Statuten, een kwestie van uitleg op maat?

DOI: 10.5553/MvV/157457672016014006001
Artikel

Statuten, een kwestie van uitleg op maat?

Trefwoorden uitleg, statuten, reglement, objectief, subjectief
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Uitlegvraagstukken houden de gemoederen bezig binnen de rechtspraktijk. Bij de uitleg van overeenkomsten heeft dat inmiddels tot een uitgekristalliseerd kader geleid: afhankelijk van de aard van de overeenkomst en de vraag of de rechtspositie van derden wordt beïnvloed, worden contractuele bepalingen subjectief (Haviltex-norm)1x HR 31 maart 1981, NJ 1981/635 (Haviltex). of objectief (CAO-norm)2x HR 17 september 1993, NJ 1994/173 en HR 24 september 1993, NJ 1994/174. uitgelegd. Bij een subjectieve uitleg spelen het gemeenschappelijke vertrouwen en de bedoelingen van de contractspartijen een prominente rol. Bij een objectieve uitleg staan de contractuele bewoordingen in onderling verband bezien centraal. Tussen de normen bestaat echter geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang: alle omstandigheden van het geval bepalen in welke mate een subjectieve of objectieve uitleg van het contractuele beding vooropstaat.3x HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox), HR 19 januari 2007, NJ 2007/575 (Meyer Europe/PontMeyer), HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen/Homburg) en HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx). Uitleg is daarmee verworden tot een casuïstische bezigheid van feitenrechters, die bij uitleggeschillen maatwerk moeten leveren.

      Ondanks de gehoudenheid tot maatwerk zijn er in de rechtspraak gezichtspunten ontwikkeld die rechters ondersteunen in hun afweging welke uitlegvariant moet worden toegepast. Zo ook bij de uitleg van notariële akten, al zijn die gezichtspunten (nog) niet volledig in harmonie.4x Bij de uitleg van notariële akten worden verschillende criteria gebruikt die niet altijd hand in hand gaan. Zie hierover de bijdrage van J.W.A. Biemans, Uitleg van notariële akten algemeen, in: J.W.A. Biemans, W.D. Kolkman & L.C.A. Verstappen (red.), Uitleg van notariële akten (Ars Notariatus, deel 160), Deventer: Kluwer 2015, p. 1-18. In dat kader blijft de uitleg van statuten een onderbelicht onderwerp, terwijl lagere rechtspraak laat zien dat uitleggeschillen over statuten regelmatig aan de orde zijn. Met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht per 1 oktober 2012 zijn die geschillen bij besloten vennootschappen complexer geworden, door de toegenomen vrijheid bij het redigeren van statutaire bepalingen.5x Zie bijv. de mogelijkheid in art. 2:192 BW om (verbintenisrechtelijke) verplichtingen aan aandeelhouders op te leggen, waarover uitgebreid H.J. Portengen, Naar contractsvrijheid voor de BV en haar statutaire inrichting (?!), in: T.P. van Duuren e.a., De vereenvoudigde BV (Preadvies van de Vereeniging Handelsrecht), Deventer: Kluwer 2006, p. 33-111. In deze bijdrage vindt een analyse plaats van de rechtspraak over de uitleg van statutaire bepalingen, op basis waarvan gezichtspunten worden geformuleerd die bij uitleggeschillen over statuten (en reglementen) een rol spelen.

    • 2 Statuten en de praktijk

      Statuten zijn de organisatieregels van een rechtspersoon en regelen primair de (interne) rechtsverhouding tussen de stakeholders, zoals het bestuur en de aandeelhouders.6x Zie voor een uitgebreide beschouwing van de definitie van statuten B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1993, p. 3-8. De statuten moeten schriftelijk worden opgesteld door een notaris7x Een uitzondering geldt voor de informele vereniging op grond van art. 2:30 BW. Zie verder art. 2:53a jo. art. 2:27 BW (coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij), art. 2:64 lid 2 jo. art. 2:66 BW (naamloze vennootschap), art. 2:175 lid 2 jo. art. 2:177 BW (besloten vennootschap) en art. 2:286 BW (stichting). en worden vastgelegd in een authentieke akte die dwingende bewijskracht toekomt (art. 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Bij een statutenwijziging moet de (aandeelhouders)vergadering daarmee instemmen.8x Met uitzondering van de stichting, waar de statuten bepalen of wijziging daarvan mogelijk is en door welk orgaan (art. 2:293 BW). Bij een vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij vereist dit besluit in beginsel een gekwalificeerde meerderheid van de leden, zie art. 2:43 lid 1 jo. art. 2:53a lid 1 BW. Bij een naamloze en besloten vennootschap volstaat in beginsel een volstrekte meerderheid van de aandeelhouders, zie art. 2:120 lid 1 en 2:230 lid 1 BW. De wet schrijft voor wat er minimaal in de statuten van een rechtspersoon moet worden geregeld.9x Art. 2:25 BW bepaalt dat de bepalingen uit Boek 2 BW van dwingend recht zijn, voor zover dat uit de wet blijkt. Dit brengt mee dat de statuten in ieder geval moeten voldoen aan de minimale voorschriften voor de inrichting van statuten in Boek 2 BW. Daarbij kan worden gedacht aan basisgegevens over de rechtspersoon, zijn doel en kapitaal.

      De praktijk laat zien dat rechtspersonen geregeld kiezen voor het een-op-een opnemen van wettelijke voorschriften in (gestandaardiseerde) statuten, waardoor een uitleggeschil zich niet snel zal voordoen. Partijen zullen dan terugvallen op de gangbare betekenis en hetgeen met het betreffende wettelijke voorschrift is beoogd in de wetsgeschiedenis. Tegenwoordig zijn er ook steeds meer rechtspersonen die hun statuten naar eigen inzicht ontwerpen en daarbij tekstueel afwijken van de wet. In een dergelijk geval bieden de wet en de parlementaire geschiedenis minder soelaas bij een uitleggeschil. Hetzelfde geldt voor de (niet wettelijk geregelde) aangelegenheden die vrijwillig in statuten worden opgenomen. Voor deze gevallen is het nuttig om te anticiperen op de uitlegmethode die een feitenrechter zal hanteren, zodat daar op voorhand rekening mee kan worden gehouden bij het redigeren van statutaire bepalingen. De gevolgen van het handelen in strijd met een statutaire bepaling kunnen immers verstrekkend zijn, zoals persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder.10x HR 29 november 2002, NJ 2003/455 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek).

    • 3 Welke uitlegmaatstaf moet worden toegepast?

      De wet(gever) zwijgt over de vraag welke uitlegmaatstaf bij statuten moet worden toegepast. In de literatuur is de heersende opvatting dat statuten objectief moeten worden uitgelegd in verband met de rechtszekerheid.11x Zie Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/181, Biemans 2015, D.F.M.M. Zaman & S.A. Kruisinga, Uitleg van statuten, TvOB 2014, afl. 6, p. 182-191, S. Rijpma, Uitleg van statuten, een objectieve Haviltex?, TOP 2014, afl. 3, p. 20-24, J. Nijland, Uitleg van statuten. Tussen cao en Haviltex?, MvV 2006, afl. 9, p. 167-169 en J.M. Smits, Over de uitleg van statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, Stichting & Vereniging 1999, p. 123-127. Daar is het nodige voor te zeggen. Allereerst dat statuten ertoe strekken om een groot aantal personen op uniforme wijze te binden, onder toekenning van rechten en plichten, die bij het opstellen van de statuten niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. De achterliggende overwegingen van de opstellers van de statuten is hun daardoor niet bekend. Weliswaar zijn bestuurders, commissarissen en aandeelhouders van een rechtspersoon (formeel) betrokken bij het opstellen en wijzigen van statuten, maar door verloop van tijd kunnen die personen vertrekken en/of nieuwe personen toetreden. Daarnaast bepalen de statuten hoe de rechtspersoon extern als rechtssubject aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, bijvoorbeeld tegenover (toekomstige) schuldeisers. Om deze redenen zijn statuten verplicht openbaar door deponering daarvan bij het handelsregister.12x Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 16. Zie in dit kader ook art. 2:6 BW. De rechten en plichten die derden aan de statuten ontlenen, mogen dan niet op grond van een subjectieve uitleg worden ingeperkt of verruimd. Tot slot pleit ook de verplichte bijstand van een deskundige notaris bij het opstellen van statuten voor een meer objectieve uitleg.13x Dat een deskundige partij betrokken is geweest bij de totstandkoming vormt immers een indicatie dat een meer objectieve uitleg aangewezen is. Bovendien verkleint dat de kans op interpretatiediscussies. Zie Zaman & Kruisinga 2014 en Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.13.

      Daartegenover staat dat (ook) de relatie tussen de verschillende organen bij een rechtspersoon wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Hierdoor kan een meer subjectieve uitleg van de statuten gerechtvaardigd zijn. Daarnaast worden statuten in de praktijk vaak nader uitgewerkt in een contractuele regeling, zoals een aandeelhoudersovereenkomst. Indien de partijen bij het uitleggeschil een dergelijke regeling zijn overeengekomen, kan het wenselijk zijn dat de rechter zich niet enkel beperkt tot een objectieve uitleg van de statuten, maar daarbij ook meeweegt wat er in de nadere regeling staat opgenomen en wat partijen daarmee hebben beoogd. Indien discrepantie bestaat tussen de statuten en de nadere uitwerking daarvan tussen partijen, kan doorslaggevende betekenis van die bedoelingen zelfs gewenst zijn.

      In de rechtspraak heeft de Hoge Raad zich nog niet expliciet uitgelaten over de vraag in hoeverre statuten objectief dan wel subjectief moeten worden uitgelegd. In het merendeel van de zaken waarin de uitleg van statuten ter discussie stond en cassatieberoep werd ingesteld, werden de klachten namelijk afgedaan op grond van art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het is ook maar de vraag in hoeverre een oordeel van de Hoge Raad over de uitleg van statuten duidelijkheid zou bieden, nu de uitleg zelf is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie enkel kan worden getoetst op motivering en begrijpelijkheid.14x HR 21 juni 1985, NJ 1985/838 (Febeco/Jakoba), HR 1 juli 1988, NJ 1989/226 en HR 31 december 1993, NJ 1994/436 (Verenigde Bootlieden). Daarentegen zou de Hoge Raad een door de feitenrechter gehanteerde uitlegmaatstaf wel vol kunnen toetsen en daarmee inzicht kunnen bieden. Tot op heden heeft die situatie zich nog niet voorgedaan. Gelet hierop is het niet verwonderlijk dat de A-G’s bij de verschillende arresten van de Hoge Raad concludeerden tot verwerping van het cassatieberoep zonder in te gaan op de uitlegmethode die bij statuten moet worden gehanteerd. Vermelding verdient evenwel de overweging van A-G Mok in zijn conclusie bij het hierna te bespreken arrest KEP, waarin hij overweegt dat een objectieve uitleg bij statuten verdedigbaar is, nu statuten ertoe strekken ‘om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest’.15x Concl. A-G Mok bij HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP), 4.7.

      Niettemin is een aantal uitspraken van de Hoge Raad interessant voor het antwoord op de vraag welke uitlegvariant bij statuten vooropstaat. Daarbij kan allereerst worden gewezen op de arresten van de gerechtshoven inzake Verenigde Bootlieden, Meier Mattern/VHS en KEP, die de Hoge Raad in stand liet. In het arrest Verenigde Bootlieden kwam het Hof Den Haag tot een uitleg van een statutaire bepaling door deze binnen de gehele tekst en context van de statuten te bezien.16x HR 31 december 1993, NJ 1994/436 (Verenigde Bootlieden). Daarbij wordt geen aandacht besteed aan subjectieve elementen, zodat van een uitleg conform de CAO-norm sprake is. In het arrest Meier Mattern/VHS paste het Hof Amsterdam een ‘redelijke uitleg’ toe op de statuten, bezien ‘in het licht van de statuten als geheel’.17x HR 17 september 1993, NJ 1994/213 (Meier Mattern/VHS). Dit wijst nog steeds op een objectieve uitleg, maar door de ‘redelijkheidstoets’ is van een zuivere toepassing van de CAO-norm geen sprake meer. In het arrest KEP gaat het Gemeenschappelijk Hof nog één stap verder.18x HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP). Ook hier past het Hof een redelijke uitleg toe, maar beperkt zich daarbij niet tot de tekst van de statuten. Het Hof weegt namelijk ook de redelijkheid van de uitkomst van de mogelijke tekstuele interpretaties af en niet alleen de waarschijnlijkheid daarvan. Daarbij wordt waarde gehecht aan een van de statuten afwijkend huishoudelijk reglement. Gevolg is dat een minder voor de hand liggende uitleg wordt gekozen dan de tekst van de statuten zou doen vermoeden.19x In gelijke zin: Nijland 2006. In dit geval lijken de statuten dus meer subjectief te zijn uitgelegd om tot een gewenst resultaat te komen. Omdat bij het arrest KEP in cassatie niet werd geklaagd over de toegepaste uitlegmethode, is het de vraag of dit oordeel de toets der kritiek door de Hoge Raad zou kunnen doorstaan.

      Recenter werd cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad tegen de arresten Kerncentrale Borssele, Gooisch Natuurreservaat, Crescendo en ACU. In het eerste arrest, waarin het ging om een joint venture tussen twee aandeelhouders, werd een statutaire kwaliteitseis aan aandeelhouders in de statuten objectief uitgelegd.20x HR 21 januari 2011, JOR 2011/112 (Kerncentrale Borssele). Voor de vraag of een aandeelhouder op basis van die objectieve uitleg op voorhand actie kon ondernemen tegen de medeaandeelhouder die niet meer dreigde te voldoen aan de kwaliteitseis, komt ook betekenis toe aan subjectieve uitleg. Het Hof Arnhem overweegt namelijk dat voor beantwoording van deze vraag niet alleen een objectieve uitleg van de statuten dient plaats te vinden, maar ook de tussen de aandeelhouders bestaande contractuele verhouding waaruit die statuten zijn voortgekomen, moet worden meegewogen.21x Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6. Zie in eerste aanleg ook de noot van J.M. Blanco Fernández bij Rb. Arnhem 10 juli 2009, JOR 2009/313. Daarmee hecht het hof waarde aan het vertrouwen en de gemeenschappelijke bedoelingen van de contractspartijen die niet in de statuten stonden opgenomen. De Hoge Raad laat het arrest van het hof in stand. De omgekeerde situatie doet zich voor in het arrest Gooisch Natuurreservaat.22x HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3. In dit geval ging het om de vraag of een duurovereenkomst tot verdeling van kosten van een natuurgebied ondergebracht in een stichting opzegbaar was. Op basis van een subjectieve uitleg van de overeenkomst beantwoordt het Hof Amsterdam deze vraag bevestigend. De Hoge Raad vernietigt het oordeel van het hof. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de overeenkomst ‘samenhangt’ met de statuten van de stichting, die door partijen gezamenlijk waren opgesteld. De opzegging was niet te rijmen met de statuten, waarin een onvoorwaardelijke bijdrageverplichting was neergelegd die niet – anders dan via een statutenwijziging – eenzijdig kon worden gewijzigd. Gelet hierop acht de Hoge Raad de door het hof gegeven uitleg van de overeenkomst onbegrijpelijk.

      In het arrest Crescendo past het Hof Den Bosch een objectieve uitleg toe bij de vraag of het stemrecht en vergaderrecht van een failliete aandeelhouder was opgeschort, waarbij het hof aanknoopte bij de tekst van de statuten in onderling verband bezien.23x HR 9 oktober 2015, JOR 2016/5 (Crescendo). Daarbij besteedt het hof tevens aandacht aan de wettelijke bepaling omtrent de opschorting van het stem-, winst- en vergaderrecht van aandeelhouders in art. 2:192 lid 4 BW en de achterliggende bedoeling van de wetgever, omdat ‘– nu statuten verplicht plegen te worden verleden door een notaris – uitgangspunt bij uitleg van statuten moet zijn dat de wet wordt gevolgd’.24x Hof Den Bosch 11 december 2014, JOR 2015/95 (Crescendo), r.o. 3.7.5.1. Het betreffende wetsartikel is echter van aanvullend recht, zodat men zich kan afvragen of deze overweging van het hof terecht is. Partijen moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de door hun gewenste redactie van de statuten leidend is. Enige nuancering is hier overigens op haar plaats, omdat deze overweging door het hof ten overvloede lijkt te zijn gegeven om de door hem gekozen uitleg van de statuten kracht bij te zetten. De Hoge Raad verwerpt de klachten tegen deze overwegingen zonder inhoudelijke toetsing. Tot slot ging het in het arrest ACU om de vraag of een directeur kwalificeerde als een uitvoerend bestuurder op grond van de statuten, met als gevolg dat een ontslagvergunning niet vereist was.25x HR 19 februari 2015, JOR 2015/34 m.nt. K. Frielink (ACU), r.o. 3.3.4. De Hoge Raad oordeelt aan de hand van de statutaire bepalingen van ACU dat de daaraan gegeven uitleg door het Gemeenschappelijk Hof onbegrijpelijk is, gelet op de bewoordingen van de statuten in onderling verband bezien, en dat ook de relevante wettekst niet tot een dergelijke uitleg noopt. De vaststelling dat de directeur was belast met het dagelijks bestuur van ACU en ingeschreven stond als algemeen directeur in de registers van de Kamer van Koophandel, kan de gegeven uitleg van het Hof evenmin dragen, aldus de Hoge Raad. Daarmee past de Hoge Raad een objectieve uitleg toe, waarin enkel ruimte bestaat voor de statuten en de achterliggende wettekst.

      Concluderend: een objectieve uitleg van statuten is het uitgangspunt, maar een ‘harde’ regel lijkt de Hoge Raad tot op heden (nog) niet te geven. Bij een harde regel zou ook het risico bestaan dat geen recht wordt gedaan aan de concrete omstandigheden van het geval. Datzelfde beeld komt terug in de lagere rechtspraak, waarin eveneens wordt geoordeeld dat statuten objectief moeten worden uitgelegd, maar dat in uitzonderingsgevallen een meer subjectieve uitleg gerechtvaardigd kan zijn.26x Dit is in lijn met de vloeiende overgang tussen beide normen, zoals omschreven in HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox). Op deze lagere rechtspraak zal hierna afzonderlijk worden ingegaan, waarbij aan de hand van voorbeelden onderscheid zal worden gemaakt tussen een meer objectieve en subjectieve uitleg.

    • 4 Hoofdregel: een objectieve uitleg

      Zoals hiervoor uiteengezet staat in de rechtspraktijk een objectieve uitleg van statuten voorop. De bewoordingen en structuur van de statutaire bepalingen, geplaatst binnen de context van de gehele tekst van de statuten en de relevante formuleringen in de wet, zijn derhalve leidend. Bij deze interpretatie kunnen de aard, inrichting, het werkterrein en openbare mededelingen van de rechtspersoon worden meegewogen.27x Rb. Rotterdam 27 januari 2011, JOR 2011/4 (Unilever), r.o. 6.3 e.v. Vervolgens kan worden onderzocht wat de meest redelijke uitleg is, met inachtneming van de waarschijnlijkheid van de rechtsgevolgen28x Hierbij kan een rol spelen hoe in eerdere gevallen is omgegaan met de toepassing van de betreffende statutaire bepaling, aldus Hof Den Haag 16 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1338, r.o. 9 en 16. indien de uitleg tot meerdere tekstinterpretaties kan leiden.29x HR 17 september 1993, NJ 1994/173, HR 24 september 1993, NJ 1994/174, HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox), HR 19 januari 2007, NJ 2007/575 (Meyer Europe/PontMeyer), HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen/Homburg) en HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx). Zie specifiek over de objectieve uitlegcriteria bij statuten Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/181, W.J. Slagter/B.F. Assink, Compendium ondernemingsrecht. Deel 1, Deventer: Kluwer 2013, p. 174, P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2013, p. 306 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Kluwer (losbl.), art. 14 Boek 2 BW, aant. 8.6. Hierna zal een aantal van deze gezichtspunten nader worden toegelicht aan de hand van lagere rechtspraak.

      4.1 De wettekst en bedoeling van de wetgever

      De wettekst en de achterliggende bedoeling van de wetgever kunnen een rol spelen bij een objectieve uitleg, indien de statuten daarbij aansluiten of een leemte vertonen.30x Rb. Den Bosch 6 november 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY3459, r.o. 4.3. Als in de statuten expliciet wordt afgeweken van de wettekst, ligt dat minder voor de hand. In tegenstelling tot het eerdergenoemde arrest Crescendo wordt dit in het arrest Tie Nederland van het Hof Amsterdam terecht gesignaleerd.31x Hof Amsterdam 9 oktober 2012, JOR 2012/353 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Tie Nederland), r.o. 3.4. In deze zaak was in de statuten bepaald – in afwijking van art. 2:256 BW – dat iedere commissaris bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen indien een bestuurder in privé een rechtshandeling verricht waarbij de vennootschap partij is. In het geval dat voorlag, was een rechtshandeling verricht door een bestuurder waarbij zijn broer belang had. Volgens het hof

      ‘volgt uit deze bepalingen, in redelijke zin objectief beschouwd, dat alleen in die genoemde gevallen van (direct) tegenstrijdig belang de betrokken bestuurder niet bevoegd is om de vennootschap te vertegenwoordigen, en dat in de overige gevallen de bestuurder bevoegd blijft tot vertegenwoordiging. Bij een andere opvatting zou het tweede lid van artikel 16 van de statuten, in het licht van artikel 2:256 BW, immers geen toegevoegde betekenis hebben en zinledig zijn.’

      Het hof overweegt vervolgens ten overvloede dat voor zover al waarde toekomt aan het achterliggende wetsartikel waarop de statutaire bepaling gebaseerd is, in dat geval aangesloten moet worden bij de wettekst en rechtsopvattingen zoals die golden toen de statutaire bepaling werd opgesteld. Dit op grond van de rechtszekerheid, want statutaire bepalingen ‘in bewoordingen als de onderhavige zijn immers al lange tijd min of meer standaard in gebruik’. Deze overweging ten overvloede is in mijn ogen te kort door de bocht, omdat de rechtszekerheid juist verlangt dat direct wordt aangesloten bij gewijzigde wetgeving en rechtsopvattingen in de jurisprudentie, tenzij anders is bepaald. Dat voorkomt immers dat per geval moet worden vastgesteld welk recht van toepassing is.32x In gelijke zin de noot van A.F.J.A. Leijten onder deze uitspraak.

      4.2 Een redelijke en waarschijnlijke uitleg

      Verder kan er bij een objectieve uitleg ruimte bestaan voor een beperkte redelijkheidscorrectie. Van een zuivere toepassing van de CAO-norm is dan geen sprake meer. In de literatuur wordt deze uitlegvariant ook wel onderscheiden als de ‘objectieve Haviltex-norm’.33x J.W.A. Biemans, DSM/Fox en uitleg van notariële akten – (nog) geen ‘vloeiende overgang’ van overeenkomst naar notariële akte, MvV 2015, afl. 6, p. 159-160. Ter illustratie kan worden gewezen op het arrest Stichting De Nollen van het Hof Amsterdam.34x Hof Amsterdam 20 april 2010, JOR 2010/225 m.nt. G.J.C. Rensen (Stichting De Nollen), r.o. 4.9. Zie tussen dezelfde partijen ook Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491 m.nt. Van Rijswijk en Frerichs, r.o. 4.7 e.v., waarin het oordeel van het hof wordt herhaald. In deze zaak moest een statutaire bepaling worden uitgelegd die voorschreef dat het ontslag van een bestuurder wegens gewichtige reden enkel kon plaatsvinden met eenparigheid van stemmen. Toen het ontslag van twee bestuurders gelijktijdig stond geagendeerd, werd het ontslag van de ene bestuurder geblokkeerd door de andere bestuurder die ontslagen zou worden en vice versa. Volgens het hof is een dergelijke blokkering een ‘onaannemelijk gevolg’ van objectieve uitleg en brengt een redelijke uitleg mee dat in een dergelijk geval eenparigheid van de stemmen van de overige bestuurders, ten aanzien van wie het ontslag niet aan de orde is, voldoende is.

      Hiermee past het hof dezelfde uitlegmethode toe als werd gebruikt in het eerder omschreven arrest Meier Mattern/VHS, al kan men zich afvragen of het hof in dit geval de uitleggrenzen niet overschrijdt met de gekozen ‘redelijke’ uitkomst. Deze uitleg brengt immers feitelijk mee dat twee of meer bestuurders het ontslag van de andere bestuurders kunnen agenderen en hen daarmee buiten spel zetten, terwijl een dergelijk gevolg geenszins uit de statuten is af te leiden.35x In gelijke zin de noot van Van Rijswijk en Frerichs bij Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491. Ook hier zet het hof – net zoals in het arrest KEP – waarschijnlijk één stap te ver. Daarbij had het meer voor de hand gelegen als het hof tot deze weinig waarschijnlijke (maar rechtvaardige) uitkomst van uitleg was gekomen op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in art. 2:8 BW.

      4.3 Kenbare bedoelingen van de opstellers

      De subjectieve bedoelingen van de opstellers van statuten – waaronder de notaris – spelen een geringe rol bij een objectieve uitleg, voor zover deze niet zijn vastgelegd in de statuten of een openbare toelichting daarop.36x Rb. Limburg 29 januari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ2299, r.o. 4.4 e.v. Hierin oordeelde de rechtbank dat een verklaring van de notaris die de statuten had opgesteld subjectief van aard is en – vanwege de bescherming van derden – buiten beschouwing moet blijven bij de uitleg van de statuten. Dat wordt bevestigd in het arrest Julo van het Hof Den Haag.37x Hof Den Haag 12 mei 2015, JOR 2015/257 m.nt. R.G.J. Nowak (Juno), r.o. 8. In deze zaak draaide het om de vraag of onder het begrip ‘belet en ontstentenis’ in de statuten van een joint venture moest worden begrepen de situatie dat een van de indirect bestuurders overlijdt.38x De vraag of het overlijden van een indirect bestuurder überhaupt kan kwalificeren als belet of ontstentenis, laat ik in het kader van deze bijdrage in het midden. Zie daarover de kritische noot van Nowak onder het arrest. Volgens het hof moet dat worden bepaald aan de hand van een objectieve uitleg en is daarbij

      ‘– eveneens – van groot belang dat het in het onderhavig geval met name gaat om de juridische vormgeving – in de jas van een bv – van de feitelijke samenwerking tussen de heren Jue en Lorwa, waarbij de statuten beogen om hun onderlinge verhoudingen te regelen. Dat oogmerk is ook kenbaar uit de statuten.’

      Op grond van deze ‘objectief kenbare bedoeling’ komt het hof vervolgens tot de conclusie dat van belet en ontstentenis volgens de meest aannemelijke uitleg sprake is, ook al bepalen de statuten dat niet expliciet.

      Een vergelijkbare situatie doet zich voor in de uitspraak over het Maagdenhuis van de Rechtbank Amsterdam, waarin de totstandkoming van de statuten zoals vastgelegd in de considerans in belangrijke mate wordt meegewogen bij de vraag of van een kerkelijke stichting sprake is.39x Rb. Amsterdam 28 augustus 2013, JOR 2013/305 m.nt. T. van Kooten (Maagdenhuis), r.o. 4.1. Deze uitspraken verschillen overigens met het eerder omschreven arrest Kerncentrale Borssele, waarin een contractuele samenwerking tussen partijen – ook voor zover die niet kenbaar was in de statuten – werd meegewogen bij de uitlegvraag.40x Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6.

    • 5 Uitzonderingsgevallen: een (meer) subjectieve uitleg

      Dat een objectieve uitleg van statuten vooropstaat, betekent niet dat een (meer) subjectieve uitleg is uitgesloten. Bij een subjectieve uitleg kunnen de hoedanigheid van partijen, de tussen hen (buiten de statuten) geldende afspraken, hun gemeenschappelijke bedoelingen en vertrouwen en hun gerechtvaardigde belangen een rol spelen. In de lagere rechtspraak zijn gevallen te onderscheiden waarin ook subjectieve gezichtspunten bij de uitleg van statuten een rol spelen. Biemans plaatst de kanttekening dat een dergelijke discrepantie in uitleg van statuten, afhankelijk van de relatie tussen de betrokkenen bij het uitleggeschil, onwenselijk is, omdat daarmee onzeker wordt welk uitlegcriterium dient te worden toegepast.41x Biemans 2015. Daarbij sluit ik mij aan voor zover de rechtszekerheid daarmee in het geding komt. In de rechtspraak die ik hierna zal behandelen, lijkt daar (vooralsnog) geen sprake van te zijn, aangezien hierin een duidelijke afbakening plaatsvindt tussen concrete gevallen en onderlinge (contractuele) verhoudingen waarin een meer subjectieve uitleg te rechtvaardigen is.

      In de lagere rechtspraak bestaat ruimte voor een meer subjectieve uitleg indien (1) partijen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van statuten of een reglement, (2) partijen in een contractuele verhouding staan, of (3) de redelijkheid en billijkheid in art. 2:8 BW dat eist. Daarbij speelt de aard van de onderneming een rol: bij een grote ‘open’ beursvennootschap42x Zie Rb. Rotterdam 27 januari 2011, JOR 2011/4 (Unilever), r.o. 6.3: ‘Ook de aard van beursgenoteerde aandelen vereist de nodige duidelijkheid voor (toekomstige) aandeelhouders en rechtvaardigt een dergelijke objectieve uitleg.’ zal een subjectieve uitleg minder snel worden toegepast dan bij een ‘besloten’ familiebedrijf of joint venture.43x In gelijke zin: Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/182 en Smits 1999.

      5.1 Betrokkenheid bij de totstandkoming van statuten of een reglement

      Aan subjectieve uitlegelementen kan allereerst waarde worden gehecht indien partijen betrokken zijn geweest bij het opnemen c.q. wijzigen van een statutaire bepaling.44x Zie Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6, waarin een ‘(…) – meer objectieve, met name op de taalkundige betekenis van de bewoordingen in de gegeven context gerichte – uitleg van de statuten en de achterliggende contractuele verhouding waaruit die statuten zijn voortgekomen (…)’ werd toegepast. Zie ook HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan een verbintenisrechtelijke aandeelhoudersverplichting in de statuten van een besloten vennootschap op grond van art. 2:192 BW. Indien men de statutaire bepaling heeft opgesteld en daarmee instemt, is er in feite geen verschil met de situatie dat men contractuele verplichtingen aangaat die een meer subjectieve uitleg rechtvaardigen.45x In gelijke zin: Waaijer 1993, p. 12 en T.P. van Duuren, Rechtsgeldigheid en doorwerking van afspraken over aandelenoverdracht in een persoonsgebonden BV, WPNR 2014/7033, p. 894-903. Het is dan wel zaak dat diezelfde partijen betrokken zijn bij het uitleggeschil en werkelijk invloed konden uitoefenen op de redactie van de statutaire bepaling(en).

      Het enkel instemmen met een statutenwijziging door een aandeelhouder is daarvoor onvoldoende. Bij een start-up zal daar in de regel wel sprake van zijn, aangezien daarin de eerste jaren veelal wordt geparticipeerd door de oprichters als bestuurders en enkele financiers als aandeelhouders en zij hun onderlinge relatie in overleg hebben vormgegeven in de statuten. In zo’n geval kan het gerechtvaardigd zijn dat de feitenrechter bij de uitleg betrekt waarom partijen tot het opnemen van (een) bepaalde statutaire bepaling(en) zijn overgegaan en met welk doel.46x Dat hier ruimte voor bestaat, bevestigt de uitspraak Hof Den Haag 16 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1338, r.o. 8-9: ‘Partijen hebben aan het hof geen informatie verstrekt over de wijze van tot stand komen van de statuten in 1987 noch hebben partijen aan het hof informatie verstrekt over de omstandigheden waaronder geïntimeerde tot de hiervoor genoemde C.V. is toegetreden. Gezien het gebrek aan informatie met betrekking tot de wijze van toetreding van geïntimeerde tot de C.V. hecht het hof veel waarde aan de tekst van de statuten alsmede aan de wijze waarop in het verleden met deze statuten is omgegaan (…).’ Zie ook Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.10 en Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491 m.nt. Van Rijswijk en Frerichs, r.o. 4.8. Zodra echter onwetende derden in beeld komen, zoals nieuw toegetreden aandeelhouders of een handelsrelatie, prevaleert de hoofdregel van een objectieve uitleg, omdat zij beschermd moeten worden tegen een uitleg gestoeld op partijoverwegingen die zij niet kennen.47x In gelijke zin: Rb. Amsterdam 4 maart 2015, JOR 2016/38 m.nt. B.A. Schuijling, r.o. 4.8.1.

      Naast de statuten biedt de wet in sommige gevallen de mogelijkheid om wettelijk voorgeschreven organisatieregels van de rechtspersoon krachtens de statuten op te nemen in een (huishoudelijk) reglement.48x Kamerstukken II 2008/09, 31763, 3, p. 8. Ook zonder dat de wet dit voorschrijft, is het opstellen van een dergelijk reglement toegestaan. Deze reglementen bevatten een nadere (niet-fundamentele) bepaling van de interne werkwijze en taakverdeling binnen het bestuur, de raad van commissarissen en commissies, of schrijven een handelwijze voor bij een specifiek onderwerp, zoals de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang. De statuten bepalen wie bevoegd zijn tot het opstellen en wijzigen van een reglement. Is dat niet het geval, dan is de (aandeelhouders)vergadering daartoe bevoegd bij algemene reglementen49x Met uitzondering van de stichting, waar – door het ontbreken van een algemene vergadering – louter het bestuur bevoegd is. en het specifieke orgaan waarop een reglement betrekking heeft.50x Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/184.

      Indien een onderwerp zowel in de statuten als in een reglement staat uitgewerkt, zullen deze documenten gezamenlijk moeten worden uitgelegd. Daarbij doen zich niet snel complicaties voor, omdat reglementen vanwege hun karakter – evenals statuten – objectief moeten worden uitgelegd.51x Slagter/Assink 2013, p. 174-175. Bovendien mag een reglement niet in strijd zijn met de wet of de statuten.52x Art. 2:14 lid 1 BW. Gelet hierop komt bij een uitleggeschil enkel aanvullende betekenis toe aan een reglement en kan het (een andersluidende uitleg van) de statuten niet opzijzetten.53x Rb. Amsterdam 1 augustus 2007, JIN 2007/515 (Stichting B Fonds), r.o. 4.3 e.v. Dat wordt bevestigd in de uitspraak Lux Media van de Rechtbank Amsterdam, waarin de objectieve uitleg van een statutair benoemingsrecht voor de ondernemingsraad in de statuten prevaleerde boven een (eenzijdig opgesteld) directiereglement dat dat recht inperkte.54x Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.14 en 4.20.

      Niettemin is er ook rechtspraak waarin een (huishoudelijk) reglement feitelijk lijkt te prevaleren boven de statuten. Daarbij kan worden gewezen op het eerder aangehaalde arrest KEP, waarin het hof – op grond van een onwaarschijnlijke, maar enkel redelijke uitkomst van uitleg – een huishoudelijk reglement boven de andersluidende statuten feitelijk van doorslaggevend belang acht.55x HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP) en bijbehorende concl. A-G Verkade, 4.4 e.v. Daarbij was het in mijn ogen zuiverder geweest indien het hof de statuten objectief had uitgelegd en het eventuele onbillijke resultaat als gevolg daarvan had gecorrigeerd op grond van art. 2:8 BW.

      5.2 Een contractuele verhouding

      Verder kan voor een subjectieve uitleg aanleiding bestaan indien de partijen bij het uitleggeschil een contractuele verhouding hebben die samenhangt met de statuten (en het reglement), zoals het geval kan zijn bij een aandeelhoudersovereenkomst, samenwerkingsovereenkomst of een ander ‘samenstel van overeenkomsten’. Tot deze categorie behoren ook ‘reglementen’ waaraan Boek 2 BW geen grondslag biedt en die geen betrekking hebben op interne organisatieregels van de rechtspersoon. In deze regelingen staan bijvoorbeeld nadere voorwaarden opgenomen voor uittreding of de verdeling van winsten of een verbod tot het ontnemen van corporate opportunity’s aan de rechtspersoon.

      Partijen zullen tot regelingen buiten de statuten overgaan vanwege de daarvoor geldende contractsvrijheid en beslotenheid van afspraken.56x Zie voor een uitgebreidere omschrijving Zaman & Kruisinga 2014. De statuten fungeren in een dergelijk geval als een kaderregeling, waarbij een koerswijziging in het beleid ten aanzien van een (statutair geregelde) aangelegenheid niet steeds tot een statutenwijziging hoeft te leiden. Gaat het daarbij om onderwerpen die volgens de wet bij (of krachtens) de statuten moeten worden geregeld, dan moet de verplichting in de statuten (of het reglement) ‘voldoende kenbaar en bepaalbaar’ zijn.57x HR 12 juni 2015, NJ 2015/437 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2016/86 m.nt. M.A.J. Cremers, r.o. 3.3.2 en 4.1.4. Zie over dit vereiste specifiek bij besloten vennootschappen Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 44 en 54, R.G.J. Nowak, Rechtsgeldigheid en doorwerking van buitenstatutaire governance-afspraken, WPNR 2014/7014, p. 242-249 en J.A.M. ten Berg, De samenwerking van aandeelhouders ten einde, WPNR 2014/7014, p. 357-366. Bovendien geldt de begrenzing dat de statuten feitelijk niet mogen worden uitgehold door de regeling, bijvoorbeeld door een verplichting in de regeling op te nemen dat een benoemingsrecht van bestuurders dat toekomt aan een geïndividualiseerde partij ten behoeve van een andere partij moet worden uitgeoefend.58x Rb. Arnhem 10 december 2008, JOR 2009/34 m.nt. E. Schmieman (Stichting Gelredome), r.o. 7.6. Deze regelingen hebben, anders dan de statuten zelf, verbintenisrechtelijke werking tussen de aangesloten partijen.59x Statuten zullen vennootschapsrechtelijk doorwerken, de organen (en toekomstige personen daarachter) van de vennootschap binden en er kan goederenrechtelijke werking aan toekomen, bijv. bij een statutaire overdrachtsbeperking of blokkeringsregeling. Zie Kamerstukken II 2008/09, 31058, 3, p. 14 en 16 en Van Duuren 2014. Daarom is vereist dat alle (te binden) partijen moeten instemmen met de contractuele regeling of een wijziging daarvan, terwijl bij statuten (of reglementen) ook de niet-instemmende partij gebonden kan worden.60x Vgl. HR 17 mei 1991, NJ 1991/645 (Tonnema).

      In deze gevallen zal de contractuele verhouding van partijen van wezenlijk belang kunnen zijn voor de uitleg van de statuten en kunnen leiden tot een verderstrekkend rechtsgevolg dan op basis van enkel een tekstuele uitleg geïndiceerd is. Het verdient daarom aanbeveling de statuten en nadere regeling goed op elkaar af te stemmen door gelijkluidende definities en taalgebruik, aangezien een verwijzing in de statuten naar een regeling in principe geen betekenis heeft.61x Een dergelijke verwijzing, incorporation by reference, is niet toegestaan en heeft geen werking. Zie Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 16-17. Ter illustratie van het voorgaande kan worden gewezen op de eerder besproken arresten Kerncentrale Borssele en Gooisch Natuurreservaat.62x Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.3 en 4.5. Het ging hier om de vraag of een aandeelhouder het recht toekwam om een overdracht van aandelen door de andere aandeelhouder in een joint venture op voorhand te beletten vanwege een statutaire kwaliteitseis zonder sanctiebepaling. HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3. In dit arrest lag de vraag voor in hoeverre de inhoud van de statuten moest worden meegewogen bij een subjectieve uitleg van een duurovereenkomst. In deze arresten werden zowel de statuten als de in aanvulling daarop bestaande contractuele rechtsverhouding tussen partijen betrokken bij de uitlegvraag die voorlag.

      Tot hetzelfde oordeel komt het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest Attitude Products, waarin een statutair benoemingsrecht moest worden uitgelegd.63x Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3094, r.o. 4.8. Het hof overweegt:

      ‘In dit geval gaat het om de samenwerking tussen twee personen die in de vorm van een vennootschap gegoten werd, waarbij beide oprichters betrokken waren bij de inrichting van de vennootschap, inclusief de statuten, terwijl het onderhavige geschil in feite ook tussen deze oprichters wordt uitgevochten. Bij de uitleg van de statuten komt dan weliswaar groot gewicht toe aan de (meest voor de hand liggende) taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen die partijen destijds hebben gekozen voor de vastlegging van hun afspraken in de statuten van de vennootschap, maar kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.’

      Gelet op de laatste ‘beslissende’ zin in deze overweging, wordt daarmee door het hof de deur naar Haviltex wagenwijd opengezet.

      Weliswaar ging het in de hiervoor omschreven gevallen steeds om de situatie dat de contractuele verhouding tussen de partijen reeds bestond toen de statuten van de rechtspersoon door hen werden vormgegeven, maar dit sluit een toepassing bij andere contractuele verhoudingen niet uit. Daarbij kan worden gewezen op de uitspraak NPRC van de Rechtbank Rotterdam, waarin de vraag voorlag vanaf welke datum het lidmaatschap van een coöperatie was beëindigd in verband met een winstuitkering die na de opzegging volgde.64x Rb. Rotterdam 7 september 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR7085 (NPRC), r.o. 5.3 e.v. Bij de beantwoording van deze vraag werden zowel de statuten als de overeenkomst die partijen twee jaar eerder hadden gesloten van ‘groot belang’ geacht. Daarbij was de opzeggende partij niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de statuten. Overigens laat deze uitspraak ook zien dat de subjectieve bedoelingen van partijen dan nog niet direct in beeld komen, indien de contractuele verhouding is vastgelegd in een overeenkomst die – net zoals een commercieel contract – in beginsel objectief moet worden uitgelegd, gelet op de commerciële hoedanigheid van partijen en hun (in de regel) deskundige bijstand. Bij bijvoorbeeld een aandeelhoudersovereenkomst zal daar al snel sprake van zijn.65x HR 6 januari 2010, JOR 2010/4, Rb. Rotterdam 4 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:5312 en Rb. Midden-Nederland 16 oktober 2013, JOR 2014/4. In tegenovergestelde zin: Rb. Midden-Nederland 29 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6079. Uitzonderingen zijn evenwel denkbaar, zoals de aandeelhouder die tot een aandeelhoudersovereenkomst toetreedt en daar niet over heeft kunnen onderhandelen of zich anderszins met de inhoud daarvan heeft bemoeid.66x Vgl. HR 19 oktober 2007, NJ 2007/565 (Vodafone/ETC).

      5.3 De vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid

      Tot slot kan de redelijkheid en billijkheid uit art. 2:8 BW beperkend of aanvullend werken bij de uitleg van de statuten (en reglementen).67x Vgl. HR 19 maart 1976, NJ 1978/52 (N.V. Scheepsbouwwerf) en Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/183. Bijvoorbeeld door een achterhaalde bepaling in de statuten buiten toepassing te laten, een op oud recht gebaseerde statutaire bepaling uit te leggen naar huidig recht68x In andere zin: Hof Amsterdam 9 oktober 2012, JOR 2012/353 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Tie Nederland), r.o. 3.4: ‘Het beroep van Tie Nederland op de rechtszekerheid dwingt ook niet tot een andere uitleg, omdat de rechtszekerheid juist verlangt dat de betekenis van een statutaire bepaling over de bevoegdheden van bestuurders niet verandert al naar gelang de veranderingen in de jurisprudentie over wettelijke bepalingen.’ Zoals eerder uiteengezet is deze overweging in mijn ogen te kort door de bocht en onjuist, waarbij ik mij aansluit bij de kritiek die A.F.J.A. Leijten uit in zijn noot onder deze uitspraak. of een onvolledige of onduidelijke bepaling aan te vullen.69x Vgl. Hof Amsterdam 26 juni 1952, NJ 1952/590 en HR 30 oktober 1964, NJ 1965/107 (Mante). Bij het arrest Postduivenhoudersvereniging van het Hof Den Haag had een dergelijke toepassing voor de hand gelegen.70x Hof Den Haag 22 juli 2014, JOR 2016/88 m.nt. G.J.C. Rensen (Postduivenhoudersvereniging), r.o. 7 e.v. In deze zaak moest het hof oordelen over de vraag of de opzegging van een lidmaatschap bij een vereniging in de zin van art. 2:35 lid 2 BW viel onder de statutaire mogelijkheid tot ‘royement’. Zoals Rensen in zijn noot onder het arrest terecht opmerkt, wordt het begrip royement sinds de invoering van Boek 2 BW in 1976 aangemerkt als een synoniem voor (de bestraffende) ontzetting in de zin van art. 2:35 lid 3 BW. Het hof oordeelt echter op basis van een objectieve uitleg dat onder royement naast ontzetting tevens opzegging moet worden begrepen. Dat lijkt mij niet zuiver, nu deze uitleg zich niet verdraagt met de gangbare betekenis van de begrippen opzegging en royement en de statuten ook anderszins daar geen aanknopingspunten voor bieden. Het oordeel van het hof wijkt daarmee af van de eerder omschreven arresten Crescendo en Tie Nederland. Een toepassing van art. 2:8 BW had in dit geval in mijn ogen meer voor de hand gelegen, door de statutaire bepaling inzake royement c.q. ontzetting naar analogie toe te passen op een geval van opzegging.71x Vraag is of deze uitbreiding door middel van uitleg of via analoge toepassing van art. 2:8 BW überhaupt nodig was. Opzegging van het lidmaatschap bij een vereniging kan namelijk te allen tijde geschieden door het bestuur op grond van art. 2:35 lid 2 BW, wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

      Daarnaast is denkbaar dat de uitkomst van een objectieve uitleg van statuten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op grond van art. 2:8 BW, zoals bij de arresten KEP en Stichting De Nollen voor de hand had gelegen. Uit rechtspraak volgt overigens dat hier niet snel aanleiding toe bestaat.72x Zie bijv. Hof Den Haag 12 mei 2015, JOR 2015/257 (Juno), r.o. 9 en Rb. Limburg 10 december 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10712 (Schietvereniging A-team), r.o. 3.6. Ter illustratie kan worden gewezen op twee recente arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden over Ondernemingsvereniging Ughelenplaza. In deze arresten werd de opzegtermijn van één maand door twee leden overschreden – nadat bij besluit een verbintenis aan het lidmaatschap was verbonden – en tevergeefs een beroep gedaan op art. 2:8 BW.73x Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2311 en ECLI:NL:GHARL:2016:2314 (Ondernemingsvereniging Ughelenplaza), r.o. 4.6 e.v. In beide gevallen betrekt het hof het belang van handhaving van de termijn voor de vereniging en de schade die een gegrond beroep op art. 2:8 BW aan de overige verenigingsleden zou berokkenen. Het nadeel van de individuele leden weegt daar niet tegen op, ook niet het feit dat een van deze leden geen direct profijt van het besluit heeft genoten. In beide arresten concludeert het hof dat het ‘lidmaatschap van een vereniging kan meebrengen dat een lid wordt geconfronteerd met een besluit van de algemene ledenvergadering, waarnaar hij zich heeft te voegen, ook al kan hij zich daarin niet vinden en heeft hij tegen het besluit gestemd’. Daarmee maken deze arresten bovendien duidelijk dat het belang van de rechtspersoon en al zijn stakeholders leidend is bij de vraag of afwijking van een objectieve uitleg van de statuten gerechtvaardigd is en dat een individueel belang (ten koste daarvan) niet snel prevaleert.

    • 6 Conclusie

      Uit de rechtspraak anno 2016 volgt dat een objectieve uitleg van statuten (en reglementen), gelegen tussen de CAO-norm en objectieve Haviltex-norm, nog steeds het uitgangspunt is. Daarbij moeten feitenrechters steeds meer maatwerk leveren, omdat rechtspersonen er tegenwoordig vaker voor kiezen hun statuten naar eigen inzicht te ontwerpen en daarmee afwijken van de wettekst. In dergelijke gevallen komt minder gewicht toe aan de bedoeling van de wetgever, waardoor feitenrechters noodgedwongen moeten onderzoeken tot welke redelijke (en waarschijnlijke) uitleg de bewoordingen, structuur en context van de statutaire bepalingen aanleiding geven. In de rechtspraak leidt dat nogal eens tot uitlegdilemma’s, met uitkomsten die eerder subjectief te noemen zijn. Vanuit een zekerheidsoogpunt doet men er daarom verstandig aan om op voorhand te anticiperen op eventuele uitleggeschillen en daar rekening mee te houden bij het redigeren van statutaire bepalingen. Dat kan simpelweg door een considerans in de statuten(wijziging) op te nemen, waaruit de achtergrond, strekking en het doel van de statuten(wijziging) blijken.

      Daarmee is nog niet alles gezegd. De afgelopen jaren ontstaat er steeds meer ruimte voor een (meer) subjectieve uitleg van statuten. Daarmee komt de vloeiende overgang tussen de objectieve en subjectieve uitlegnorm ook bij statuten steeds sterker naar voren. Voor een subjectieve uitleg van statuten kan ruimte bestaan indien partijen betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de statuten of in een contractuele verhouding staan. Terecht, want in dergelijke gevallen bestaat er in feite geen verschil met de situatie dat partijen welbewust contractuele verplichtingen aangaan die een meer subjectieve uitleg rechtvaardigen. Men doet er daarom goed aan hun onderlinge verhouding met andere betrokkenen bij de rechtspersoon duidelijk vast te leggen in een nadere regeling en contractuele bedingen die samenhangen met de statuten daarop (taalkundig) af te stemmen om interpretatiegeschillen te voorkomen. Absolute zekerheid kan daarmee echter niet worden verkregen, omdat onbillijke uitkomsten tot correctie kunnen leiden wanneer de redelijkheid en billijkheid in art. 2:8 BW dat eist. Daarbij lijken derden evenwel buiten schot te blijven, omdat zij – in verband met de rechtszekerheid – mogen vertrouwen op de taalkundige uitleg van statuten en de daaruit kenbare rechten en plichten. Dit onderscheid tussen derden en partijen die tot elkaar in een bijzondere (contractuele) relatie staan, lijkt mij juist, mits dat – omwille van de rechtszekerheid – consequent bij uitleggeschillen zal worden toegepast door feitenrechters.

    Noten

    • 1 HR 31 maart 1981, NJ 1981/635 (Haviltex).

    • 2 HR 17 september 1993, NJ 1994/173 en HR 24 september 1993, NJ 1994/174.

    • 3 HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox), HR 19 januari 2007, NJ 2007/575 (Meyer Europe/PontMeyer), HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen/Homburg) en HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx).

    • 4 Bij de uitleg van notariële akten worden verschillende criteria gebruikt die niet altijd hand in hand gaan. Zie hierover de bijdrage van J.W.A. Biemans, Uitleg van notariële akten algemeen, in: J.W.A. Biemans, W.D. Kolkman & L.C.A. Verstappen (red.), Uitleg van notariële akten (Ars Notariatus, deel 160), Deventer: Kluwer 2015, p. 1-18.

    • 5 Zie bijv. de mogelijkheid in art. 2:192 BW om (verbintenisrechtelijke) verplichtingen aan aandeelhouders op te leggen, waarover uitgebreid H.J. Portengen, Naar contractsvrijheid voor de BV en haar statutaire inrichting (?!), in: T.P. van Duuren e.a., De vereenvoudigde BV (Preadvies van de Vereeniging Handelsrecht), Deventer: Kluwer 2006, p. 33-111.

    • 6 Zie voor een uitgebreide beschouwing van de definitie van statuten B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1993, p. 3-8.

    • 7 Een uitzondering geldt voor de informele vereniging op grond van art. 2:30 BW. Zie verder art. 2:53a jo. art. 2:27 BW (coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij), art. 2:64 lid 2 jo. art. 2:66 BW (naamloze vennootschap), art. 2:175 lid 2 jo. art. 2:177 BW (besloten vennootschap) en art. 2:286 BW (stichting).

    • 8 Met uitzondering van de stichting, waar de statuten bepalen of wijziging daarvan mogelijk is en door welk orgaan (art. 2:293 BW). Bij een vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij vereist dit besluit in beginsel een gekwalificeerde meerderheid van de leden, zie art. 2:43 lid 1 jo. art. 2:53a lid 1 BW. Bij een naamloze en besloten vennootschap volstaat in beginsel een volstrekte meerderheid van de aandeelhouders, zie art. 2:120 lid 1 en 2:230 lid 1 BW.

    • 9 Art. 2:25 BW bepaalt dat de bepalingen uit Boek 2 BW van dwingend recht zijn, voor zover dat uit de wet blijkt. Dit brengt mee dat de statuten in ieder geval moeten voldoen aan de minimale voorschriften voor de inrichting van statuten in Boek 2 BW.

    • 10 HR 29 november 2002, NJ 2003/455 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek).

    • 11 Zie Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/181, Biemans 2015, D.F.M.M. Zaman & S.A. Kruisinga, Uitleg van statuten, TvOB 2014, afl. 6, p. 182-191, S. Rijpma, Uitleg van statuten, een objectieve Haviltex?, TOP 2014, afl. 3, p. 20-24, J. Nijland, Uitleg van statuten. Tussen cao en Haviltex?, MvV 2006, afl. 9, p. 167-169 en J.M. Smits, Over de uitleg van statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, Stichting & Vereniging 1999, p. 123-127.

    • 12 Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 16. Zie in dit kader ook art. 2:6 BW.

    • 13 Dat een deskundige partij betrokken is geweest bij de totstandkoming vormt immers een indicatie dat een meer objectieve uitleg aangewezen is. Bovendien verkleint dat de kans op interpretatiediscussies. Zie Zaman & Kruisinga 2014 en Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.13.

    • 14 HR 21 juni 1985, NJ 1985/838 (Febeco/Jakoba), HR 1 juli 1988, NJ 1989/226 en HR 31 december 1993, NJ 1994/436 (Verenigde Bootlieden).

    • 15 Concl. A-G Mok bij HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP), 4.7.

    • 16 HR 31 december 1993, NJ 1994/436 (Verenigde Bootlieden).

    • 17 HR 17 september 1993, NJ 1994/213 (Meier Mattern/VHS).

    • 18 HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP).

    • 19 In gelijke zin: Nijland 2006.

    • 20 HR 21 januari 2011, JOR 2011/112 (Kerncentrale Borssele).

    • 21 Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6. Zie in eerste aanleg ook de noot van J.M. Blanco Fernández bij Rb. Arnhem 10 juli 2009, JOR 2009/313.

    • 22 HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3.

    • 23 HR 9 oktober 2015, JOR 2016/5 (Crescendo).

    • 24 Hof Den Bosch 11 december 2014, JOR 2015/95 (Crescendo), r.o. 3.7.5.1.

    • 25 HR 19 februari 2015, JOR 2015/34 m.nt. K. Frielink (ACU), r.o. 3.3.4.

    • 26 Dit is in lijn met de vloeiende overgang tussen beide normen, zoals omschreven in HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox).

    • 27 Rb. Rotterdam 27 januari 2011, JOR 2011/4 (Unilever), r.o. 6.3 e.v.

    • 28 Hierbij kan een rol spelen hoe in eerdere gevallen is omgegaan met de toepassing van de betreffende statutaire bepaling, aldus Hof Den Haag 16 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1338, r.o. 9 en 16.

    • 29 HR 17 september 1993, NJ 1994/173, HR 24 september 1993, NJ 1994/174, HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 (DSM/Fox), HR 19 januari 2007, NJ 2007/575 (Meyer Europe/PontMeyer), HR 29 juni 2007, NJ 2007/576 (Derksen/Homburg) en HR 5 april 2013, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx). Zie specifiek over de objectieve uitlegcriteria bij statuten Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/181, W.J. Slagter/B.F. Assink, Compendium ondernemingsrecht. Deel 1, Deventer: Kluwer 2013, p. 174, P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2013, p. 306 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Kluwer (losbl.), art. 14 Boek 2 BW, aant. 8.6.

    • 30 Rb. Den Bosch 6 november 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BY3459, r.o. 4.3.

    • 31 Hof Amsterdam 9 oktober 2012, JOR 2012/353 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Tie Nederland), r.o. 3.4.

    • 32 In gelijke zin de noot van A.F.J.A. Leijten onder deze uitspraak.

    • 33 J.W.A. Biemans, DSM/Fox en uitleg van notariële akten – (nog) geen ‘vloeiende overgang’ van overeenkomst naar notariële akte, MvV 2015, afl. 6, p. 159-160.

    • 34 Hof Amsterdam 20 april 2010, JOR 2010/225 m.nt. G.J.C. Rensen (Stichting De Nollen), r.o. 4.9. Zie tussen dezelfde partijen ook Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491 m.nt. Van Rijswijk en Frerichs, r.o. 4.7 e.v., waarin het oordeel van het hof wordt herhaald.

    • 35 In gelijke zin de noot van Van Rijswijk en Frerichs bij Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491.

    • 36 Rb. Limburg 29 januari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ2299, r.o. 4.4 e.v. Hierin oordeelde de rechtbank dat een verklaring van de notaris die de statuten had opgesteld subjectief van aard is en – vanwege de bescherming van derden – buiten beschouwing moet blijven bij de uitleg van de statuten.

    • 37 Hof Den Haag 12 mei 2015, JOR 2015/257 m.nt. R.G.J. Nowak (Juno), r.o. 8.

    • 38 De vraag of het overlijden van een indirect bestuurder überhaupt kan kwalificeren als belet of ontstentenis, laat ik in het kader van deze bijdrage in het midden. Zie daarover de kritische noot van Nowak onder het arrest.

    • 39 Rb. Amsterdam 28 augustus 2013, JOR 2013/305 m.nt. T. van Kooten (Maagdenhuis), r.o. 4.1.

    • 40 Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6.

    • 41 Biemans 2015.

    • 42 Zie Rb. Rotterdam 27 januari 2011, JOR 2011/4 (Unilever), r.o. 6.3: ‘Ook de aard van beursgenoteerde aandelen vereist de nodige duidelijkheid voor (toekomstige) aandeelhouders en rechtvaardigt een dergelijke objectieve uitleg.’

    • 43 In gelijke zin: Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/182 en Smits 1999.

    • 44 Zie Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.6, waarin een ‘(…) – meer objectieve, met name op de taalkundige betekenis van de bewoordingen in de gegeven context gerichte – uitleg van de statuten en de achterliggende contractuele verhouding waaruit die statuten zijn voortgekomen (…)’ werd toegepast. Zie ook HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3.

    • 45 In gelijke zin: Waaijer 1993, p. 12 en T.P. van Duuren, Rechtsgeldigheid en doorwerking van afspraken over aandelenoverdracht in een persoonsgebonden BV, WPNR 2014/7033, p. 894-903.

    • 46 Dat hier ruimte voor bestaat, bevestigt de uitspraak Hof Den Haag 16 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1338, r.o. 8-9: ‘Partijen hebben aan het hof geen informatie verstrekt over de wijze van tot stand komen van de statuten in 1987 noch hebben partijen aan het hof informatie verstrekt over de omstandigheden waaronder geïntimeerde tot de hiervoor genoemde C.V. is toegetreden. Gezien het gebrek aan informatie met betrekking tot de wijze van toetreding van geïntimeerde tot de C.V. hecht het hof veel waarde aan de tekst van de statuten alsmede aan de wijze waarop in het verleden met deze statuten is omgegaan (…).’ Zie ook Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.10 en Rb. Alkmaar 27 april 2011, JIN 2011/491 m.nt. Van Rijswijk en Frerichs, r.o. 4.8.

    • 47 In gelijke zin: Rb. Amsterdam 4 maart 2015, JOR 2016/38 m.nt. B.A. Schuijling, r.o. 4.8.1.

    • 48 Kamerstukken II 2008/09, 31763, 3, p. 8.

    • 49 Met uitzondering van de stichting, waar – door het ontbreken van een algemene vergadering – louter het bestuur bevoegd is.

    • 50 Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/184.

    • 51 Slagter/Assink 2013, p. 174-175.

    • 52 Art. 2:14 lid 1 BW.

    • 53 Rb. Amsterdam 1 augustus 2007, JIN 2007/515 (Stichting B Fonds), r.o. 4.3 e.v.

    • 54 Rb. Amsterdam 29 augustus 2014, JOR 2014/294 (Lux Media), r.o. 4.14 en 4.20.

    • 55 HR 14 juli 2006, RvdW 2006/736 (KEP) en bijbehorende concl. A-G Verkade, 4.4 e.v.

    • 56 Zie voor een uitgebreidere omschrijving Zaman & Kruisinga 2014.

    • 57 HR 12 juni 2015, NJ 2015/437 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2016/86 m.nt. M.A.J. Cremers, r.o. 3.3.2 en 4.1.4. Zie over dit vereiste specifiek bij besloten vennootschappen Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 44 en 54, R.G.J. Nowak, Rechtsgeldigheid en doorwerking van buitenstatutaire governance-afspraken, WPNR 2014/7014, p. 242-249 en J.A.M. ten Berg, De samenwerking van aandeelhouders ten einde, WPNR 2014/7014, p. 357-366.

    • 58 Rb. Arnhem 10 december 2008, JOR 2009/34 m.nt. E. Schmieman (Stichting Gelredome), r.o. 7.6.

    • 59 Statuten zullen vennootschapsrechtelijk doorwerken, de organen (en toekomstige personen daarachter) van de vennootschap binden en er kan goederenrechtelijke werking aan toekomen, bijv. bij een statutaire overdrachtsbeperking of blokkeringsregeling. Zie Kamerstukken II 2008/09, 31058, 3, p. 14 en 16 en Van Duuren 2014.

    • 60 Vgl. HR 17 mei 1991, NJ 1991/645 (Tonnema).

    • 61 Een dergelijke verwijzing, incorporation by reference, is niet toegestaan en heeft geen werking. Zie Kamerstukken II 2006/07, 31058, 3, p. 16-17.

    • 62 Hof Arnhem 2 maart 2010, JOR 2010/150 (Kerncentrale Borssele), r.o. 4.3 en 4.5. Het ging hier om de vraag of een aandeelhouder het recht toekwam om een overdracht van aandelen door de andere aandeelhouder in een joint venture op voorhand te beletten vanwege een statutaire kwaliteitseis zonder sanctiebepaling. HR 15 april 2016, NJ 2016/236 (Gooisch Natuurreservaat), r.o. 4.3. In dit arrest lag de vraag voor in hoeverre de inhoud van de statuten moest worden meegewogen bij een subjectieve uitleg van een duurovereenkomst.

    • 63 Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3094, r.o. 4.8.

    • 64 Rb. Rotterdam 7 september 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR7085 (NPRC), r.o. 5.3 e.v.

    • 65 HR 6 januari 2010, JOR 2010/4, Rb. Rotterdam 4 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:5312 en Rb. Midden-Nederland 16 oktober 2013, JOR 2014/4. In tegenovergestelde zin: Rb. Midden-Nederland 29 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:6079.

    • 66 Vgl. HR 19 oktober 2007, NJ 2007/565 (Vodafone/ETC).

    • 67 Vgl. HR 19 maart 1976, NJ 1978/52 (N.V. Scheepsbouwwerf) en Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/183.

    • 68 In andere zin: Hof Amsterdam 9 oktober 2012, JOR 2012/353 m.nt. A.F.J.A. Leijten (Tie Nederland), r.o. 3.4: ‘Het beroep van Tie Nederland op de rechtszekerheid dwingt ook niet tot een andere uitleg, omdat de rechtszekerheid juist verlangt dat de betekenis van een statutaire bepaling over de bevoegdheden van bestuurders niet verandert al naar gelang de veranderingen in de jurisprudentie over wettelijke bepalingen.’ Zoals eerder uiteengezet is deze overweging in mijn ogen te kort door de bocht en onjuist, waarbij ik mij aansluit bij de kritiek die A.F.J.A. Leijten uit in zijn noot onder deze uitspraak.

    • 69 Vgl. Hof Amsterdam 26 juni 1952, NJ 1952/590 en HR 30 oktober 1964, NJ 1965/107 (Mante).

    • 70 Hof Den Haag 22 juli 2014, JOR 2016/88 m.nt. G.J.C. Rensen (Postduivenhoudersvereniging), r.o. 7 e.v.

    • 71 Vraag is of deze uitbreiding door middel van uitleg of via analoge toepassing van art. 2:8 BW überhaupt nodig was. Opzegging van het lidmaatschap bij een vereniging kan namelijk te allen tijde geschieden door het bestuur op grond van art. 2:35 lid 2 BW, wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

    • 72 Zie bijv. Hof Den Haag 12 mei 2015, JOR 2015/257 (Juno), r.o. 9 en Rb. Limburg 10 december 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10712 (Schietvereniging A-team), r.o. 3.6.

    • 73 Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2311 en ECLI:NL:GHARL:2016:2314 (Ondernemingsvereniging Ughelenplaza), r.o. 4.6 e.v.

Reageer

Tekst