Herverpanding en verpanding van een gesecureerde vordering

DOI: 10.5553/MvV/157457672016014003004
Artikel

Herverpanding en verpanding van een gesecureerde vordering

Trefwoorden herverpanding, uitwinningsbevoegdheid, gesecureerde vordering, pandrecht, art. 3:242 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa

      In de zaak ABN Amro/Marell1xHR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34. heeft de Hoge Raad een streep gezet door het oordeel van het Hof Den Bosch dat bij verpanding van een met een pandrecht gesecureerde vordering materieel sprake zou zijn van herverpanding. De Hoge Raad geeft bovendien uitsluitsel over de grondslag van de bevoegdheid van een pandhouder tot uitwinning van het pandrecht waarmee een verpande vordering is gesecureerd. Beide aspecten staan in deze bijdrage centraal.

    • 1 Casus

      In 2012 heeft uitzendbureau Pegas Flex B.V. (Pegas) diensten verricht voor Aannemersbedrijf Marell B.V. (Marell). Tot zekerheid van betaling van de vorderingen van Pegas op Marell heeft Marell haar vorderingen op debiteuren aan Pegas verpand. Laudy Bouw & Ontwikkeling B.V. (Laudy) is een van de debiteuren van Marell.2xMarell had ook vorderingen op andere debiteuren. Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt in het vervolg alleen de vordering van Marell op Laudy benoemd. Pegas heeft geld geleend van ABN Amro en heeft op haar beurt haar vorderingen op debiteuren – waaronder de vordering op Marell – aan ABN Amro verpand. De casus is in figuur 1 schematisch weergegeven.

      ABN Amro/Marell
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/MvV/MvV_2016_3

      Pegas gaat failliet, waarop de bank het pandrecht op de vorderingen van Pegas op haar debiteuren uitwint en Marell sommeert te betalen. Marell weigert, waarna ABN Amro het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marells debiteuren uitwint en Laudy meedeelt dat zij alleen bevrijdend kan betalen aan de bank. Marell is het hier niet mee eens, nu zij haar activiteiten heeft ondergebracht in een nieuwe vennootschap en beweert dat haar vordering op Laudy niet is bezwaard met enig pandrecht.

      Aanvankelijk ziet het partijdebat vooral op de vraag in welk vermogen de vordering op Laudy valt. Deze kwestie wordt in beide feitelijke instanties in het voordeel van ABN Amro beslecht: de vordering behoort tot het vermogen van Marell. Pas in hoger beroep komt ook de vraag aan de orde of ABN Amro wel bevoegd was het pandrecht uit te winnen dat Marell ten gunste van Pegas had gevestigd op de vordering van Marell op Laudy.

      Het Hof Den Bosch beantwoordt die vraag ontkennend: art. 3:242 BW vereist dat de pandgever ondubbelzinnig instemt met herverpanding en Pegas had geen toestemming van Marell voor de herverpanding aan ABN Amro van de vordering van Marell op Laudy.3xHof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.2 t/m 3.4.4. Met het vestigen van een pandrecht door Pegas op haar vordering op Marell ten gunste van ABN Amro zou het herverpandingsverbod van art. 3:242 BW een dode letter worden. Het verbod dient immers te voorkomen dat de oorspronkelijke pandgever – Marell – zonder haar uitdrukkelijke toestemming wordt geconfronteerd met executie door een ander, aldus het hof.4xHof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5.

      De Hoge Raad oordeelt anders. In zijn arrest van 18 december 2015 overweegt de Hoge Raad dat de bevoegdheid van ABN Amro het pandrecht op de vordering van Marell op Laudy uit te winnen, voortvloeit uit de inningsbevoegdheid die de bank heeft als pandhouder van de vordering van Pegas op Marell.5xHR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere uitspraak in de zaak Rabobank/Stormpolder, waarin Rabobank een hypotheekrecht mocht uitwinnen dat tot zekerheid van voldoening van een door Rabobank beslagen vordering was gevestigd.6xHR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619. De onderhavige zaak bevestigt dat hetzelfde geldt voor een pandrecht op een vordering. Kort gezegd: een pandhouder mag de zekerheidsrechten uitoefenen die ter verzekering van de aan hem verpande vorderingen zijn gevestigd. Dit werd in de literatuur reeds aangenomen, maar was nog nooit met zoveel woorden beslist door de Hoge Raad.7xS.C.J.J. Kortmann, Inning van andermans gesecureerde vordering, TvI 2005, 19; H.J. Snijders in zijn noot onder HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362 (Rabobank/Stormpolder); A.J. Verdaas, Stil pandrecht vorderingen op naam (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2008, p. 287; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, p. 244-246. H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 480; K.J. Krzemiński, Herverpanding (diss. Rotterdam), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 249. Anders: R.D. Vriesendorp, Enige opmerkingen over het lot van afhankelijke (zekerheids)rechten bij verpanding van vorderingen naar NBW, WPNR (1991) 6025. De Hoge Raad overweegt:

      ‘Pegas heeft aan ABN AMRO een pandrecht verleend op de vordering die zij had op Marell-oud. Door deze verpanding verkreeg ABN AMRO als pandhouder de bevoegdheid om die vordering na de mededeling aan Marell-oud (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) te innen (art. 3:246 lid 1 BW). De vordering van Pegas op Marell-oud was op haar beurt eveneens verzekerd door een pandrecht, en wel door een pandrecht op vorderingen van Marell-oud op derden. De bevoegdheid van ABN AMRO om de vordering van Pegas op Marell-oud te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN AMRO was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van Marell-oud op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas.
      Het verbod van herverpanding dat is neergelegd in – het in rov. 3.4.5 van het bestreden arrest aangehaalde – art. 3:242 BW, heeft betrekking op de situatie dat de pandhouder ter zake van het goed dat hij in pand heeft een beschikkingshandeling verricht, bestaande in het verpanden van dat goed aan een derde. Van een zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake.’8xHR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2 en 3.5.3.

      Het herverpandingsverbod staat dus volgens de Hoge Raad niet in de weg aan de uitoefening door ABN AMRO van het pandrecht verbonden aan de vordering van Pegas op Marell, nu Pegas geen beschikkingshandeling heeft verricht ten aanzien van de aan haar verpande vordering op Laudy. Daarmee zet de Hoge Raad een streep door de redenering van het hof dat de verpanding door Pegas van haar vordering op Marell aan ABN Amro het herverpandingsverbod van art. 3:242 BW tot een dode letter zou maken.

      Hierna zullen twee elementen uit het arrest van de Hoge Raad nader worden belicht: (1) de beperkte uitleg door de Hoge Raad van het herverpandingsverbod; en (2) de grondslag van de bevoegdheid van ABN Amro het pandrecht verbonden aan de vordering van Pegas op Marell uit te winnen.

    • 2 Herverpandingsverbod

      Herverpanding betreft de volgende situatie. Een debiteur (pandgever) verschaft zekerheid tot betaling door op een goed, bijvoorbeeld een vordering, een pandrecht te vestigen ten gunste van zijn crediteur (pandhouder). De crediteur (pandhouder/herpandgever) is in een andere verhouding zelf debiteur en vestigt op eigen naam een tweede pandrecht op de aan hem verpande vordering ten gunste van zijn eigen crediteur (herpandhouder). Op de oorspronkelijk door de eerste debiteur (pandgever) verpande vordering rusten nu twee pandrechten ter verzekering van twee verschillende vorderingen. Herverpanding is in figuur 2 schematisch weergegeven.

      Herverpanding
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/MvV/MvV_2016_3

      Herverpanding heeft twee belangrijke consequenties. Ten eerste wordt op grond van de wetsgeschiedenis aangenomen dat het herpandrecht en het eerder gevestigde, oorspronkelijke pandrecht van rang wisselen, zodat de opbrengst van de verpande vordering na executie eerst aan de herpandhouder (A) toekomt.9xC.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 766. Deze consequentie ligt economisch gezien voor de hand, omdat het herpandrecht zonder rangwisseling geen adequate zekerheid zou bieden: de pandhouder/herpandgever (B) zou dan na executie met voorrang op de herpandhouder gerechtigd zijn tot de opbrengst van de vordering, terwijl die vordering nu juist was herverpand voor een schuld van de pandhouder/herpandgever aan de herpandhouder.10xAnders: H.A.G. Fikkers, Herverpanding heroverwogen, WPNR (1998) 6313 met een reactie van N.E.D Faber, De aard en het rechtskarakter van herverpanding, WPNR (1998) 6333.

      Ten tweede is het bestaan van het herpandrecht niet afhankelijk van het bestaan van de vordering tussen de pandhouder/herpandgever en de oorspronkelijke crediteur/pandgever (C). Dat betekent dat wanneer de oorspronkelijke crediteur/pandgever zijn schuld aan de pandhouder/herpandgever voldoet, hij nog steeds kan worden geconfronteerd met een executie door de herpandhouder voor de schuld van de pandhouder/herpandgever. Anders gezegd: door de herverpanding kan de crediteur/pandgever niet verhinderen dat de oorspronkelijk door hem verpande vordering voor een schuld van zijn crediteur door een derde wordt geïnd.

      Herverpanding heeft dus ingrijpende gevolgen voor de oorspronkelijke pandgever. Art. 3:242 BW bepaalt dat een pandhouder niet bevoegd is het goed dat hij in pand heeft, te herverpanden, tenzij deze bevoegdheid hem ondubbelzinnig is toegekend. De wettelijke eis dat de pandgever moet instemmen met herverpanding door de pandhouder is niet verrassend. De pandhouder is immers niet beschikkingsbevoegd ten aanzien van het aan hem verpande goed, zodat een poging van de pandhouder tot het vestigen van een tweede pandrecht op het verpande goed, zonder toestemming van de rechthebbende op dat goed, strandt op de vereisten voor vestiging van een beperkt recht (art. 3:84 jo. 3:98 BW).

      Het herverpandingsverbod vindt zijn oorsprong in de Nederlandse financieringspraktijk van de negentiende eeuw.11xKrzemiński 2013, p. 21-75. Banken verstrekten leningen en verkregen tot zekerheid van betaling daarvan een vuistpandrecht op effecten aan toonder. In plaats van de in onderpand gegeven effecten in een kluis te laten verstoffen, gebruikten banken de effecten opnieuw als onderpand voor hun eigen leningen, zodat meer kapitaal kon worden aangetrokken. Deze praktijk was algemeen geaccepteerd, maar de juridische kwalificatie ervan bleef lang onduidelijk. Uiteindelijk werd pas in het nieuwe Burgerlijk Wetboek vastgelegd dat herverpanding alleen mogelijk is als de oorspronkelijke pandgever daar ondubbelzinnig mee instemt.

      De invoering van art. 3:242 BW heeft echter weinig bijgedragen aan de juridische kwalificatie van de herverpanding. Het artikel is bedoeld – zoals het hof terecht heeft opgemerkt in het arrest in deze zaak12xHof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5. – om te voorkomen dat de oorspronkelijke pandgever zonder zijn uitdrukkelijke toestemming wordt geconfronteerd met executie door een ander. Als gezegd wordt deze bescherming al geboden door het vereiste van beschikkingsbevoegdheid bij de vestiging van een pandrecht. De formulering van het artikel wekt de indruk dat wanneer de pandgever zijn ondubbelzinnige toestemming verleent, de pandhouder zonder enige beperking het aan hem verpande goed kan herverpanden.

      Anders dan de wettekst suggereert, zou de mogelijkheid tot herverpanding met toestemming van de pandgever echter niet onbegrensd moeten zijn. Krzemiński heeft in zijn proefschrift onder meer de volgende twee begrenzingen van de rechtsfiguur van herverpanding voorgesteld.

      De eerste begrenzing betreft de reikwijdte van de herverpandingsbevoegdheid. Banken nemen in hun algemene voorwaarden vaak een algemene herverpandingsbevoegdheid op, waarmee strikt genomen aan de wettelijke voorwaarde van een ondubbelzinnige bevoegdheidstoekenning zou zijn voldaan. Dat zou betekenen dat een bank op het verpande goed een herpandrecht zou kunnen vestigen tot zekerheid van betaling van een hoger bedrag dan de oorspronkelijk gesecureerde vordering. De oorspronkelijke pandgever kan dan worden geconfronteerd met de executie van het verpande goed voor een grotere schuld dan zijn eigen schuld aan de pandhouder/herpandgever. Dit nadeel voor de oorspronkelijke pandgever is zo groot, dat deze bevoegdheid van de pandhouder/herpandgever tot een dergelijke herverpanding alleen zou moeten worden aanvaard als de pandgever expliciet de bevoegdheid tot het vestigen van een herpandrecht voor een hogere schuld heeft verleend.13xKrzemiński 2013, p. 179-183. Zie ook J.J. van Hees, Gedachten over herverpanding, in: J.C. van Apeldoorn e.a. (red.), Onzekere zekerheid, Deventer: Kluwer 2001, p. 233-234.

      De tweede begrenzing betreft de rangwisseling. Het rechtsgevolg dat het herpandrecht ondanks zijn latere vestiging een hogere rang heeft dan het oorspronkelijke pandrecht, heeft geen wettelijke basis, maar steunt op een enkele opmerking in de wetsgeschiedenis. De werking van de rangwisseling moet volgens Krzemiński echter worden genuanceerd.14xKrzemiński 2013, p. 329-333. Het herpandrecht zou slechts hoger in rang dan het oorspronkelijk pandrecht moeten zijn ten belope van de vordering die door het oorspronkelijk pandrecht is verzekerd en niet ten belope van de vordering die door het herpandrecht wordt gesecureerd. Een andere opvatting zou betekenen dat een derde pandhouder, wiens pandrecht is gevestigd na het oorspronkelijke pandrecht maar vóór het herpandrecht, zou kunnen worden geconfronteerd met een hoger gerangschikt pandrecht ten belope van een hoger bedrag dan bestond ten tijde van de vestiging van zijn pandrecht. Zonder uitdrukkelijke instemming van de derde pandhouder, kan een dergelijke verstrekkende rangwisseling niet worden aanvaard.15xDe mogelijkheid om met onderlinge instemming een afwijkende rangorde van pandhouders te bewerkstelligen wordt in de literatuur aangenomen naar analogie van de wettelijke regeling van wijziging van rangorde bij hypotheek (art. 3:262 lid 1 BW). Zie Krzemiński 2013, p. 327-328 met verdere verwijzingen.

      De figuur van herverpanding is dus niet zonder gebreken. Een bruikbaar alternatief voor herverpanding is een pandrecht op een gesecureerde vordering: de pandhouder verpandt aan zijn crediteur zijn eigen vordering op de pandgever.16xKrzemiński 2013, p. 244-251. Dit alternatief is in figuur schematisch weergegeven.

      Verpanding van een met een pandrecht gesecureerde vordering
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/MvV/MvV_2016_3

      Aan deze verpanding kleven geen van de goederenrechtelijke bezwaren die voor herverpanding gelden. De pandhouder (B) is beschikkingsbevoegd ten aanzien van zijn vordering op de pandgever (C), zodat over de reikwijdte van zijn bevoegdheid tot verpanding geen twijfel kan bestaan, terwijl tegelijkertijd de oorspronkelijk pandgever (C) niet kan worden geconfronteerd met een executie voor een hogere schuld dan zijn schuld aan zijn pandhouder (B). Er is geen sprake van rangwisseling, omdat de pandrechten op verschillende vorderingen worden gevestigd.

      In de zaak ABN Amro/Marell was geen sprake van herverpanding, maar van een pandrecht op een gesecureerde vordering. Het hof heeft de verschillen tussen deze twee figuren miskend toen het oordeelde dat bij een pandrecht op een gesecureerde vordering ‘materieel’ sprake zou zijn van herverpanding.17xHof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5. ABN Amro kon slechts het pandrecht jegens Laudy uitwinnen, omdat Marell zelf weigerde haar schuld aan Pegas te voldoen. Daarmee verkeerde Marell niet in een andere situatie dan wanneer Pegas het pandrecht zou hebben uitgewonnen bij niet-nakoming door Marell. Als Marell haar schuld aan Pegas zou hebben voldaan, zou ABN AMRO het pandrecht op de vordering op Laudy niet meer hebben kunnen uitwinnen, omdat dat pandrecht in dat geval reeds teniet was gegaan (art. 3:81 lid 2 sub a BW).

      Een andere opvatting zou betekenen dat de overige crediteuren van Marell ongerechtvaardigd zouden worden verrijkt. Waar zij eerst het pandrecht van Pegas tegen zich zouden moeten laten gelden, zou ABN Amro slechts concurrent crediteur zijn. Tegelijkertijd zou Pegas worden gedupeerd: na mededeling van het pandrecht door ABN Amro aan Marell kon Pegas de verpande vordering zelf niet meer innen. Het pandrecht op de vordering op Laudy zou dan in het geheel niet meer kunnen worden uitgewonnen en Pegas zou daar dan ook niet meer van kunnen profiteren in de zin dat betaling door Laudy in mindering strekte op de schuld van Pegas aan ABN Amro.18xVgl. A-G Wissink in zijn conclusie voor HR 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2418, par. 2.4.2.

      Als de visie van het hof zou moeten worden gevolgd, zou ook ABN Amro worden benadeeld. Marell had Pegas geen ondubbelzinnige toestemming gegeven voor herverpanding van de vordering op Laudy.19xIntegendeel: de pandakte tussen Pegas en Marell bevatte een uitdrukkelijk verbod op herverpanding. Een analogische toepassing van art. 3:242 BW zoals voorgestaan door het hof, zou betekenen dat ABN Amro in het geheel geen geldig pandrecht op de vordering op Marell zou hebben verkregen.20xHof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.4 en 3.4.6. De vordering van ABN Amro op Pegas zou daarmee ongezekerd zijn, omdat Pegas geen ondubbelzinnige toestemming voor herverpanding had gekregen van Marell. Deze opvatting zou verstrekkende gevolgen hebben voor de financieringspraktijk: de geldigheid van een pandrecht van de bank (ABN Amro) zou afhangen van het bestaan van ondubbelzinnige toestemming voor herverpanding in de verhouding tussen de pandgever (Pegas) en zijn debiteur (Marell), als de vordering van de pandgever op zijn debiteur op haar beurt weer is verzekerd door een pandrecht. Een bank zou dan de pandaktes van al haar debiteuren moeten doorlichten.

      Het is daarom niet verrassend dat de Hoge Raad heeft gecasseerd.21xVgl. M.H.E. Rongen in zijn noot onder Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355. De Hoge Raad constateert betrekkelijk kortaf dat in het onderhavige geval geen sprake is van herverpanding en zet daarmee een streep door de redenering van het hof dat het herverpandingsverbod van art. 3:242 BW naar analogie van toepassing zou moeten zijn op een pandrecht op een gesecureerde vordering.

    • 3 Grondslag uitwinning pandrecht

      De vraag resteert op welke grondslag ABN Amro precies bevoegd was het pandrecht op de vordering op Laudy uit te winnen. In de literatuur hierover worden twee verschillende opvattingen gehuldigd.

      In de eerste visie behelst de vestiging van een beperkt recht een gedeeltelijke overdracht van het goed waarop dat beperkte recht rust. De vestiging van een pandrecht op een vordering betekent een gedeeltelijke overdracht van die vordering aan de pandhouder. Deze gedeeltelijke overdracht omvat in het geval van een pandrecht op een met een (ander) pandrecht gesecureerde vordering ook de bevoegdheid het (andere) pandrecht uit te winnen.22xH.W. Heyman, De uitoefening van zekerheidsrechten bij verpanding van vorderingen, WPNR (1992) 6048; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211. Zie ook Krzemiński 2013, p. 246 met verdere verwijzingen. De aanhangers van deze opvatting zoeken steun voor hun opvatting in art. 3:98 BW, waarin is bepaald dat de vereisten voor vestiging van een beperkt recht op een goed gelijk zijn aan de vereisten voor overdracht van dat goed.

      De eerste visie is in de literatuur terecht bekritiseerd.23xVerdaas 2008, p. 278-279; Vriesendorp 1991 en zijn naschrift bij H.W. Heyman, De uitoefening van zekerheidsrechten bij verpanding van vorderingen, WPNR (1992) 6048. Wanneer de eerste pandgever – (C) in figuur 3 – een openbaar pandrecht vestigt ten behoeve van de eerste pandhouder (B) op de vordering op zijn debiteur (D) tot zekerheid van betaling van een vordering (B-C), dan behelst dat onder meer een overdracht van de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering (C-D). Het eerste pandrecht, waartoe die inningsbevoegdheid behoort, is een afhankelijk recht en volgt de vordering waarop zij is gevestigd (C-D).

      Als vervolgens de pandhouder (B) zijn vordering op de pandgever (C) op zijn beurt verpandt aan zijn crediteur (A) tot zekerheid van betaling van een vordering (A-B), dan behelst dat een overdracht van de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering (B-C). Deze overdracht strekt zich echter niet uit over de inningsbevoegdheid ten aanzien van de vordering (C-D) waarmee het pandobject van het tweede pandrecht (vordering B-C) is gesecureerd. Die bevoegdheid is namelijk onlosmakelijk verbonden met het eerste pandrecht, dat op zijn beurt als afhankelijk recht is verbonden aan de eerste verpande vordering (C-D).

      Met andere woorden: de vestiging van het tweede pandrecht bewerkstelligt niet een overdracht van de inningsbevoegdheid die is verbonden aan het eerste pandrecht. Een afhankelijk recht is immers niet voor zelfstandige overdracht vatbaar. Het is niet mogelijk het pandrecht – of een gedeelte daarvan – te scheiden van de vordering waarop het rust.24xVgl. M.A. Koopal, De herverpanding van artikel 3:242 BW: Een Monstrum?, WPNR (1996) 6202. Een andere opvatting zou betekenen dat de inningsbevoegdheid ten aanzien van de eerste verpande vordering (C-D) kan worden losgemaakt van het eerste pandrecht waartoe zij behoort en in plaats daarvan de tweede vordering (B-C) zou volgen als onderdeel van het tweede pandrecht. Een dergelijke ontkoppeling valt niet te rijmen met het karakter van een afhankelijk recht.

      De tweede visie biedt uitkomst. De bevoegdheid tot het uitwinnen van de eerste verpande vordering (C-D) is niet overgedragen bij de vestiging van het tweede pandrecht, maar vloeit voort uit de wettelijke inningsbevoegdheid van de tweede pandhouder (A) ex art. 3:246 BW. Deze wettelijke bevoegdheid slaat de brug tussen het eerste en het tweede pandrecht: op grond van art. 3:246 BW kan de tweede pandhouder (A) de bevoegdheden van de eerste pandhouder (B) uitoefenen als ware hij zelf de eerste pandhouder.

      De Hoge Raad bevestigt in zijn uitspraak in de onderhavige zaak de juistheid van de tweede visie:

      ‘De bevoegdheid van ABN AMRO om de vordering van Pegas op [Marell] te innen omvatte tevens de bevoegdheid tot uitwinning van de aan die vordering verbonden zekerheidsrechten (vgl. HR 11 maart 2005, ECLI:NL:2005:AS2619, NJ 2006/362). ABN AMRO was dus uit hoofde van de uit haar pandrecht voortvloeiende inningsbevoegdheid tevens gerechtigd het pandrecht van Pegas op de vorderingen van [Marell] op derden uit te oefenen, dat wil zeggen dat zij, na mededeling van het pandrecht van Pegas aan die derden, die vorderingen mocht innen tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas.’25xHR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2.

      De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere uitspraak in de zaak Rabobank/Stormpolder.26xHR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619. Voor een goed begrip van de overweging van de Hoge Raad in ABN Amro/Marell zal hieronder de uitspraak in Rabobank/Stormpolder kort worden besproken.

      Rabobank had een vordering op MHL, die op haar beurt een vordering op Hengstmengel had. De vordering van MHL op Hengstmengel was verzekerd met een hypotheekrecht op een villa van Hengstmengel. Toen MHL niet betaalde, heeft Rabobank ten laste van MHL onder Hengstmengel derdenbeslag gelegd. Hengstmengel stelde in zijn verklaring derdenbeslag dat MHL niets van hem te vorderen had, waarna Rabobank op de voet van art. 477a Rv in rechte heeft gevorderd de verklaring van Hengstmengel aan te passen. De rechtbank stelde Rabobank in het gelijk en veroordeelde Hengstmengel tot betaling aan Rabobank van hetgeen hij aan MHL verschuldigd was. Ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank liet Rabobank executoriaal beslag leggen op de villa. Bij de verdeling van de opbrengst oordeelde de rechter-commissaris dat Rabobank geen aanspraak kon maken op het zekerheidsrecht van MHL en dus slechts concurrent crediteur was, naast onder meer Stormpolder. Het Hof Den Haag oordeelde dat Rabobank als gevolg van het vonnis van de rechtbank een zelfstandige vordering op Hengstmengel had verkregen, die niet was verzekerd door een hypotheekrecht.

      De Hoge Raad oordeelde anders. Volgens de Hoge Raad is in overeenstemming met het wettelijke systeem van het derdenbeslag dat de beslaglegger wiens beslag een met een hypotheekrecht verzekerde vordering heeft getroffen, profiteert van de aan de beslagen vordering verbonden hypothecaire voorrang boven andere schuldeisers. Een andere opvatting zou, aldus de Hoge Raad, aan het derdenbeslag het niet te rechtvaardigen effect verlenen dat de overige schuldeisers van de derde-beslagene bij de verdeling van de opbrengst van het verhypothekeerde registergoed door dat beslag zouden worden bevoordeeld, terwijl degene ten laste van wie dat beslag gelegd is, gedupeerd zou worden door het verval van de aan de beslagen vordering verbonden voorrang.27xHR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, r.o. 3.6.

      Vóór de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Rabobank/Stormpolder worstelden auteurs met de vraag waarop de bevoegdheid van de beslaglegger was gebaseerd tot het uitwinnen van zekerheden die aan de beslagen vordering waren verbonden. Dat die bevoegdheid bestond, werd algemeen aangenomen.28xVgl. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 11 maart 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AS2619 met uitgebreide literatuurverwijzingen. Sommigen betoogden dat het leggen van beslag vergelijkbaar zou zijn met een (gedeeltelijke) overdracht, waardoor de bevoegdheid van de beslagdebiteur op de beslaglegger zou zijn overgegaan. Net als bij de uitwinning van het pandrecht waarmee een verpande vordering is gesecureerd, moet deze visie echter worden verworpen. In dit geval niet alleen omdat de inningsbevoegdheid onlosmakelijk is verbonden met de vordering, maar ook omdat bij beslag in het geheel geen sprake is van enige overdracht.

      De Hoge Raad slaat in ABN Amro/Marell dezelfde brug als in Rabobank/Stormpolder: op grond van de inningsbevoegdheid mag de beslaglegger of pandhouder ook zekerheden uitwinnen die zijn verbonden aan de beslagen respectievelijk verpande vordering als ware de beslaglegger of pandhouder zelf de beslagdebiteur respectievelijk (eerste) pandhouder.

      Tot slot: de overweging van de Hoge Raad in ABN Amro/Marell heeft een mogelijk venijnig staartje. Volgens de Hoge Raad mocht ABN Amro de vorderingen van Marell op derden innen ‘tot het beloop van haar (ABN AMRO’s) vordering op Pegas’.29xHR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2. Het is niet duidelijk of de Hoge Raad heeft bedoeld dat ABN Amro om te beginnen al niet meer dan het bedrag van haar vordering op Pegas mocht innen bij Laudy, of dat ABN Amro na inning van de volledige vordering op Laudy slechts gerechtigd was tot het geïnde tot het beloop van haar vordering op Pegas. Die laatste uitleg verdient de voorkeur, omdat Laudy anders slechts bevrijdend zou kunnen betalen aan ABN Amro voor zover die betaling de vordering van ABN Amro op Pegas niet overtreft en dus het risico zou lopen dat zij alsnog door Pegas zou worden aangesproken wanneer de vordering van ABN Amro op Pegas lager was dan de schuld van Laudy.

    • 4 Conclusie

      Hiervoor is gebleken dat de Hoge Raad terecht een streep heeft gezet door het oordeel van het Hof Den Bosch dat bij verpanding van een met een pandrecht gesecureerde vordering materieel sprake zou zijn van herverpanding. De figuur van herverpanding is niet zonder gebreken en een pandrecht op een gesecureerde vordering is nu juist een geschikte manier om die gebreken te omzeilen.

      Het oordeel van de Hoge Raad over de grondslag van de bevoegdheid van een pandhouder tot uitwinning van het pandrecht waarmee een verpande vordering is gesecureerd, verklaart die bevoegdheid van de pandhouder zonder het goederenrechtelijke systeem geweld aan te doen. Net als bij beslag kan de pandhouder (beslaglegger) profiteren van de zekerheden die voor de verpande (beslagen) vordering zijn gevestigd op grond van zijn inningsbevoegdheid als pandhouder (beslaglegger).

    Noten

    • * De auteur dankt mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk voor zijn waardevolle bijdrage aan dit artikel.
    • 1 HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34.

    • 2 Marell had ook vorderingen op andere debiteuren. Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt in het vervolg alleen de vordering van Marell op Laudy benoemd.

    • 3 Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.2 t/m 3.4.4.

    • 4 Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5.

    • 5 HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2.

    • 6 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619.

    • 7 S.C.J.J. Kortmann, Inning van andermans gesecureerde vordering, TvI 2005, 19; H.J. Snijders in zijn noot onder HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, NJ 2006/362 (Rabobank/Stormpolder); A.J. Verdaas, Stil pandrecht vorderingen op naam (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2008, p. 287; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211; J.W.A. Biemans, Rechtsgevolgen van stille cessie (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2011, p. 244-246. H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 480; K.J. Krzemiński, Herverpanding (diss. Rotterdam), Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 249. Anders: R.D. Vriesendorp, Enige opmerkingen over het lot van afhankelijke (zekerheids)rechten bij verpanding van vorderingen naar NBW, WPNR (1991) 6025.

    • 8 HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2 en 3.5.3.

    • 9 C.J. van Zeben, J.W. du Pon & M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 766.

    • 10 Anders: H.A.G. Fikkers, Herverpanding heroverwogen, WPNR (1998) 6313 met een reactie van N.E.D Faber, De aard en het rechtskarakter van herverpanding, WPNR (1998) 6333.

    • 11 Krzemiński 2013, p. 21-75.

    • 12 Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5.

    • 13 Krzemiński 2013, p. 179-183. Zie ook J.J. van Hees, Gedachten over herverpanding, in: J.C. van Apeldoorn e.a. (red.), Onzekere zekerheid, Deventer: Kluwer 2001, p. 233-234.

    • 14 Krzemiński 2013, p. 329-333.

    • 15 De mogelijkheid om met onderlinge instemming een afwijkende rangorde van pandhouders te bewerkstelligen wordt in de literatuur aangenomen naar analogie van de wettelijke regeling van wijziging van rangorde bij hypotheek (art. 3:262 lid 1 BW). Zie Krzemiński 2013, p. 327-328 met verdere verwijzingen.

    • 16 Krzemiński 2013, p. 244-251.

    • 17 Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.5.

    • 18 Vgl. A-G Wissink in zijn conclusie voor HR 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2418, par. 2.4.2.

    • 19 Integendeel: de pandakte tussen Pegas en Marell bevatte een uitdrukkelijk verbod op herverpanding.

    • 20 Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355, r.o. 3.4.4 en 3.4.6.

    • 21 Vgl. M.H.E. Rongen in zijn noot onder Hof Den Bosch 2 september 2014, ECLI:NL:GHSE:2014:3355.

    • 22 H.W. Heyman, De uitoefening van zekerheidsrechten bij verpanding van vorderingen, WPNR (1992) 6048; Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/211. Zie ook Krzemiński 2013, p. 246 met verdere verwijzingen.

    • 23 Verdaas 2008, p. 278-279; Vriesendorp 1991 en zijn naschrift bij H.W. Heyman, De uitoefening van zekerheidsrechten bij verpanding van vorderingen, WPNR (1992) 6048.

    • 24 Vgl. M.A. Koopal, De herverpanding van artikel 3:242 BW: Een Monstrum?, WPNR (1996) 6202.

    • 25 HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2.

    • 26 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619.

    • 27 HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2619, r.o. 3.6.

    • 28 Vgl. de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 11 maart 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AS2619 met uitgebreide literatuurverwijzingen.

    • 29 HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, r.o. 3.5.2.

Reageer

Tekst