede schade sprak Hendriks Autoster aan, primair op grond van art. 7:658 BW en subsidiair op grond van art. 7:611 BW.

    • 3 Art. 7:611 BW en de behoorlijke verzekering

      Art. 7:658 BW legt op werkgevers een zorgplicht voor de veiligheid van werknemers. De werkgever moet die maatregelen treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De wetgever heeft dus niet beoogd om een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar. Wat in een concreet geval van de werkgever mag worden verwacht, hangt – als zo vaak – af van de omstandigheden van het geval.4xHR 8 februari 2008, NJ 2008/93 (Lagraauw/Van Schie).

      De omvang van de zorgplicht is mede afhankelijk van de mate waarin de werkgever invloed heeft of kan hebben op de werkomstandigheden;5xHR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM). hoe groter de ‘afstand’ tussen het werk en de werkgever, hoe kleiner in het algemeen diens verantwoordelijkheid.6xWaarmee natuurlijk niet is uitgesloten dat een werkgever ook bij werkzaamheden ‘op locatie’ redelijkerwijs maatregelen kan treffen en instructies kan geven, zie bijv. HR 19 oktober 2001, NJ 2001/663 (PTT Post/Baas). Vgl. voorts HR 8 februari 2008, NJ 2008/93 (Lagraauw/Van Schie). Bovendien kunnen fouten van derden onder omstandigheden worden aangemerkt als een zorgplichtschending van de werkgever, zie HR 1 juli 1993, NJ 1993/687 m.nt. P.A. Stein en J.M.M. Maeijer (Power/Ardross).

      Dat uitgangspunt heeft (beperkende) gevolgen voor onder meer werknemers die zich voor hun werk in het verkeer begeven. De werkgever kan namelijk weliswaar zorgen voor een veilig vervoermiddel – een goed onderhouden voertuig dat is voorzien van veiligheidsgordels en airbags – maar heeft geen (directe) invloed op de inrichting van de openbare weg (in tegenstelling tot het eigen bedrijfsterrein) noch op het gedrag van andere verkeersdeelnemers (in tegenstelling tot eigen ondergeschikten). Aansprakelijkheid van een werkgever op grond van art. 7:658 BW voor de gevolgen van een verkeersongeval zal zich dan ook niet snel voordoen.

      Werknemers kunnen echter ook op andere wijze worden beschermd dan door preventie van ongevallen, namelijk door een verzekering die dekking biedt voor de schadelijke gevolgen. Weliswaar wordt het fysieke leed daarmee niet voorkomen, maar het financiële nadeel – nog altijd de kern van ons schadevergoedingsrecht – wordt wel verzacht of zelfs weggenomen, ook als de werkgever niet (op grond van art. 7:658 BW) aansprakelijk is voor het ongeval zelf.

      De Hoge Raad heeft dat gegeven aangegrepen om een verzekeringsplicht voor werkgevers te introduceren. Na enkele eerdere stappen in die richting7xHR 12 januari 2001, NJ 2001/253 m.nt. P.A. Stein (Vonk/Van der Hoeven); HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (De Bont/Oudenallen); HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM). Vgl. ook HR 16 oktober 1992, NJ 1993/264 m.nt. P.A. Stein (Bruinsma Tapijt/Schuitmaker); HR 18 maart 2005, NJ 2009/328 (KLM/De Kuijer). volgden in februari 2008 de arresten Maasman/Akzo en Kooiker/Taxicentrale, waarin in beide gevallen werd geoordeeld ‘dat de werkgever (…) gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval’.8xHR 1 februari 2008, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo); HR 1 februari 2008, NJ 2009/331 (Kooiker/Taxicentrale). De Hoge Raad baseerde deze verzekeringsplicht niet op art. 7:658 BW – met de inrichting en het onderhoud van ‘lokalen, werktuigen en gereedschappen’ heeft het sluiten van een verzekering immers niets van doen – maar op goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW.

      De Hoge Raad gaf de volgende richtsnoeren mee:

      • De omvang van de verzekeringsplicht moet worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de destijds bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen over de vraag voor welke schade een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen.

      • De verzekering hoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade door opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

      • Het enkele feit dat de werkgever een verzekering heeft gesloten die voldoet aan de eisen uit de cao betekent niet dat hij zijn verzekeringsplicht is nagekomen.

      • De werkgever kan ook aan zijn verzekeringsplicht voldoen door werknemers die gebruikmaken van een eigen auto financieel in staat te stellen om een behoorlijke verzekering af te sluiten, mits hierover voldoende duidelijkheid wordt verschaft.

      • De werkgever die is tekortgeschoten in zijn verzekeringsplicht is jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze hierdoor schade heeft geleden, met andere woorden: de vergoedingsplicht blijft beperkt tot het bedrag dat een behoorlijke verzekering zou hebben gedekt.

      Nog hetzelfde jaar volgde er een belangrijke uitbreiding van deze verzekeringsplicht. In het arrest Maatzorg/Van der Graaf oordeelde de Hoge Raad dat deze niet alleen van toepassing is op bestuurders van een motorvoertuig, maar ook op werknemers die een fiets (of een ander niet-gemotoriseerd voertuig) besturen en door een meerzijdig of eenzijdig verkeersongeval schade lijden.9xHR 12 december 2008, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf). Daarnaast verklaarde de Hoge Raad de verzekeringsplicht van toepassing op werknemers die als voetganger aan het verkeer deelnemen en schade lijden als gevolg van een ongeval waarbij een voertuig is betrokken. Duidelijk werd verder dat bij geen van de categorieën van belang is of het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op de openbare weg of op het eigen bedrijfsterrein van de werkgever, maar dat wel steeds de eis geldt dat het moet gaan om verkeersdeelname in de uitoefening van de werkzaamheden.10xEen nadere uitwerking van dit vereiste volgde (onder meer) in het arrest Autoster/Hendriks I, dat in par. 4 van deze bijdrage wordt besproken.

      Nadien zijn er nog twee pogingen ondernomen om de Hoge Raad tot een uitbreiding van de verzekeringsplicht te bewegen, maar zonder succes. In het arrest TNT Post/Weijenberg oordeelde de Hoge Raad – in het licht van Maatzorg/Van der Graaf niet geheel verrassend – dat de verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering zich niet uitstrekt tot eenzijdige voetgangersongevallen, zoals glij- en struikelpartijen.11xHR 11 november 2011, NJ 2011/597 m.nt. T. Hartlief (TNT Post/Weijenberg). In het arrest De Rooyse Wissel/Hagens oordeelde de Hoge Raad in gelijke zin over ‘klassieke’ arbeidsongevallen, die losstaan van deelname aan het verkeer.12xHR 11 november 2011, NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief (De Rooyse Wissel/Hagens).

    • 4 Hoofdprocedure

      De hoofdprocedure die leidde tot het arrest Autoster/Hendriks I ving aan op 21 juli 2003 – meer dan vier jaar vóór de introductie van de 7:611-verzekeringsplicht. Hendriks dagvaardde Autoster voor de kantonrechter te Venlo en vorderde dat Autoster zou worden veroordeeld tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het ongeval, nader op te maken bij staat. Nadat de kantonrechter deze vordering bij (niet-gepubliceerd) vonnis van 6 oktober 2004 afwees, ging Hendriks in hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat hem bij eindarrest van 17 april 2007 alsnog in het gelijk stelde.13xHof ’s-Hertogenbosch 17 april 2007, JAR 2007/209 m.nt. M.S.A. Vegter.

      Ten aanzien van de primaire grondslag (art. 7:658 BW) oordeelde het hof dat Autoster haar zorgplicht als werkgever had geschonden, omdat de autoambulance niet was voorzien van veiligheidsgordels. Niettemin verwierp het hof de primaire grondslag, omdat Hendriks niet aannemelijk had gemaakt dat de afwezigheid van veiligheidsgordels had geleid tot ernstiger letsel. De stelplicht en bewijslast van de ‘zorgplichtcausaliteit’ legde het hof dus – opmerkelijk genoeg14xHR 10 december 1999, NJ 2000/211 m.nt. P.A. Stein (Fransen/Pasteurziekenhuis). – bij Hendriks als werknemer.

      Ten aanzien van de subsidiaire grondslag (art. 7:611 BW) spitste de discussie tussen partijen zich toe op de vraag of het gebruik van de autoambulance door Hendriks moest worden aangemerkt als woon-werkverkeer dan wel als bezigheid ter uitoefening van de opgedragen werkzaamheden. Het hof beantwoordde deze vraag in laatstbedoelde zin en achtte daarbij doorslaggevend dat Hendriks de autoambulance in het kader van een nooddienst onder zich had, ook al was hij ten tijde van het ongeval niet daadwerkelijk onderweg naar een gestrande auto.

      Vervolgens nam het hof aansprakelijkheid aan, ‘omdat deelname aan het verkeer in een werksituatie nu eenmaal een bepaald risico in het leven roept’. Aan die aansprakelijkheid deed volgens het hof niet af (1) dat het ongeval was veroorzaakt door Hendriks, omdat van opzet of bewuste roekeloosheid geen sprake was, noch (2) dat Autoster een collectieve ongevallenverzekering had afgesloten, omdat de dekking niet adequaat was.

      Ook de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure achtte het hof toewijsbaar. Door Autoster was aangevoerd dat de schade met de uitkering onder de ongevallenverzekering (mogelijk) volledig zou zijn gecompenseerd, maar dat standpunt werd door het hof – begrijpelijkerwijs, gezien de jeugdige leeftijd van Hendriks (22) en de ernst van zijn letsel – verworpen. Het dictum luidde als volgt:

      ‘veroordeelt Autoster tot betaling van de door Hendriks naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele voldoening’.

      Autoster ging daarop in cassatie. Het arrest Autoster/Hendriks I werd, net als het nog niet genoemde arrest Gündogdu/Mulder,15xHR 19 december 2008, NJ 2009/333 (Gündogdu/Mulder). een week na Maatzorg/Van der Graaf gewezen. Beide uitspraken bevatten een nadere precisering van de 7:611-verzekeringsplicht en concentreren zich op de vraag wanneer verkeersdeelname geacht kan worden tot de uitoefening van de werkzaamheden te behoren. Autoster beperkte haar principale cassatieklachten tot dit aspect van het 7:611-oordeel en Hendriks richtte op zijn beurt geen incidentele cassatieklachten tegen het 7:658-oordeel.

      De Hoge Raad maakte vervolgens in Autoster/Hendriks I duidelijk dat er voor woon-werkverkeer geen verzekeringsplicht geldt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn waardoor dit vervoer op één lijn moet worden gesteld met vervoer in het kader van de werkzaamheden. Voor vervoer tussen arbeidsplaatsen geldt wel steeds een verzekeringsplicht. Of de werknemer structureel of incidenteel deelneemt aan het verkeer is niet relevant, net zomin als de aard van het ongeval (eenzijdig of meerzijdig).16xIn die zin dat de aard van het ongeval (eenzijdig of meerzijdig) de aard van het vervoer (werkgerelateerd of niet) niet anders maakt. Dat laat uiteraard onverlet dat voor eenzijdige voetgangersongevallen – die zeer wel in de uitoefening van de werkzaamheden kunnen plaatsvinden – geen verzekeringsplicht geldt.

      In het concrete geval van Hendriks achtte de Hoge Raad – in navolging van A-G Spier – niet onbegrijpelijk dat het hof zijn verkeersdeelname op één lijn had gesteld met vervoer in het kader van zijn werkzaamheden. Het 7:611-oordeel van het hof bleef dus in stand, net als de door het hof uitgesproken schadestaatverwijzing.

    • 5 Verhouding hoofd- en schadestaatprocedure

      Het hof had de bevoegdheid tot schadestaatverwijzing ontleend aan art. 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De hoofdregel uit dat artikel luidt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt deze schade direct in zijn vonnis begroot. Indien schadebegroting in de hoofdprocedure niet mogelijk is, kan hij echter van dit uitgangspunt afwijken en partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen. Daarvoor geldt – naast de voorwaarde dat de grondslag voor aansprakelijkheid is vastgesteld17xHR 25 februari 1983, NJ 1983/696 m.nt. E.A.A. Luijten (Schaaphok/Schilder); HR 14 maart 2003, NJ 2004/49 (Gorissen/Antonissen); HR 30 januari 2009, NJ 2009/81 (UvA/X). – wel de eis dat (ten minste) de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt.18xHR 30 juni 2006, RvdW 2006/681 (Bureau voor Rechtshulp/X). De schadeposten en het beloop ervan hoeft de eisende partij echter niet al in de hoofdprocedure te specificeren.19xHR 21 december 1984, NJ 1985/904 m.nt. M. Scheltema (Gielen/gemeente Grathem).

      Bij zijn keuze om al dan niet te verwijzen is de rechter niet gebonden aan het petitum. Hij kan dus ook tot verwijzing overgaan als een concreet bedrag aan schadevergoeding is gevorderd, en omgekeerd een vordering tot verwijzing afwijzen als er voldoende gegevens zijn om de schade direct te begroten.20xHR 6 november 1998, NJ 1999/132 (Sassen/Kluwer). In dat laatste geval zal de rechter wel moeten voorkomen dat hij een verrassingsbeslissing neemt.21xHR 8 april 2005, NJ 2005/371 (Van de Ven/Van de Ven).

      Een schadestaatprocedure vangt op grond van art. 613 lid 1 Rv aan met de betekening van een schadestaat. De procedure wordt in datzelfde artikellid aangeduid als de tenuitvoerlegging van de veroordeling in de hoofdprocedure. Hoewel de schadestaatprocedure een zelfstandige procedure is, geldt deze dus tegelijkertijd als een voortzetting van de hoofdprocedure, zij het met uitzondering van enkele in art. 615a Rv genoemde bepalingen, voor de toepassing waarvan de schadestaatprocedure wordt beschouwd als afzonderlijk geding.22xWaarover uitvoeriger T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 16-22. Tjong Tjin Tai licht onder meer toe dat ook voor andere, niet in art. 615a Rv vermelde bepalingen geldt dat de schadestaat als afzonderlijke procedure moet worden behandeld.

      In theorie zijn de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure strikt van elkaar te scheiden, in die zin dat in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid wordt vastgesteld en dat in de schadestaatprocedure wordt beoordeeld in hoeverre als gevolg daarvan schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt,23xHR 27 juni 1975, NJ 1976/159 m.nt. G.J. Scholten (Casteren/Holleman); HR 4 februari 1977, NJ 1977/425 (VHLF/Foreco); HR 25 februari 1983, NJ 1983/696 m.nt. E.A.A. Luijten (Schaaphok/Schilder). waarbij de schadestaatrechter zonder meer is gebonden aan het aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure.24xHR 30 mei 1997, NJ 1998/381 m.nt. H.J. Snijders (Schuurman q.q./Van Gastel q.q.).

      In de praktijk blijken de grenzen van de schadestaatprocedure echter niet steeds helder, reeds omdat bij bepaalde verweren nu eenmaal discussie kan bestaan over de vraag of deze al dan niet verband houden met de grondslag voor aansprakelijkheid, en daarom in de hoofdprocedure hadden moeten worden beoordeeld. Van in elk geval de volgende onderwerpen is thans helder dat deze aan de orde kunnen komen in een schadestaatprocedure: causaal verband,25xHR 25 maart 1983, NJ 1984/629 m.nt. C.J.H. Brunner (Steengaassteller). Zoals opgemerkt, moet de eisende partij in de hoofdprocedure al wel de mogelijkheid van schade aannemelijk maken. Het oordeel daarover is echter van voorlopige aard en niet uitgesloten is dan ook dat de schadestaatrechter alsnog oordeelt dat in het geheel geen (causale) schade is geleden. maatstaf voor schadeberekening,26xHR 28 juni 1991, NJ 1992/420 m.nt. J.B.M. Vranken (B/H). methode van schadeberekening (abstract of concreet),27xConclusie A-G Mok voor HR 9 oktober 1992, NJ 1994/286 m.nt. C.J.H. Brunner (Steendijkpolder I), onder 4.2. verjaring van schadeposten,28xHof Leeuwarden 13 juli 1994, gepubliceerd met HR 15 maart 1996, NJ 1996/420 (Zuidhorn/Staal), r.o. 19. voordeelstoerekening,29xHR 27 november 1998, NJ 1999/685 m.nt. P. van Schilfgaarde (K/Nederlandse Antillen). eigen schuld,30xHR 24 november 2006, NJ 2007/539 m.nt. H.J. Snijders (MSM/Kostelijk). matiging,31xHR 11 januari 2002, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders (Van den Ameele/Buyck). uitsluiting of beperking van aansprakelijkheid,32xHR 16 mei 2008, NJ 2008/285 (Romein/Reimerswaal), waarbij de Hoge Raad benadrukt dat het moet gaan om een exoneratie voor bepaalde schadefactoren of -soorten, en dus niet om een beding op grond waarvan de grondslag voor aansprakelijkheid opnieuw ter discussie wordt gesteld. fixatie van vertragingsschade op wettelijke rente,33xHR 2 november 1990, NJ 1992/83 m.nt. H.J. Snijders (Kaiser/Interpolis). omvang van een retentierecht34xHR 5 december 2003, NJ 2004/340 m.nt. W.M. Kleijn (Rabobank/Fleuren). en berekening van het aandeel van een hoofdelijk aansprakelijke partij.35xHR 23 september 1988, NJ 1989/743 m.nt. J.C. Schultsz en J.H. Nieuwenhuis (Kalimijnen).

      Met deze opsomming is het afbakeningsvraagstuk echter niet volledig opgelost.36xZie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TCR 2008, afl. 1, p. 1-7. In concrete gevallen kan nog altijd discussie ontstaan, onder meer doordat de rechter zich in de hoofdprocedure niet hoeft te beperken tot louter een aansprakelijkheidsoordeel, en dus ook op andere punten mag beslissen.37xWaarover uitvoeriger J. de Bie Leuveling Tjeenk, De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure, MvV 2010, afl. 5, p. 121-128. Aan dat meeromvattende oordeel is de schadestaatrechter, voor zover geen sprake is van een voorlopig oordeel,38xHR 9 november 1990, NJ 1991/26 (Speeckaert/Gradener). in beginsel gebonden.39xHR 11 januari 2002, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders (Van den Ameele/Buyck). In de schadestaatprocedure zal dan ook steeds moeten worden beoordeeld in hoeverre er in de hoofdprocedure al bindend is beslist. Die beoordeling komt neer op uitleg van het vonnis of arrest en is daarmee voer voor debat.

      Een andere bron van discussie is de omstandigheid dat aspecten die de rechter in de hoofdprocedure moet beoordelen om tot een aansprakelijkheidsoordeel te komen eveneens van belang kunnen zijn voor de hoogte van de in de schadestaatprocedure vast te stellen vergoedingsplicht. Ook dan kan de vraag rijzen of de schadestaatrechter wordt beperkt door een beslissing in de hoofdprocedure. Nog problematischer wordt het als de rechter in de hoofdprocedure juist heeft nagelaten om een bepaald aspect te beoordelen en de schadestaatrechter dat in het kader van bijvoorbeeld het causaal verband alsnog doet, om vervolgens te concluderen dat in de hoofdprocedure eigenlijk geen aansprakelijkheid had mogen worden aangenomen.

      Aan de hand van de schadestaatprocedure die leidde tot het arrest Autoster/Hendriks II kan de hiervoor geschetste afbakeningsproblematiek goed inzichtelijk worden gemaakt, met name waar het gaat om (1) de uitleg van de uitspraak in de hoofdprocedure en (2) het risico op conflicterende oordelen.

    • 6 Schadestaatprocedure

      Nadat de Hoge Raad in Autoster/Hendriks I de schadestaatverwijzing door het hof in stand had gelaten, zou het nog bijna drie jaar duren voordat de procedure een (inhoudelijk) vervolg kreeg. Dé vraag die partijen na afronding van de hoofdprocedure steeds verdeeld hield, was of Autoster zonder meer alle schade van Hendriks als gevolg van het verkeersongeval diende te vergoeden, of dat zij nog het verweer mocht voeren dat zij in 1998 geen adequatere verzekering had kunnen krijgen dan de afgesloten ongevallenverzekering, en dat haar vergoedingsplicht daarom beperkt was tot de uitkering onder die verzekering. Deze vraag zou later door het hof worden aangeduid als ‘de kernvraag’.

      Na een door Hendriks gestart kort geding in 2009 en deelgeschil in 2011, dat volgens de kantonrechter te principieel en te complex was, was het Autoster die op 22 november 2011 het initiatief nam en een verklaring voor recht vorderde dat haar vergoedingsplicht nihil was. Deze vordering werd bij vonnis van 23 mei 2012 afgewezen, omdat Hendriks intussen ook een schadestaatprocedure aanhangig had gemaakt en de vordering van Autoster volgens de kantonrechter bovendien zou neerkomen op een verkapt rechtsmiddel tegen het aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure.40xRb. Roermond 23 mei 2012, 326437\CV EXPL 11-4772 (n.g.).

      In de schadestaatprocedure – waarin Hendriks zijn schade had begroot op € 951.765 – werd het betoog van Autoster alsnog inhoudelijk beoordeeld en bij tussenvonnis van 16 januari 2013 – waartegen tussentijds hoger beroep werd opengesteld – verworpen. Volgens de kantonrechter volgde uit het eindarrest in de hoofdprocedure dat de aansprakelijkheid van Autoster niet was beperkt tot hetgeen Hendriks bij een behoorlijke verzekering uitgekeerd zou hebben gekregen.41xRb. Limburg 16 januari 2013, JA 2013/69 m.nt. F.I. van Dorsser.

      Autoster stelde tegen beide vonnissen hoger beroep in bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat ook het appel in de hoofdprocedure had behandeld. Bij tussenarrest van 10 september 2013 beoordeelde het hof eerst of Autoster ontvankelijk was in haar verklaring-voor-rechtvordering. Door Hendriks was namelijk betoogd dat voortzetting van het debat op grond van art. 613 Rv alleen kon plaatsvinden in een schadestaatprocedure. Dat standpunt werd door het hof echter verworpen. Aansluitend ging het hof over tot voeging van de twee appelprocedures.42xHof ’s-Hertogenbosch 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4188.

      In een tussenarrest van 15 april 2014 volgde het antwoord op ‘de kernvraag’. Het hof oordeelde dat het in de hoofdprocedure enkel de grondslag voor de verplichting tot schadevergoeding had vastgesteld en dat ten aanzien van het causaal verband alleen was beoordeeld of Hendriks de mogelijkheid van schade aannemelijk had gemaakt. Daarmee was volgens het hof niet gezegd dat Autoster dus de volledige schade van Hendriks zou moeten vergoeden, met andere woorden: het hof zou over het causaal verband nog niet bindend hebben beslist. In lijn daarmee oordeelde het hof dat Autoster in de schadestaatprocedure nog het verweer mocht voeren dat zij destijds geen verzekering had kunnen sluiten met een hogere dekking dan zij daadwerkelijk had gedaan. Het hof besloot vervolgens om (ook) de schadestaatprocedure op grond van art. 356 Rv aan zich te houden (en niet terug te verwijzen naar de kantonrechter) en zelf te onderzoeken wat ten tijde van het ongeval een adequate verzekering zou zijn geweest.43xHof ’s-Hertogenbosch 15 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1065.

      Dat onderzoek leidde uiteindelijk – na nog drie tussenarresten – tot de benoeming van een deskundige,44xHof ’s-Hertogenbosch 10 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:428; Hof ’s-Hertogenbosch 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3435; Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:377. die op 19 juli 2016 rapporteerde. De conclusie van de deskundige luidde dat er in 1998 weliswaar verzekeringen beschikbaar waren met een hoger verzekerd bedrag, maar dat de door Autoster afgesloten ongevallenverzekering destijds gangbaar was en in de branche toereikend werd geacht. Daardoor zou toch sprake zijn van een passende verzekering. Het hof besloot deze conclusie evenwel niet over te nemen, omdat het deskundigenbericht onvoldoende controleerbaar zou zijn.45xHof ’s-Hertogenbosch 9 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2028.

      Kort daarna stelde het hof tussentijds cassatieberoep open. Van die mogelijkheid maakte (alleen) Hendriks gebruik. Zijn cassatiemiddel bestaat uit zes klachten, waarvan de Hoge Raad er twee inhoudelijk heeft beoordeeld.

      De ene klacht luidt dat ten onrechte is toegestaan dat Autoster haar verweer in eerste instantie heeft beperkt tot de voorvraag of Hendriks recht had op vergoeding van zijn volledige schade dan wel van de schade die door een behoorlijke verzekering zou zijn gedekt, om pas in een later stadium alsnog verweer te voeren tegen de diverse door Hendriks opgevoerde schadeposten. De Hoge Raad heeft weinig woorden nodig om de verwerping van deze klacht te motiveren:

      ‘3.6 (…) Deze klacht faalt. Het stond het hof vrij om het debat omtrent de bedoelde voorvraag om proceseconomische redenen als eerste te doen plaatsvinden. Geen rechtsregel verbiedt dat [verweerster] na beantwoording van die vraag alsnog inhoudelijk verweer voert tegen de door [eiser] opgevoerde schadeposten.’

      De andere klacht heeft betrekking op ‘de kernvraag’ en vormt ook de kern van het cassatieberoep. De klacht luidt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het arrest in de hoofdprocedure. In navolging van A-G De Bock46xConclusie A-G De Bock 22 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:706. deelt de Hoge Raad die visie:

      ‘3.4 (…) Het arrest van het hof van 17 april 2007 in de hoofdprocedure laat geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van [verweerster] is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag [Autoster] aansprakelijk acht voor de schade die [Hendriks] lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die [Hendriks] lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering. (…)’

      Ter motivering verwijst de Hoge Raad niet alleen naar de formulering van het dictum, maar ook naar de daaraan voorafgaande overwegingen, waaronder de verwijzing van het hof naar de arresten Vonk/Van der Hoeven en De Bont/Oudenallen. Dat het hof ook een overweging heeft gewijd aan de door Autoster gesloten ongevallenverzekering vindt de Hoge Raad van onvoldoende gewicht, omdat deze (enkel) betrekking zou hebben op de vraag of Hendriks reeds volledig schadeloos was gesteld.

      De Hoge Raad gaat ook nog kort in op Autoster/Hendriks I, de eerdere cassatie in de hoofdprocedure, en merkt op dat daarin slechts aan de orde was of het vervoer waarbij Hendriks het ongeval overkwam, op één lijn moest worden gesteld met vervoer in het kader van de werkzaamheden. Oftewel, over de aansprakelijkheidsgrond zelf was niet geklaagd. Dat in het arrest wel een algemene vooropstelling is opgenomen over de 7:611-verzekeringsplicht is volgens de Hoge Raad niet relevant, omdat deze naar haar aard geen oordeel inhoudt over het bestreden eindarrest.

      De slotsom is dan ook dat het hof in de schadestaatprocedure niet meer had mogen terugkomen op de veroordeling van Autoster tot vergoeding van alle schade van Hendriks als gevolg van het ongeval.

    • 7 Commentaar

      7.1 Uitleg van de uitspraak in de hoofdprocedure

      Zoals ik in de inleiding al opmerkte, verbaast dat oordeel niet, althans niet in procesrechtelijk opzicht. Weliswaar is de uitkomst materieelrechtelijk strijdig met de heersende 7:611-jurisprudentie, maar de schadestaatrechter mag nu eenmaal niet tornen aan het aansprakelijkheidsoordeel in een hoofdprocedure. Dat oordeel kon in dit geval maar op één manier worden uitgelegd, waarbij de Hoge Raad niet alleen keek naar de formulering van het dictum, maar ook naar de daaraan voorafgaande overwegingen.47xVgl. HR 23 januari 1998, NJ 2000/544 (Kruidvat/Lancôme).

      Het eindarrest van het hof in de hoofdprocedure werd gewezen vóór de arresten Maasman/Akzo en Kooiker/Taxicentrale. Die chronologie, in combinatie met het ogenschijnlijk beperkte partijdebat in de hoofdprocedure, verklaart de – achteraf bezien – onjuiste weg die het hof in de hoofdprocedure insloeg. In de schadestaatprocedure probeerde het hof om materieelrechtelijk alsnog de goede afslag te nemen, maar zonder rekening te houden met de bindende kracht van het oordeel in de hoofdprocedure.

      De redenering van het hof kwam er kort samengevat op neer dat het verweer van Autoster, dat zij destijds geen adequatere verzekering had kunnen sluiten, (louter) een causaliteitsverweer was en dat het hof op dat punt nog niet bindend had beslist. Daarmee miskende het hof echter dat Autoster met dit verweer in de schadestaatprocedure niet (alleen) de causaliteit ter discussie had gesteld, maar (ook) de grondslag voor aansprakelijkheid aanviel. Het hof had in de hoofdprocedure immers geen aansprakelijkheid aangenomen omdat Autoster een verzekeringsplicht had geschonden, maar ‘omdat deelname aan het verkeer in een werksituatie nu eenmaal een bepaald risico in het leven roept’. Dat de door Autoster gesloten ongevallenverzekering niet adequaat was, was slechts een bijkomend argument. Die redenering doet denken aan KLM/De Kuijer – nog altijd een vreemde eend in de 7:611-bijt.48xZie ook T. Hartlief, Vergoeding van arbeidsgerelateerde schade anno 2013, AV&S 2013, afl. 5.

      Een logische vraag is waarom Autoster het punt van de behoorlijke verzekering niet al in cassatie in de hoofdprocedure heeft opgeworpen. Autoster klaagde toen alleen over het oordeel dat geen sprake was van woon-werkverkeer. Ook die keuze laat zich allicht verklaren door de chronologie; ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding had de Hoge Raad de 7:611-verzekeringsplicht nog altijd niet geïntroduceerd. Uit de conclusie van A-G Spier blijkt dat Autoster in de schriftelijke toelichting alsnog een klacht over de behoorlijke verzekering naar voren bracht, maar daarmee was zij (uiteraard) te laat.49xConclusie A-G Spier 19 december 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BG7775, onder 4.6.1 en 4.7.1.

      Dat in dit geval voldoende duidelijk was hoe de uitspraak in de hoofdprocedure moest worden uitgelegd, neemt niet weg dat Autoster in het aansprakelijkheidsoordeel – meer specifiek in de opmerking van het hof over de ongevallenverzekering – aanknopingspunten zag voor een andere uitleg hiervan, en dat partijen hierover vervolgens in drie schadestaatinstanties hebben geprocedeerd. Het arrest Autoster/Hendriks II onderstreept dan ook het belang van een zorgvuldige formulering van het aansprakelijkheidsoordeel (en eventuele andere oordelen) in de hoofdprocedure én de daaraan ten grondslag liggende motivering.

      7.2 Risico op conflicterende oordelen

      De omstandigheid dat het ontbreken van een behoorlijke verzekering niet (zelfstandig) dragend was voor het oordeel van het hof in de hoofdprocedure, laat onverlet dat op dat punt wel een beslissing is genomen. Opvallend is dat daaraan geen onderzoek is voorafgegaan. Pas in de schadestaatprocedure heeft het hof zich laten voorlichten door een deskundige. (Ook) dat is ongetwijfeld het gevolg geweest van het (beperkte) partijdebat in de hoofdprocedure, maar roept wel de vraag op wat het hof in de schadestaatprocedure zou hebben gedaan als de aansprakelijkheid van Autoster in de hoofdprocedure wél (uitsluitend) was gebaseerd op het schenden van de 7:611-verzekeringsplicht.

      De door het hof in de schadestaatprocedure ingeschakelde deskundige concludeerde dat de ongevallenverzekering van Autoster passend was. Als het hof die conclusie zou hebben overgenomen – zoals opgemerkt, heeft het hof in werkelijkheid anders gekozen – dan zou de uitkomst van de schadestaatprocedure tegenstrijdig zijn geweest met het aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure. Op dat laatste oordeel mocht het hof in de schadestaatprocedure echter niet meer terugkomen. Ook A-G De Bock signaleert dit probleem, dat ermee samenhangt dat de destijds bestaande verzekeringsmogelijkheden en de maatschappelijke opvattingen daarover van belang zijn voor zowel de aansprakelijkheidsgrond als het causaal verband. Dat speelt niet alleen in 7:611-zaken, maar in alle zaken over de schending van een verzekeringsplicht.50xDenk bijv. aan bouwcontracten, waarin veelal de verplichting is opgenomen om zorg te dragen voor een gebruikelijke CAR-verzekering.

      Het probleem is voorts niet beperkt tot gevallen als Autoster/Hendriks II, waarbij partijen ten tijde van de hoofdprocedure nog niet bekend waren met het bestaan van een (door de Hoge Raad eerst op een later moment aangenomen) verzekeringsplicht, maar kan zich in beginsel steeds voordoen. Om in dergelijke geschillen aansprakelijkheid te kunnen aannemen, behoeft immers slechts te worden beoordeeld of een behoorlijke verzekering is gesloten. Heeft de aangesproken partij op dat punt geen of onvoldoende (gemotiveerd) verweer gevoerd,51xVgl. Hof Amsterdam 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6935 (SKO/Entius), r.o. 3.11. dan kan de rechter die ja-neevraag (ex art. 149 Rv, derhalve om procesrechtelijke redenen) zonder nader (deskundigen)onderzoek ontkennend beantwoorden, de aansprakelijkheid vaststellen en partijen naar de schadestaatprocedure verwijzen. Voert de aangesproken partij in die vervolgprocedure, in verband met de vraag in hoeverre een behoorlijke verzekering dekking zou hebben geboden, alsnog wel adequaat verweer en is de rechter daardoor genoodzaakt om alsnog nader (deskundigen)onderzoek te doen, dan ontstaat het risico op een met de hoofdprocedure conflicterende uitkomst.

      De rechter in de hoofdprocedure kan dit probleem eenvoudig ondervangen door niet alleen de aansprakelijkheidsvraag (‘of’), maar ook de causaliteitsvraag (‘in hoeverre’) te beantwoorden. Het staat de rechter in de hoofdprocedure immers vrij om zich niet te beperken tot een aansprakelijkheidsoordeel, ook als expliciet verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd. Als partijen over de causaliteitsvraag nog niet of onvoldoende hebben gedebatteerd, kan de rechter hen in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen. Desgewenst kan de rechter zich vervolgens laten voorlichten door een deskundige.

      Een schadestaatverwijzing zal dan alleen nodig zijn als vaststaat dat en in hoeverre de aangesproken partij haar verzekeringsplicht heeft geschonden, maar nog niet zeker is wat de verzekeraar zou hebben uitgekeerd, omdat de uitkeringshoogte afhankelijk is van de daadwerkelijk geleden schade en de rechter (nog) niet in staat is om deze te begroten. Die begroting kan – als (in algemene zin) vaststaat welke dekking een behoorlijke verzekering zou hebben geboden – zonder problemen worden doorgeschoven naar de schadestaatprocedure. In alle andere gevallen kan de zaak volledig in de hoofdprocedure worden afgedaan. Zo beschouwd hoeft na de vastgestelde schending van een verzekeringsplicht minder snel tot schadestaatverwijzing te worden overgegaan dan in andersoortige zaken.

      7.3 Terugkomen op een bindende eindbeslissing

      Omdat het hof in de schadestaatprocedure terugkwam op een aansprakelijkheidsoordeel uit de hoofdprocedure, viel er voor Autoster in de cassatie van de schadestaatprocedure weinig eer te behalen. De aansprakelijkheidsvraag valt nu eenmaal in alle gevallen buiten het bestek van de schadestaatprocedure. De vraag rijst of Autoster meer succes zou hebben gehad indien zij een ander oordeel uit de hoofdprocedure zou hebben aangevallen, bijvoorbeeld over de eigen schuld van Hendriks.

      Het hof oordeelde in dat kader in de hoofdprocedure dat aan de aansprakelijkheid van Autoster ‘niet afdoet dat wel vast staat dat het ongeval is veroorzaakt door toedoen van Hendriks, nu immers van opzet of bewuste roekeloosheid van Hendriks – naar Autoster ook erkent – geen sprake is geweest’. Het hof zocht hiermee aansluiting bij De Bont/Oudenallen, waarin de Hoge Raad als enige uitweg voor de werkgever inderdaad opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer noemde. Uit latere jurisprudentie volgt echter dat bij art. 7:611 BW, anders dan bij art. 7:658 BW, geen bijzondere regels gelden omtrent eigen schuld.52xHR 17 april 2009, NJ 2009/610 (M/V Communicatie/Van den Brink). Het enkele feit dat het ongeval was veroorzaakt door Hendriks had dus in principe wel degelijk op grond van art. 6:101 BW tot een vermindering van de vergoedingsplicht van Autoster kunnen leiden. Autoster lijkt in de schadestaatprocedure geen poging te hebben gedaan om het hof daartoe alsnog te bewegen. Niet uitgesloten is dat het hof die ruimte wel zou hebben gehad.

      Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag een rechter namelijk terugkomen op een eerdere door hem gegeven bindende eindbeslissing, mits (1) die beslissing niet in een einduitspraak is vervat, (2) die beslissing berust op een onjuiste of feitelijke grondslag en (3) partijen de gelegenheid hebben gehad om zich hierover uit te laten.53xHR 26 november 2010, NJ 2010/634 (Kojen/ABB). In de literatuur wordt verdedigd dat deze leer ook kan worden toegepast in de schadestaatprocedure op beslissingen die weliswaar in de hoofdprocedure zijn genomen, maar die evengoed hadden kunnen worden uitgesteld tot de schadestaatprocedure.54xTjong Tjin Tai 2012, p. 78-79; De Bie Leuveling Tjeenk 2010, p. 127. In die zin ook Rb. Midden-Nederland 19 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3407, r.o. 4.11 e.v.; conclusie A-G Keus 6 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2160, onder 2.20 (die overigens niet is gevolgd, zie HR 20 december 2013, NJ 2014/128 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (ZA/De Greef II), r.o. 3.3.3, maar waarbij mijns inziens onduidelijk is of de Hoge Raad heeft bedoeld een (algemeen) oordeel te geven over dit leerstuk, een vraag die Tjong Tjin Tai in zijn noot ontkennend beantwoordt); conclusie A-G Wuisman 19 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:76, onder 3.9. Vgl. voorts conclusie A-G De Bock 22 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:706, onder 3.16; F.I. van Dorsser onder Rb. Limburg 16 januari 2013, JA 2013/69. Vgl. ook Rb. Den Haag 19 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3992 over de verhouding tussen twee opvolgende schadestaatprocedures. Daarbij wordt van belang geacht dat de schadestaatprocedure een voortzetting is van de hoofdprocedure. Dat die hoofdprocedure is geëindigd met een einduitspraak wordt (kennelijk) niet als obstakel gezien.55xEen andere vraag die rijst, is of in eerste aanleg in de schadestaatprocedure kan worden teruggekomen op een bindende eindbeslissing in hoger beroep in de hoofdprocedure. Een ontkennend antwoord ligt mijns inziens in de rede, omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad betrekking heeft op een rechter die wil terugkomen op een eerdere door hem gegeven eindbeslissing.

      Ervan uitgaande dat het hof in de schadestaatprocedure inderdaad had mogen terugkomen op zijn eerdere eigen-schuldoordeel uit de hoofdprocedure, rijst vervolgens de vraag of dat ook thans – na memoriewisseling, cassatie en verwijzing – nog mogelijk is. Ik zou menen dat de twee cassatieprocedures daaraan op zichzelf niet in de weg staan, omdat het eigen-schuldoordeel daarin niet is bestreden en de Hoge Raad zich daarover dus (nog) niet heeft uitgelaten.56xVgl. HR 24 december 2010, NJ 2011/16. Zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/335, met verwijzing naar P.A. Fruytier, De leer van de bindende eindbeslissing in dezelfde instantie, in hoger beroep en na verwijzing na HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 (De Vries/Gemeente Voorst), TCR 2009, afl. 3, p. 93-99. Pleitbaar is echter dat een eventueel verzoek van Autoster om terug te komen op het eigen-schuldoordeel in de hoofdprocedure, in dit stadium van de schadestaatprocedure, wél in strijd zou zijn met de tweeconclusieregel. Autoster had dat verzoek immers ook al in haar memorie van grieven in de schadestaatprocedure kunnen (en moeten) doen.57xVgl. HR 8 mei 2015, NJ 2016/218 m.nt. H.J. Snijders (Gezamenlijk bewoonde woning). Hierbij past de kanttekening dat in de schadestaatprocedure sprake was van een tussentijds hoger beroep, dat initieel (alleen) betrekking had op de uitleg van het aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure. Pas nadat het hof er (op grond van art. 356 Rv) voor koos om de zaak na vernietiging van het tussenvonnis aan zich te houden, kwamen andere geschilpunten op de voorgrond te staan. Onverkorte toepassing van de tweeconclusieregel zou ertoe leiden dat deze keuze van het hof partijen beperkt in hun processuele mogelijkheden (vgl. Chr.F. Kroes, De tweeconclusieleer en beginselen van burgerlijk procesrecht, TCR 2018, nr. 4, p. 121). Daar staat tegenover dat het eigen-schuldoordeel al in de hoofdprocedure is gegeven, waardoor Autoster dit zeer wel in haar memorie van grieven in de schadestaatprocedure had kunnen bespreken, terwijl in de verklaring-voor-rechtprocedure überhaupt geen sprake was van een tussentijds hoger beroep en art. 356 Rv dus geen rol speelde.

      7.4 Eigen schuld en de 7:611-verzekeringsplicht

      Zou het hof een vooruitziende blik hebben gehad en in de hoofdprocedure wel de 7:611-verzekeringsplicht hebben toegepast, dan zou de schuld van Hendriks aan het ontstaan van het ongeval geen eigen schuld hebben kunnen opleveren. Het verwijt aan Autoster was dan immers niet het ontstaan van het ongeval geweest, maar het schenden van die verzekeringsplicht. In theorie kan een werknemer ook daaraan eigen schuld hebben, maar die situatie zal zich niet snel voordoen.58xHandboek Schaderegeling Motorrijtuigen (losbl.), Deventer: Wolters Kluwer, aant. 217.6.1.

      De vraag of en in welke mate de werknemer schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval kan uiteraard wél een rol spelen bij de vraag of er causaal verband is tussen het schenden van de verzekeringsplicht door de werkgever en de schade van de werknemer. De behoorlijke verzekering behoeft immers geen dekking te bieden voor schade door opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Is daarvan sprake, dan heeft het ontbreken van een behoorlijke verzekering eenvoudigweg niet tot schade geleid. Ook dat aspect van het causaal verband kan zeer wel in de hoofdprocedure worden beoordeeld.

    • 8 Afsluiting

      Het voorgaande overziend, volgt de wijze les uit Autoster/Hendriks II niet zozeer uit het arrest van de Hoge Raad, maar vooral uit het bijzondere procedureverloop daarvoor. Mijns inziens zou de rechter in de hoofdprocedure zich in zaken over de schending van een verzekeringsplicht niet moeten beperken tot het louter vaststellen van aansprakelijkheid, maar steeds ook ten minste een deel van de causaliteit moeten beoordelen. Daardoor wordt niet alleen het aantal (kostbare) schadestaatprocedures beperkt, maar wordt bovendien – indien wel tot schadestaatverwijzing wordt overgegaan – de kans op procesrechtelijke complicaties in de schadestaatprocedure verkleind.

      Voor Hendriks en Autoster komt dit advies zonder meer te laat, maar in hun geval worden de complicaties weggenomen doordat de verzekeringsplicht überhaupt geen rol (meer) speelt. Twintig jaar na het ongeval kan dus eindelijk worden overgegaan tot begroting van de volledige letselschade van Hendriks59xWaarbij een van de resterende geschilpunten is dat de blijvende invaliditeit van Hendriks mede is veroorzaakt door een medische fout en hij in dat kader reeds een schadevergoeding heeft ontvangen. – een uitkomst die (met de wijsheid van de terugblik) materieelrechtelijk onjuist is, maar procesrechtelijk klopt.

    Noten

    • 1 Zie par. 5 van deze bijdrage.

    • 2 HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1975 (Autoster/Hendriks II).

    • 3 HR 19 december 2008, NJ 2009/334 (Autoster/Hendriks I).

    • 4 HR 8 februari 2008, NJ 2008/93 (Lagraauw/Van Schie).

    • 5 HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM).

    • 6 Waarmee natuurlijk niet is uitgesloten dat een werkgever ook bij werkzaamheden ‘op locatie’ redelijkerwijs maatregelen kan treffen en instructies kan geven, zie bijv. HR 19 oktober 2001, NJ 2001/663 (PTT Post/Baas). Vgl. voorts HR 8 februari 2008, NJ 2008/93 (Lagraauw/Van Schie). Bovendien kunnen fouten van derden onder omstandigheden worden aangemerkt als een zorgplichtschending van de werkgever, zie HR 1 juli 1993, NJ 1993/687 m.nt. P.A. Stein en J.M.M. Maeijer (Power/Ardross).

    • 7 HR 12 januari 2001, NJ 2001/253 m.nt. P.A. Stein (Vonk/Van der Hoeven); HR 9 augustus 2002, NJ 2004/235 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (De Bont/Oudenallen); HR 30 november 2007, NJ 2009/329 (Knoppen/NCM). Vgl. ook HR 16 oktober 1992, NJ 1993/264 m.nt. P.A. Stein (Bruinsma Tapijt/Schuitmaker); HR 18 maart 2005, NJ 2009/328 (KLM/De Kuijer).

    • 8 HR 1 februari 2008, NJ 2009/330 (Maasman/Akzo); HR 1 februari 2008, NJ 2009/331 (Kooiker/Taxicentrale).

    • 9 HR 12 december 2008, NJ 2009/332 (Maatzorg/Van der Graaf).

    • 10 Een nadere uitwerking van dit vereiste volgde (onder meer) in het arrest Autoster/Hendriks I, dat in par. 4 van deze bijdrage wordt besproken.

    • 11 HR 11 november 2011, NJ 2011/597 m.nt. T. Hartlief (TNT Post/Weijenberg).

    • 12 HR 11 november 2011, NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief (De Rooyse Wissel/Hagens).

    • 13 Hof ’s-Hertogenbosch 17 april 2007, JAR 2007/209 m.nt. M.S.A. Vegter.

    • 14 HR 10 december 1999, NJ 2000/211 m.nt. P.A. Stein (Fransen/Pasteurziekenhuis).

    • 15 HR 19 december 2008, NJ 2009/333 (Gündogdu/Mulder).

    • 16 In die zin dat de aard van het ongeval (eenzijdig of meerzijdig) de aard van het vervoer (werkgerelateerd of niet) niet anders maakt. Dat laat uiteraard onverlet dat voor eenzijdige voetgangersongevallen – die zeer wel in de uitoefening van de werkzaamheden kunnen plaatsvinden – geen verzekeringsplicht geldt.

    • 17 HR 25 februari 1983, NJ 1983/696 m.nt. E.A.A. Luijten (Schaaphok/Schilder); HR 14 maart 2003, NJ 2004/49 (Gorissen/Antonissen); HR 30 januari 2009, NJ 2009/81 (UvA/X).

    • 18 HR 30 juni 2006, RvdW 2006/681 (Bureau voor Rechtshulp/X).

    • 19 HR 21 december 1984, NJ 1985/904 m.nt. M. Scheltema (Gielen/gemeente Grathem).

    • 20 HR 6 november 1998, NJ 1999/132 (Sassen/Kluwer).

    • 21 HR 8 april 2005, NJ 2005/371 (Van de Ven/Van de Ven).

    • 22 Waarover uitvoeriger T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 16-22. Tjong Tjin Tai licht onder meer toe dat ook voor andere, niet in art. 615a Rv vermelde bepalingen geldt dat de schadestaat als afzonderlijke procedure moet worden behandeld.

    • 23 HR 27 juni 1975, NJ 1976/159 m.nt. G.J. Scholten (Casteren/Holleman); HR 4 februari 1977, NJ 1977/425 (VHLF/Foreco); HR 25 februari 1983, NJ 1983/696 m.nt. E.A.A. Luijten (Schaaphok/Schilder).

    • 24 HR 30 mei 1997, NJ 1998/381 m.nt. H.J. Snijders (Schuurman q.q./Van Gastel q.q.).

    • 25 HR 25 maart 1983, NJ 1984/629 m.nt. C.J.H. Brunner (Steengaassteller). Zoals opgemerkt, moet de eisende partij in de hoofdprocedure al wel de mogelijkheid van schade aannemelijk maken. Het oordeel daarover is echter van voorlopige aard en niet uitgesloten is dan ook dat de schadestaatrechter alsnog oordeelt dat in het geheel geen (causale) schade is geleden.

    • 26 HR 28 juni 1991, NJ 1992/420 m.nt. J.B.M. Vranken (B/H).

    • 27 Conclusie A-G Mok voor HR 9 oktober 1992, NJ 1994/286 m.nt. C.J.H. Brunner (Steendijkpolder I), onder 4.2.

    • 28 Hof Leeuwarden 13 juli 1994, gepubliceerd met HR 15 maart 1996, NJ 1996/420 (Zuidhorn/Staal), r.o. 19.

    • 29 HR 27 november 1998, NJ 1999/685 m.nt. P. van Schilfgaarde (K/Nederlandse Antillen).

    • 30 HR 24 november 2006, NJ 2007/539 m.nt. H.J. Snijders (MSM/Kostelijk).

    • 31 HR 11 januari 2002, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders (Van den Ameele/Buyck).

    • 32 HR 16 mei 2008, NJ 2008/285 (Romein/Reimerswaal), waarbij de Hoge Raad benadrukt dat het moet gaan om een exoneratie voor bepaalde schadefactoren of -soorten, en dus niet om een beding op grond waarvan de grondslag voor aansprakelijkheid opnieuw ter discussie wordt gesteld.

    • 33 HR 2 november 1990, NJ 1992/83 m.nt. H.J. Snijders (Kaiser/Interpolis).

    • 34 HR 5 december 2003, NJ 2004/340 m.nt. W.M. Kleijn (Rabobank/Fleuren).

    • 35 HR 23 september 1988, NJ 1989/743 m.nt. J.C. Schultsz en J.H. Nieuwenhuis (Kalimijnen).

    • 36 Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TCR 2008, afl. 1, p. 1-7.

    • 37 Waarover uitvoeriger J. de Bie Leuveling Tjeenk, De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure, MvV 2010, afl. 5, p. 121-128.

    • 38 HR 9 november 1990, NJ 1991/26 (Speeckaert/Gradener).

    • 39 HR 11 januari 2002, NJ 2003/256 m.nt. H.J. Snijders (Van den Ameele/Buyck).

    • 40 Rb. Roermond 23 mei 2012, 326437\CV EXPL 11-4772 (n.g.).

    • 41 Rb. Limburg 16 januari 2013, JA 2013/69 m.nt. F.I. van Dorsser.

    • 42 Hof ’s-Hertogenbosch 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4188.

    • 43 Hof ’s-Hertogenbosch 15 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1065.

    • 44 Hof ’s-Hertogenbosch 10 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:428; Hof ’s-Hertogenbosch 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3435; Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:377.

    • 45 Hof ’s-Hertogenbosch 9 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2028.

    • 46 Conclusie A-G De Bock 22 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:706.

    • 47 Vgl. HR 23 januari 1998, NJ 2000/544 (Kruidvat/Lancôme).

    • 48 Zie ook T. Hartlief, Vergoeding van arbeidsgerelateerde schade anno 2013, AV&S 2013, afl. 5.

    • 49 Conclusie A-G Spier 19 december 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BG7775, onder 4.6.1 en 4.7.1.

    • 50 Denk bijv. aan bouwcontracten, waarin veelal de verplichting is opgenomen om zorg te dragen voor een gebruikelijke CAR-verzekering.

    • 51 Vgl. Hof Amsterdam 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6935 (SKO/Entius), r.o. 3.11.

    • 52 HR 17 april 2009, NJ 2009/610 (M/V Communicatie/Van den Brink).

    • 53 HR 26 november 2010, NJ 2010/634 (Kojen/ABB).

    • 54 Tjong Tjin Tai 2012, p. 78-79; De Bie Leuveling Tjeenk 2010, p. 127. In die zin ook Rb. Midden-Nederland 19 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3407, r.o. 4.11 e.v.; conclusie A-G Keus 6 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:2160, onder 2.20 (die overigens niet is gevolgd, zie HR 20 december 2013, NJ 2014/128 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (ZA/De Greef II), r.o. 3.3.3, maar waarbij mijns inziens onduidelijk is of de Hoge Raad heeft bedoeld een (algemeen) oordeel te geven over dit leerstuk, een vraag die Tjong Tjin Tai in zijn noot ontkennend beantwoordt); conclusie A-G Wuisman 19 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:76, onder 3.9. Vgl. voorts conclusie A-G De Bock 22 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:706, onder 3.16; F.I. van Dorsser onder Rb. Limburg 16 januari 2013, JA 2013/69. Vgl. ook Rb. Den Haag 19 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3992 over de verhouding tussen twee opvolgende schadestaatprocedures.

    • 55 Een andere vraag die rijst, is of in eerste aanleg in de schadestaatprocedure kan worden teruggekomen op een bindende eindbeslissing in hoger beroep in de hoofdprocedure. Een ontkennend antwoord ligt mijns inziens in de rede, omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad betrekking heeft op een rechter die wil terugkomen op een eerdere door hem gegeven eindbeslissing.

    • 56 Vgl. HR 24 december 2010, NJ 2011/16. Zie voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/335, met verwijzing naar P.A. Fruytier, De leer van de bindende eindbeslissing in dezelfde instantie, in hoger beroep en na verwijzing na HR 25 april 2008, NJ 2008, 553 (De Vries/Gemeente Voorst), TCR 2009, afl. 3, p. 93-99.

    • 57 Vgl. HR 8 mei 2015, NJ 2016/218 m.nt. H.J. Snijders (Gezamenlijk bewoonde woning). Hierbij past de kanttekening dat in de schadestaatprocedure sprake was van een tussentijds hoger beroep, dat initieel (alleen) betrekking had op de uitleg van het aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure. Pas nadat het hof er (op grond van art. 356 Rv) voor koos om de zaak na vernietiging van het tussenvonnis aan zich te houden, kwamen andere geschilpunten op de voorgrond te staan. Onverkorte toepassing van de tweeconclusieregel zou ertoe leiden dat deze keuze van het hof partijen beperkt in hun processuele mogelijkheden (vgl. Chr.F. Kroes, De tweeconclusieleer en beginselen van burgerlijk procesrecht, TCR 2018, nr. 4, p. 121). Daar staat tegenover dat het eigen-schuldoordeel al in de hoofdprocedure is gegeven, waardoor Autoster dit zeer wel in haar memorie van grieven in de schadestaatprocedure had kunnen bespreken, terwijl in de verklaring-voor-rechtprocedure überhaupt geen sprake was van een tussentijds hoger beroep en art. 356 Rv dus geen rol speelde.

    • 58 Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen (losbl.), Deventer: Wolters Kluwer, aant. 217.6.1.

    • 59 Waarbij een van de resterende geschilpunten is dat de blijvende invaliditeit van Hendriks mede is veroorzaakt door een medische fout en hij in dat kader reeds een schadevergoeding heeft ontvangen.

Reageer

Tekst