Het voorontwerp van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht

DOI: 10.5553/MvV/157457672015013012001
Artikel

Het voorontwerp van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht

Trefwoorden privaatrechtelijke handhaving, Europees mededingingsrecht, schadevergoeding, inbreuk op het mededingingsrecht
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Op 8 oktober is het voorontwerp van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht (hierna: het Voorontwerp) ter consultatie gepubliceerd. Het Voorontwerp strekt tot omzetting van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PbEU 2014, L 349/1) (hierna: de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht of de Richtlijn). Met de omzetting van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht zal de mogelijkheid om schadevergoeding te kunnen vorderen in geval van schending van het Europees mededingingsrecht op Europees niveau worden geharmoniseerd. Het gaat daarbij niet om een maximumharmonisatie, zodat er nog wel verschillen kunnen blijven bestaan tussen de lidstaten. De Richtlijn zorgt echter wel voor een minimumniveau aan bescherming voor benadeelden van mededingingsinbreuken.

      De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht streeft twee doelstellingen na. In de eerste plaats bevat de Richtlijn maatregelen om te voorkomen dat de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht de publiekrechtelijke handhaving door de Europese Commissie (hierna: EC) en nationale mededingingsautoriteiten doorkruist. In de tweede plaats bevat de Richtlijn maatregelen om te garanderen dat benadeelden van mededingingsinbreuken daadwerkelijk schadevergoeding kunnen vorderen. De Richtlijn zal worden geïmplementeerd in een aparte afdeling in het Burgerlijk Wetboek (BW) en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

      In het aprilnummer van MvV van dit jaar is mede van mijn hand reeds een kritische bespreking verschenen over de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht. Daar is ook in aangegeven op welke punten het Nederlands recht dient te worden aangepast om de Richtlijn te implementeren.1x E.-J. Zippro & R. Meijer, Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken, MvV 2015, p. 114-126.

      Uit het Voorontwerp blijkt dat de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht zal worden geïmplementeerd in een nieuwe aparte afdeling in het BW (afdeling 6.3.3B). De afdeling is getiteld ‘Schending van mededingingsrecht’. Voor een aparte afdeling is volgens de toelichting bij het Voorontwerp gekozen omdat de aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrechtelijke richtlijnbepalingen deels aansluiten bij een aantal uitgangspunten in het Nederlands burgerlijk recht, maar ook enkele bijzondere uitzonderingen daarop bevatten. Voor wat betreft deze uitzonderingen valt te denken aan het verjaringsregime (titel 3.11 BW) en het uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdere schuldenaren in de afdelingen 6.1.2 en 6.1.10 BW. Voor de overzichtelijkheid is volgens de toelichting bij het Voorontwerp gekozen voor implementatie in een nieuwe afdeling. Nu de meest voor de hand liggende grondslag voor een schadevergoedingsactie in geval van schending van het mededingingsrecht onrechtmatige daad is, wordt de nieuwe afdeling ingevoegd in titel 3 van Boek 6 BW (de afdeling over de onrechtmatige daad). De richtlijnbepalingen betreffende toegang tot bewijsmateriaal worden geïmplementeerd in een nieuw in te voegen afdeling in Rv, na art. 843b Rv. De afdeling is getiteld ‘Toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van mededingingsrecht’. De Richtlijn dient uiterlijk 26 december 2016 te zijn omgezet in het Nederlands recht.

      In deze bijdrage bespreek ik aan de hand van het Voorontwerp de voorgestelde wijzigingen in het BW en Rv. Ik bespreek in paragraaf 2 het Europeesrechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel in het kader van het separate wetsvoorstel voor schendingen van het mededingingsrecht zonder beïnvloeding van de tussenstaatse handel. In paragraaf 3 bespreek ik artikelsgewijs de wijzigingen in Boek 6 BW die in het Voorontwerp worden voorgesteld. Vervolgens zal ik in paragraaf 4 artikelsgewijs de in het Voorontwerp voorgestelde wijzigingen in Rv bespreken. Ik sluit in paragraaf 5 af met een conclusie en enkele suggesties aan de wetgever.

    • 2 Separaat wetsvoorstel voor schendingen van het mededingingsrecht zonder beïnvloeding van de tussenstaatse handel: gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

      Het wetsvoorstel – dat in werking zou moeten treden op 26 december 2016 – heeft in het voetspoor van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht alleen betrekking op grensoverschrijdende overtredingen van het mededingingsrecht en op overtredingen van het nationale mededingingsrecht voor zover de overtreding tevens effect heeft op de handel tussen de lidstaten. Het wetsvoorstel is dus niet van toepassing op zuiver nationale overtredingen van het mededingingsrecht.

      Het kabinet zal – zo blijkt uit de concept-Memorie van Toelichting (hierna: concept-MvT) bij het Voorontwerp – nog een separaat wetsvoorstel voorbereiden waarin de bepalingen ook op nationale gevallen van toepassing worden verklaard. Onduidelijk is nog of het separate wetsvoorstel ook van toepassing zal zijn op zuiver nationale inbreuken die door een mededingingsautoriteit van een andere EU-lidstaat op basis van een schending van het nationaal mededingingsrecht van die andere EU-lidstaat worden vastgesteld. Te denken valt aan een schadevordering op grond van een schending van het nationaal mededingingsrecht van een andere EU-lidstaat die op grond van de regels van internationaal privaatrecht in Nederland aanhangig wordt gemaakt. Onduidelijk is ook of de bepalingen in het Voorontwerp een-op-een van toepassing zullen worden verklaard op nationale gevallen. De keuze om de overeenkomstige toepassing niet in het Voorontwerp te regelen, zou de mogelijkheid bieden om in het wetsvoorstel voor zuiver nationale overtredingen van het mededingingsrecht andere keuzes te maken dan in het Voorontwerp. Het behoort dan ook tot de mogelijkheden dat het regime voor nationale gevallen verder zal gaan dan het huidige Voorontwerp. In dat kader is het voor de wetgever wel van belang om rekening te houden met het gelijkwaardigheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit het EU-recht. Nationale regels en procedures betreffende schadevorderingen op grond van inbreuken op het kartelverbod (art. 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)) of het verbod om misbruik te maken van een economische machtspositie (art. 102 VWEU) mogen voor de benadeelde partijen niet minder gunstig zijn dan de regels en procedures voor soortgelijke vorderingen tot vergoeding van schade wegens inbreuken op het nationaal (mededingings)recht. In een door de Vereniging voor Mededingingsrecht (hierna: VvM) ingediende reactie op het Voorontwerp (hierna: VvM-reactie) wordt in dat kader ook gewezen op het feit dat elke regel of procedure die in het separate wetsvoorstel wordt opgenomen en gunstiger is voor een beweerdelijk benadeelde partij dan de regel of procedure die zal gelden op grond van het Voorontwerp ook zal dienen te gelden voor alle schadevergoedingsvorderingen die vallen onder het Voorontwerp.2x Reactie van de VvM op het consultatiedocument ‘Concept wetsvoorstel van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, p. 2.

      Naast het Europeesrechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel is ook het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel van belang. De wetgever heeft de keuze gemaakt om het doeltreffendheidsbeginsel zoals opgenomen in art. 4 van de Richtlijn niet te implementeren omdat in Nederland reeds aan deze beginselen zou zijn voldaan. Een nauwkeurige lezing van art. 4 van de Richtlijn bepaalt echter duidelijk dat de lidstaten zorg moeten dragen dat alle nationale regels en procedures zodanig worden ontworpen en toegepast dat de uitoefening van het Unierecht op een volledige vergoeding van schade als gevolg van een inbreuk op het mededingingsrecht niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk wordt gemaakt. In de VvM-reactie op het Voorontwerp vraagt men zich af of de rechtstreekse doorwerking van het doeltreffendheidsbeginsel zoals deze voortvloeit uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ EU) dezelfde betekenis heeft voor een door een inbreuk op het mededingingsrecht benadeelde partij. Gewezen wordt op het feit dat de formulering van het doeltreffendheidsbeginsel in art. 4 van de Richtlijn als meeromvattend kan worden beschouwd dan de formulering van het doeltreffendheidsbeginsel in de jurisprudentie van het HvJ EU.3x Daarbij wordt gewezen op het feit dat in ieder geval de formulering in art. 4 van de Richtlijn niet rechtstreeks te herleiden is tot de formulering in een arrest van het HvJ EU over het recht op vergoeding van schade als gevolg van een schending van art. 101 of 102 VWEU. In de VvM-reactie wordt aanbevolen om art. 4 van de Richtlijn daarom expliciet te implementeren. Desondanks vraag ik mij wel af of gedurende het totstandkomingsproces van de Richtlijn daadwerkelijk is beoogd een ander doeltreffendheidsbeginsel op te nemen dan het rechtstreeks werkende doeltreffendheidsbeginsel zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie van het HvJ EU. De keuze in het Voorontwerp om het doeltreffendheidsbeginsel niet te implementeren is dan ook goed verdedigbaar.

    • 3 Het Voorontwerp en de wijzigingen in Boek 6 BW

      3.1 Definities

      In art. 6:193k BW wordt begonnen met enkele definities. Het gaat om begrippen als ‘inbreuk op het mededingingsrecht’, ‘inbreukpleger’, ‘mededingingsautoriteit’, ‘kartel’, ‘ontvanger van immuniteit’, ‘clementieregeling’, ‘meerkosten’, ‘directe afnemer’ en ‘indirecte afnemer’. De Richtlijn kent een flinke hoeveelheid definities. Uit de concept-MvT bij het Voorontwerp blijkt dat ten behoeve van de duidelijkheid en leesbaarheid negen begrippen met omschrijving zijn opgenomen in het eerste artikel van de voorgestelde in te voegen afdeling 6.3.3B. De voorgestelde bepalingen in Boek 6 BW volgen grotendeels de bepalingen van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht.4x Zie ook het commentaar van de NVER-Werkgroep Private enforcement and collective redress in European competition law. Dit betekent ook dat sommige ongedefinieerde begrippen uit de Richtlijn zonder toelichting in het BW en Rv zullen worden opgenomen. Dit is onvermijdelijk omdat het verduidelijken van begrippen uit de Richtlijn op nationaal niveau onherroepelijk leidt tot schijnzekerheid, nu het uiteindelijk het HvJ EU is dat de bepalingen uit de Richtlijn nader invult.

      3.2 Een kartel wordt vermoed schade te veroorzaken

      Art. 6:193l BW bepaalt dat een kartel wordt vermoed schade te veroorzaken. Het gaat om een weerlegbaar bewijsvermoeden waartegen de inbreukmaker tegenbewijs kan leveren. Deze bepaling implementeert art. 17 lid 2 van de Richtlijn. Volgens de toelichting zal de schade met name worden veroorzaakt via een prijseffect. Er mag volgens de concept-MvT van worden uitgegaan dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, terwijl dit zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Voor een vermoeden is volgens de concept-MvT gekozen omdat de geheime aard van een kartel de informatieasymmetrie tussen partijen vergroot. Voor door prijsafspraken c.q. onderling afgestemd gedrag benadeelde partijen zou het anders moeilijker zijn het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om schade aan te tonen.

      3.3 Een inbreukpleger handelt onrechtmatig jegens degene die door die inbreuk schade lijdt

      In art. 6:193m BW is bepaald dat een inbreukpleger onrechtmatig handelt jegens degene die door de inbreuk schade lijdt. Deze bepaling lijkt wat vreemd te zijn geformuleerd. Volgens de concept-MvT vormt deze bepaling als zodanig een uitwerking van art. 6:162 BW. De bepaling lijkt te zijn opgenomen om duidelijk te maken dat zowel directe als indirecte afnemers schadevergoeding moeten kunnen vorderen van een inbreukpleger.5x HvJ EU 20 september 2001, zaak C-453/99 (Courage/Crehan). Zie ook overweging 13 van de preambule van de Richtlijn. Art. 6:193m BW zou je dus ook kunnen lezen als een artikel op grond waarvan zonder meer vaststaat dat is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Overweging 13 van de Richtlijn luidt als volgt:

      ‘Het recht op vergoeding wordt erkend voor iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, zowel consumenten, ondernemingen als overheidsinstanties, ongeacht of er een directe contractuele verhouding met de inbreukmakende onderneming bestaat, en ongeacht of er vooraf door een mededingingsautoriteit een inbreuk is vastgesteld. (…).’

      In beginsel kan naar Nederlands recht iedere benadeelde van een inbreuk op het mededingingsrecht een vordering tot schadevergoeding instellen bij de schender van het mededingingsrecht. Dit geldt volgens de concept-MvT ook voor anderen dan de directe of indirecte afnemers van inbreukplegers die schade lijden omdat de marktprijs als gevolg van het kartel hoger is komen te liggen. Hierbij wordt met name gedacht aan umbrella pricing.6x HvJ EU 5 juni 2014, zaak C-557/12 (Kone). Zie R. Meijer, Prijsvorming onder de paraplu van het kartel: aansprakelijkheid van karteldeelnemers voor schade door ‘umbrella pricing’? HvJ EG 5 juni 2014, zaak C-557/12 (Kone e.a./ÖBB-Infrastruktur), M&M 2014, p. 181-185. Bij umbrella pricing gaat het om schade die wordt geleden door afnemers van producenten die niet deelnemen aan het kartel, maar die hun prijzen als gevolg van dit kartel op een hoger niveau hebben vastgesteld dan zonder dit kartel het geval zou zijn geweest.

      3.4 Hoofdelijke aansprakelijkheid: iedere karteldeelnemer is voor het geheel van de kartelschade aansprakelijk, tenzij het een kleine of middelgrote onderneming betreft

      Art. 6:193n BW bepaalt dat ingeval ondernemingen door een gemeenschappelijk optreden een inbreuk hebben gepleegd op het mededingingsrecht, elk van deze ondernemingen voor het geheel van de door de inbreuk veroorzaakte schade aansprakelijk is. Dit volgt ook reeds uit het bestaande art. 6:102 lid 1 BW. Voor wat betreft kleine of middelgrote ondernemingen als bedoeld in Aanbeveling 2003/361/EG geldt een uitzondering op de hoofdelijke aansprakelijkheid, zoals die voortvloeit uit art. 6:193n lid 1, 6:102 lid 1 en 6:6 BW. De kleine onderneming (inclusief de micro-onderneming als bedoel in art. 2 van Aanbeveling 2003/361/EG van de EC) of middelgrote onderneming die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, is slechts jegens directe en indirecte afnemers aansprakelijk indien (a) haar marktaandeel op de relevante markt tijdens de inbreuk voortdurend minder dan 5% bedroeg, en (b) de toepassing van de regel dat iedere karteldeelnemer voor het geheel van de kartelschade aansprakelijk is haar economische levensvatbaarheid onherstelbaar in gevaar zou brengen en haar vermogensbestanddelen al hun waarde zou doen verliezen. Dit is alleen anders indien de onderneming (a) een leidinggevende rol heeft gespeeld bij de inbreuk of andere ondernemingen heeft aangezet hieraan deel te nemen, dan wel (b) eerder schuldig is bevonden aan een inbreuk op het mededingingsrecht.

      Een tweede uitzondering op het uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid wordt gevormd door art. 6:193n lid 4 BW. De ontvanger van immuniteit is slechts jegens zijn directe en indirecte afnemers en leveranciers hoofdelijk verbonden tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit de inbreuk, tenzij geen volledige vergoeding van schade kan worden verkregen van de andere bij de inbreuk betrokken ondernemingen. Dit komt er dus op neer dat de inbreukpleger die van de mededingingsautoriteit immuniteit heeft ontvangen, alleen door zijn eigen directe en indirecte afnemers en leveranciers kan worden aangesproken tot de volledige vergoeding van hun schade. De overige benadeelden kunnen zich in beginsel niet tot zojuist genoemde inbreukpleger wenden, tenzij de andere inbreukmakers geen volledig verhaal kunnen bieden.

      3.5 Interne draagplicht: de bijdrage van een ontvanger van immuniteit in de onderlinge verhouding met andere inbreukplegers

      In kartelschadezaken zijn partijen vaak hoofdelijk aansprakelijk, maar is de verdeling van de onderlinge draagplicht tussen de hoofdelijke schuldenaren vaak een complicerende factor. Art. 6:139o BW ziet op de interne verdeling van de draagplicht van de inbreukplegers. De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht laat de interne verdeling aan het nationale recht over. Hier dient met name te worden gekeken naar art. 6:102, 6:101 en 6:10 BW. Aan de hand van deze bepalingen kan worden vastgesteld welk deel van de schade die het gevolg is van een schending van het mededingingsrecht voor rekening van de inbreukplegers komt. Indien op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, dan zijn zij ex art. 6:102 BW hoofdelijk verbonden. Art. 6:102 lid 1 BW bepaalt voorts dat voor de bepaling van hetgeen de hoofdelijke schuldenaren krachtens art. 6:10 BW in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, de schade over hen verdeeld wordt met overeenkomstige toepassing van art. 6:101 BW, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit. Op grond van art. 6:10 lid 2 BW komt de verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een van de hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat. Dit gedeelte van de schuld wordt uiteindelijk bepaald met behulp van art. 6:102 en 6:101 BW. Op grond van art. 6:101 BW wordt de schade verdeeld over de benadeelde en de vergoedingsplichtige in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. In de concept-MvT wordt terecht gewezen op het feit dat een grond voor een andere verdeling bij een inbreuk op het mededingingsrecht kan worden gevonden in de mate waarin een inbreukpleger heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een kartel.

      In art. 6:193o BW wordt op deze bepalingen een uitzondering gemaakt (zie art. 11 lid 5 van de Richtlijn). In het Voorontwerp wordt in art. 6:193o BW bepaald dat de bijdrage van een ontvanger van immuniteit in de onderlinge verhouding met de andere bij de inbreuk betrokken inbreukplegers aan de vergoeding van de schade van hun directe en indirecte afnemers en leveranciers, ten hoogste de vergoeding van de schade van zijn directe en indirecte afnemers en leveranciers bedraagt. Dit in evenredigheid met de mate waarin de aan hem toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Art. 6:193o BW laat overigens volgens de concept-MvT onverlet dat de ontvanger van immuniteit wel naar de maatstaven van art. 6:102 jo. art. 6:101 jo. art. 6:10 BW zal moeten bijdragen aan de aan anderen dan de directe en indirecte afnemers en leveranciers van de inbreukplegers te vergoeden schade die voortvloeit uit de inbreuk.7x Zie art. 11 lid 6 van de Richtlijn. In de concept-MvT wordt hier het geval van umbrella pricing aangehaald.8x Zie het algemeen deel van deze concept-MvT en de toelichting bij art. 6:193m BW.

      3.6 Vordering tot schadevergoeding in de situatie na een schikking

      Art. 6:193p BW implementeert art. 19 van de Richtlijn, dat handelt over de invloed van een schikking die is gesloten tussen een schender van het mededingingsrecht en de benadeelde. Art. 6:193p BW bepaalt dat na een schikking de vordering tot schadevergoeding van de bij de schikking betrokken benadeelde verminderd wordt met het aandeel dat de bij de schikking betrokken inbreukpleger heeft gehad in de schade die de benadeelde door de inbreuk op het mededingingsrecht heeft geleden. Dit aandeel is het bedrag dat de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers als bijdrage van de bij de schikking betrokken inbreukpleger zouden kunnen vorderen wanneer zij de schade voldoen. Deze regeling wijkt volgens de concept-MvT af van het bestaande Nederlands recht omdat daarin het daadwerkelijk bij de schikking betaalde bedrag bepalend is voor de vraag welk gedeelte van de vordering van de benadeelde nog niet is voldaan. Welk aandeel dit bedrag vormt op de totale vordering die de benadeelde op de schenders van het mededingingsrecht heeft, is niet relevant.

      In de concept-MvT wordt het volgende voorbeeld gegeven:

      ‘Schikt een inbreukpleger voor een bedrag dat kleiner (X minus 20) is dan het aandeel (X) dat hij in de totale schade van de benadeelde heeft, dan kunnen de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers voor het verschil (20) – en voor het aandeel dat zij hebben in de veroorzaakte schade – nog worden aangesproken door de benadeelde en vervolgens voor dit verschil (20) verhaal nemen op de bij [de] schikking betrokken inbreukpleger.’

      In art. 6:193p lid 1 BW wordt echter afgeweken van deze gebruikelijke gang van zaken. De bij de schikking betrokken schender van het mededingingsrecht heeft zo de zekerheid dat hij na de schikking noch door de benadeelde met wie hij schikt, noch door de niet bij de schikking betrokken schenders van het mededingingsrecht wordt aangesproken.

      Een bij een schikking betrokken benadeelde kan alleen een niet bij de schikking betrokken inbreukpleger aanspreken voor de vergoeding van de na de schikking resterende schade. De niet bij de schikking betrokken inbreukpleger kan voor de vergoeding van deze schade geen bijdrage vorderen van de bij de schikking betrokken inbreukpleger. Indien niet bij een schikking betrokken inbreukplegers niet bij machte zijn om de na een schikking resterende schade van een bij de schikking betrokken benadeelde te vergoeden (zoals bijvoorbeeld bij een faillissement), is de bij de schikking betrokken inbreukpleger volgens lid 3 van art. 6:193p BW ook aansprakelijk voor deze schade. Dit kan echter worden weggecontracteerd in de schikking omdat art. 6:193p lid 3 BW toepassing mist indien uitdrukkelijk anders is bepaald in de voorwaarden van de schikking.

      De werkgroep Private enforcement and collective redress in European competition law van de Nederlandse Vereniging voor Europees Recht (hierna: de NVER-Werkgroep) heeft er onder leiding van Jeroen Kortmann reeds op gewezen dat het enigszins ongelukkig is dat de suggestie wordt gewekt dat deze regeling vreemd is aan ons Nederlands burgerlijk recht.9x Op het FIDE Congres 2016, dat in Boedapest zal plaatsvinden, is een van de hoofdonderwerpen ‘Private enforcement and collective redress in European competition law’. De Nederlandse bijdrage aan het congres wordt verzorgd door de Nederlandse Vereniging voor Europees Recht (NVER). De nationale rapporteurs Jeroen Kortmann en Miriam Buiten hebben in nauwe samenwerking met een werkgroep van NVER-leden inmiddels een nationaal rapport voor Nederland geconcipieerd. De NVER-Werkgroep bestaat uit de nationale rapporteurs Jeroen Kortmann en Miriam Buiten, en uit Elsbeth Beumer, Rick Cornelissen, Albert Knigge, Marc Kuijper, Pieter van Osch, Clio Zois en mijzelf (Erik-Jan Zippro). Art. 6:14 BW geeft de hoofdelijke schuldenaar die individueel schikt namelijk expliciet de mogelijkheid om te bedingen dat de vordering op de resterende hoofdelijke schuldenaren wordt verminderd met zijn draagplicht. Op deze manier kan hij niet langer in regres worden aangesproken.10x De NVER-Werkgroep heeft er in een reactie op het Voorontwerp op gewezen dat deze methodiek juist is geïnspireerd op een methodiek die is ontleend aan het Franse recht en die via de Code Civil in ons oud BW terecht is gekomen en in iets gewijzigde vorm nog steeds onderdeel uitmaakt van ons burgerlijk recht. Zie voor een nadere uitwerking J.S. Kortmann, ‘Collective settlements’ en individuele schikkingen door hoofdelijk aansprakelijke debiteuren, TPR 2010, p. 1167-1177. De NVER-Werkgroep wijst er tevens op dat bij collectieve schikkingen op basis van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) de overeenkomst wettelijk wordt geacht een dergelijk beding in te houden op grond van art. 7:910 lid 1 BW.

      De implementatie van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht zou in art. 6:193p BW nog iets zorgvuldiger kunnen worden uitgevoerd. In art. 6:193 lid 2 BW wordt gesteld dat de overgebleven inbreukplegers aangesproken kunnen worden voor de na de schikking resterende schade. De NVER-Werkgroep wijst er terecht op dat dat lijkt te suggereren dat de benadeelde de vordering op de resterende, niet aan de schikking deelnemende inbreukmakers slechts hoeft te verminderen met het bedrag dat hij uit de schikking heeft ontvangen. Dat komt echter niet overeen met de strekking van art. 19 lid 2 van de Richtlijn. Uiteindelijk is beoogd dat de vordering jegens de resterende inbreukmakers wordt verminderd met het aandeel van de schikkende partij. Dat geldt ook als dat aandeel hoger blijkt te zijn dan het bedrag dat de benadeelde uit de schikking ontving. In art. 19 lid 2 van de Richtlijn wordt dan ook gesproken van de na aftrek van het aandeel van de schikkende partij resterende ‘schadeclaim’ en niet van de resterende ‘schade’. Hier zou conform de suggestie van de NVER-Werkgroep beter kunnen worden gesproken van een ‘schadevergoedingsvordering’ in plaats van ‘schade’. De niet bij de schikking betrokken inbreukpleger kan met betrekking tot de resterende schadevergoedingsvordering geen bijdrage vorderen van de bij de schikking betrokken inbreukpleger. De NVER-Werkgroep signaleert hetzelfde probleem bij art. 6:193p lid 3 BW, dat handelt over de situatie dat niet bij een schikking betrokken inbreukplegers niet bij machte zijn om na een schikking de resterende schade van een bij de schikking betrokken benadeelde te vergoeden. Hier zou beter kunnen worden gesproken over het vergoeden van de met de resterende schadevergoedingsvordering overeenstemmende schade. Conform het voorstel van de NVER-Werkgroep zou lid 3 van art. 6:193p BW dan als volgt moeten luiden:

      ‘Indien niet bij een schikking betrokken inbreukplegers niet bij machte zijn om na een schikking de met de resterende schadevergoedingsvordering overeenstemmende schade te vergoeden, is de bij de schikking betrokken inbreukpleger ook aansprakelijk voor deze schade.’

      3.7 Het passing-on verweer wordt expliciet toegelaten en de indirecte afnemer wordt vermoed het bewijs van doorberekening te hebben geleverd

      Art. 6:193q BW bepaalt dat het passing-on verweer wordt toegelaten. Een inbreukpleger kan het verweer voeren dat de benadeelde de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten heeft doorberekend. In art. 13 van de Richtlijn wordt de bewijslast van de doorberekening van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten bij de inbreukpleger gelegd. Deze bepaling is niet in het Voorontwerp opgenomen omdat deze bewijslastverdeling reeds volgt uit art. 150 Rv. De inbreukpleger dient ingevolge art. 13 van de Richtlijn van de eiser en derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal te kunnen vorderen. Dit is niet in het Voorontwerp opgenomen, nu dit reeds mogelijk is op grond van art. 843a Rv. In de concept-MvT bij het Voorontwerp wordt opgemerkt dat art. 6:193q BW dient ter explicitering van het recht van een inbreukpleger om zich op het passing-on verweer te beroepen.

      Een mogelijk verbod op overcompensatie, zoals dat volgt uit art. 3 van de Richtlijn, zou niet nodig zijn, gelet op het uitgangspunt dat naar Nederlands recht aan de eiser slechts een volledige vergoeding toekomt en geen overcompensatie. Dit uitgangspunt klopt, maar in de Nederlandse jurisprudentie komt toch een diffuus beeld naar voren. Zo wijst de NVER-Werkgroep op het feit dat in TenneT/ABB door het Hof Arnhem-Leeuwarden is geoordeeld dat

      ‘indien en voor zover van doorberekening door TenneT c.s. van de prijsopslag in de schadestaatprocedure sprake zal blijken te zijn geweest, (…) van schade van TenneT c.s. in zoverre geen sprake meer [is] en (…) zij door verhoging van haar prijzen in plaats van door toekenning van schadevergoeding schadeloos [is] gesteld’.

      Het Hof Arnhem-Leeuwarden vervolgt:

      ‘Bij schadevergoeding gaat het erom de benadeelde – in dit geval TenneT c.s. – te compenseren voor het nadeel dat hij door de onrechtmatige gedraging van degene die de schade heeft toegebracht – in dit geval ABB c.s. – heeft geleden.’11x Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766 (ABB/TenneT), r.o. 3.32.

      Het hof heeft bij het trekken van deze conclusie duidelijk gezien dat ABB een gedeelte van de kartelwinsten kan behouden ingeval de indirecte afnemers bij wie een deel van de prijsopslag is terechtgekomen geen vordering tot verkrijging van schadevergoeding zouden kunnen instellen. De ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel staat echter bij de verkrijging van schadevergoeding niet voorop.12x Zie de reactie van de NVER-Werkgroep op het Voorontwerp, p. 5. In dit kader wijst de NVER-Werkgroep op het interessante naderhand gewezen vonnis van de Rechtbank Gelderland in de zaak TenneT/Alstom. Daar verwerpt de rechtbank – anders dan het hof – een eerder door gedaagde Alstom gedaan beroep op het passing-on verweer en concludeert dat ze daarmee eiseres TenneT in zekere zin zal overcompenseren. De Rechtbank Gelderland rechtvaardigt deze overcompensatie met de redenering dat het ‘onredelijk’ zou zijn het doorberekeningsverweer te honoreren, omdat niet aannemelijk was dat Alstom door haar indirecte afnemers zou worden aangesproken tot vergoeding van schade.13x Rb. Gelderland 10 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3713 (TenneT/Alstom), r.o. 2.31. Het is een interessant vonnis, zeker vanuit het perspectief van de effectieve privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht, en het past in de handhavingsfilosofie waarin directe afnemers een actie moeten kunnen instellen omdat de indirecte afnemers dat toch niet zullen doen.14x Te denken valt aan de situatie in de Verenigde Staten, waar op federaal niveau het passing-on verweer is uitgesloten. De keerzijde is dan wel dat op federaal niveau indirecte afnemers geen vordering tegen de inbreukplegers kunnen instellen. Op deelstatelijk niveau is dit in de Verenigde Staten overigens anders geregeld. Het zou uiteindelijk misschien wel de beste oplossing zijn voor de strooischadeproblematiek, maar het is tegelijkertijd maar zeer de vraag of dit vonnis naar huidig Nederlands recht in stand kan blijven. Onder het regime van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht zal een dergelijke redenering in ieder geval geen stand kunnen houden. De NVER-Werkgroep concludeert dan ook terecht dat onder het regime van de Richtlijn voor een redelijkheidstoets zoals die is toegepast door de Rechtbank Gelderland geen plaats is. De wetgever zou ervoor kunnen kiezen dit nog duidelijker naar voren te laten komen in art. 6:193q BW. Ook stelt de NVER-Werkgroep voor om art. 6:193q BW aan te vullen door – conform art. 3 lid 2 van de Richtlijn – op te nemen dat de aan de benadeelde toe te kennen schadevergoeding niet tot overcompensatie mag leiden, ongeacht de vorm van de schadevergoeding. In eerdere bijdragen heb ik overigens al duidelijk gemaakt dat het doorberekeningsverweer niet dient te worden opgevat als een beroep op voordeelsverrekening in de zin van art. 6:100 BW, zodat voor een redelijkheidstoets die voortvloeit uit art. 6:100 BW ook geen plaats is. Het is een gekunstelde constructie, waar art. 6:100 BW niet voor bedoeld is. Er is geen sprake van ‘eenzelfde gebeurtenis’ nu het ‘voordeel’ (het doorberekenen van de kartelprijs aan de afnemer) niet automatisch voortvloeit uit het nadeel (het betalen van de kartelprijs aan de leverancier).15x E.-J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 398-399. Het doorberekeningsverweer is primair een schadeverweer en hoort dus thuis bij de vaststelling en begroting van schade.16x Zippro & Meijer 2015, p. 122. Meer specifiek gaat het hierbij om verplaatste schade en dus is het ook dogmatisch onjuist om te spreken over voordeelsverrekening in de zin van art. 6:100 BW. Het verplaatsen van schade zorgt er slechts voor dat de schade uiteindelijk lager in de distributieketen neerslaat. Het verplaatsen van schade naar afnemers verder in de distributieketen is geen ‘voordeel’ voor de directe afnemer.

      Een nadeel van het toelaten van het passing-on verweer is dat het voor de indirecte afnemers lastig kan zijn om te bewijzen dat zij schade hebben geleden, doordat de directe afnemer de meerkosten als gevolg van de schending van het mededingingsrecht heeft doorberekend aan de indirecte afnemers. Art. 14 van de Richtlijn komt voor wat betreft de verdeling van de bewijslast tegemoet aan deze moeilijke positie van de indirecte afnemers. Art. 14 lid 1 van de Richtlijn bepaalt dat de indirecte afnemer die zich beroept op doorberekening van meerkosten, de bewijslast van het bestaan en de omvang van deze doorberekening draagt. Deze bepaling hoeft niet te worden geïmplementeerd, nu deze bewijslastverdeling reeds volgt uit art. 150 Rv. De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht verlicht de bewijslast van de indirecte afnemer echter in art. 14 lid 2 met een bewijsvermoeden. Dit bewijsvermoeden is neergelegd in art. 6:193r BW. Dit artikel bepaalt dat een indirecte afnemer wordt vermoed het bewijs van doorberekening te hebben geleverd indien hij aantoont dat (a) de inbreukpleger een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, (b) de inbreuk heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer van de inbreukpleger, en (c) de indirecte afnemer de goederen of diensten heeft verworven die het voorwerp waren van de inbreuk, of goederen of diensten waarin deze zijn verwerkt of die daarvan zijn afgeleid. In art. 14 lid 2 van de Richtlijn is neergelegd dat de indirecte afnemer niet wordt geacht te hebben aangetoond dat doorberekening heeft plaatsgevonden indien de verweerder ten genoegen van de rechter aannemelijk kan maken dat de meerkosten niet of niet volledig aan de indirecte afnemer zijn doorberekend. Dit behoeft geen implementatie omdat uit de formulering van art. 6:193r lid 2 BW reeds volgt dat het om een weerlegbaar vermoeden gaat.

      3.8 Aanhouden door rechter van procedure tot vergoeding van schade voor ten hoogste twee jaar

      Art. 6:193s BW beoogt art. 18 lid 2 van de Richtlijn om te zetten. Art. 6:193s BW bepaalt dat de rechter een procedure waarin vergoeding van schade wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht voor ten hoogste twee jaar kan aanhouden indien de partijen in verband met die vordering zijn betrokken bij buitengerechtelijke geschillenbeslechting.17x Art. 6:193s BW is niet van toepassing op zaken die voor 26 december 2014 bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. Te denken valt aan mediation of arbitrage. Partijen kunnen ook besluiten tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting wanneer de zaak al onder de rechter is.

      3.9 Verjaring en stuiting

      3.9.1 Verjaring

      In art. 10 van de Richtlijn is het verjaringsregime voor vorderingen naar aanleiding van schendingen van het mededingingsrecht opgenomen. Tevens is een bepaling met betrekking tot de stuiting van de verjaring opgenomen. Deze bepalingen zijn neergelegd in art. 6:193t BW. Er wordt gewerkt met een subjectieve of relatieve termijn en een objectieve of absolute termijn. De subjectieve of relatieve termijn dient volgens art. 10 lid 3 van de Richtlijn ten minste vijf jaar te zijn. In art. 6:193t BW is neergelegd dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade door een inbreuk op het mededingingsrecht verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop (1) de inbreuk is stopgezet en de benadeelde met (2) de inbreuk, (3) de schade die hij dientengevolge lijdt, en (4) de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden of redelijkerwijs bekend kan worden geacht, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de inbreuk is stopgezet. Met de subjectieve of relatieve termijn van vijf jaar wordt aangesloten bij de termijn voor schadevergoedingen in art. 3:310 lid 1 BW. Volgens de concept-MvT is er geen aanleiding om van de termijn van vijf jaar af te wijken in gevallen van een vordering tot schadevergoeding bij schendingen van het mededingingsrecht. In het belang van de rechtszekerheid bevat art. 3:310 lid 1 BW een absolute verjaringstermijn van twintig jaar. Deze begint te lopen op het moment dat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet. De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht staat lidstaten ook toe om gebruik te maken van absolute verjaringstermijnen, mits de duur van de verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op volledige vergoeding niet praktisch onmogelijk of buitensporig maakt. De absolute verjaringstermijn van twintig jaar voldoet aan deze eisen.

      3.9.2 Stuiting

      In art. 6:193u BW wordt bepaald dat – onverminderd het bepaalde in art. 3:316, 3:317 en 3:318 BW – de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade wordt gestuit door (a) de aanvang van een procedure tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting waarvan de uitkomst niet bindend is, en (b) een handeling van een mededingingsautoriteit ter verrichting van een onderzoek of procedure met betrekking tot de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de rechtsvordering betrekking heeft.18x Hier wordt aansluiting gezocht bij de formulering van art. 64 lid 1 Mw. Op grond van art. 3:319 lid 1 BW gaat ook in geval van stuiting op grond van art. 6:193u lid 1 sub b BW een nieuwe verjaringstermijn lopen met de aanvang van de dag na de dag waarop de stuiting plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van art. 3:319 BW is deze termijn gelijk aan de oorspronkelijke termijn. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering als bedoeld in art. 6:193u lid 1 sub a BW begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgend op de dag dat de procedure tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting is geëindigd doordat een van de partijen of de instantie tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting aan de andere partij schriftelijk heeft medegedeeld dat de procedure tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting is geëindigd, of doordat in de procedure tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting gedurende een periode van zes maanden door geen van de partijen enige handeling is verricht. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, maar niet langer dan drie jaar. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan dat waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.19x Art. 11 lid 2 van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten diende als voorbeeld voor de formulering van deze bepaling.

      In de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht wordt gesproken over de schorsing van de verjaringstermijn voor de duur van elke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. Met een schorsing wordt de lopende verjaringstermijn onderbroken en loopt de verjaringstermijn na afloop van de schorsing weer verder. In het BW kennen wij volgens de concept-MvT het begrip ‘schorsing’ van de verjaring niet. Desalniettemin kan worden verdedigd dat de schorsing niet geheel uit ons wettelijk systeem is verwijderd. Te denken valt aan de door de NVER-Werkgroep genoemde voorbeelden in art. 611g lid 2 Rv en art. 7:23 lid 3 BW.

      De verjaring van een rechtsvordering kan in ieder geval naar Nederlands recht wel worden gestuit. Zie art. 3:316 BW (stuiting door rechtsvervolging), art. 3:317 BW (stuiting door een schriftelijke aanmaning of mededeling) en art. 3:318 BW (stuiting door erkenning). Als gevolg van de stuiting verjaart de rechtsvordering niet, maar gaat er een hele nieuwe verjaringstermijn lopen. In het Voorontwerp is ervoor gekozen om aan te sluiten bij het Nederlandse systeem van een stuiting van de verjaring. Met behulp van het aannemen van stuitende werking van de handelingen van de mededingingsautoriteit kan het doel van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht ook worden vervuld.

      Vanuit de praktijk is er veel kritiek op de door de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht voorgeschreven ‘schorsing’ van de verjaringstermijn voor de duur van elke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. In de praktijk kan ‘stuiting’ van de verjaring het bereiken van een schikking aanzienlijk in de weg staan. Het is nu eenmaal een feit dat op het moment dat de verjaringstermijnen nog lopen, inbreukmakende partijen niet snel genegen zullen zijn een minnelijk overleg aan te gaan om te onderhandelen over het bereiken van een schikking. Een schikking kan er namelijk toe leiden dat zich nog veel meer gedupeerden met een schadeclaim aandienen. Veel (al dan niet vermeende) gedupeerden zullen wakker worden als ze te horen krijgen dat er bepaalde bedragen aan schadevergoeding worden uitgekeerd. Vanuit het perspectief dat het schikken van geschillen niet alleen voor eisers en gedaagden veelal de beste oplossing is, maar ook een algemeen belang dient, is het aantrekkelijker om te werken met verjaringstermijnen van niet al te lange duur na het bekend worden van de inbreuk op het mededingingsrecht. Op het moment dat een inbreukmakende partij weet dat de claim wegens schending van het mededingingsrecht na het treffen van een schikking definitief achter de rug is omdat andere mogelijke gedupeerden zich als gevolg van de verjaring niet meer kunnen melden, wordt het veel aantrekkelijker om tot een schikking te komen. Op die manier kan de inbreukmakende partij de zaak sneller achter zich laten.

      Uiteraard dient de Nederlandse wetgever de specifieke bepaling uit de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht over te nemen, maar de implementatie van art. 10 van de Richtlijn hoeft vanuit dat perspectief niet verder te gaan dan noodzakelijk is. Art. 6:193u BW lijkt echter verder te gaan dan de Richtlijn vereist. Art. 10 lid 4 van de Richtlijn luidt als volgt:

      ‘De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn afhankelijk van het nationaal recht wordt geschorst dan wel wordt gestuit wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft. De schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.’

      Art. 6:193u lid 1 sub b BW gaat in dit opzicht verder omdat daarmee lijkt te zijn beoogd dat de verjaringstermijn telkens wordt gestuit door een handeling van een mededingingsautoriteit ter verrichting van een onderzoek of procedure met betrekking tot de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de rechtsvordering betrekking heeft. Dit zou erop neerkomen dat na het uitbrengen van de inbreukbeslissing een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen die ex art. 3:319 BW gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn van vijf jaar. Dit komt er in de praktijk dus op neer dat de verjaringstermijn vier jaar langer zal duren dan door de Richtlijn als minimum is voorgeschreven (de schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd). In dit opzicht is door de NVER-Werkgroep geconstateerd dat dit niet in overeenstemming is met de ook in de concept-MvT genoemde aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin is opgenomen dat het wetsvoorstel geen bepalingen dient te bevatten die verder gaan dan voor de implementatie van de Richtlijn noodzakelijk is.20x Zie de reactie opgesteld door de NVER-Werkgroep, p. 8. Zie de concept-MvT, p. 1. In dit kader zou door de wetgever serieus kunnen worden nagedacht over de door de NVER-Werkgroep gedane suggestie om aan de handeling van de mededingingsautoriteit geen stuitende werking toe te kennen, maar te kiezen voor een verlenging van de verjaring. Een dergelijke keuze zou ook passen in de systematiek van het Nederlands burgerlijk recht. Zo wijst de NVER-Werkgroep terecht op art. 3:321 BW, waarin enkele gronden voor verlenging van de verjaring worden genoemd, en art. 3:320 BW, waarin is neergelegd dat een verjaringstermijn voortduurt totdat zes maanden na het verdwijnen van een verlengingsgrond zijn verstreken. Art. 6:193u lid 1 sub b BW zou in dit kader kunnen worden vervangen door één of meer bepalingen waarin deze verlenging van de verjaring wordt geregeld.21x Zie in dit kader de suggestie van de NVER-Werkgroep, p. 8. Zo zou art. 10 lid 4 van de Richtlijn ook op een juiste manier worden geïmplementeerd indien de handelingen van de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) of de EC als een verlengingsgrond worden aangemerkt en tevens wordt bepaald dat in uitzondering op de hoofdregel van art. 3:320 BW de verjaringstermijn voortduurt totdat een jaar is verstreken na het verdwijnen van deze verlengingsgrond.22x Zie ook de VvM-reactie op het consultatiedocument ‘Concept wetsvoorstel van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, p. 6, die wat dit punt betreft grotendeels overeenstemt met de visie van de NVER-Werkgroep.

      Overigens is niet geheel helder of het bestuursrechtelijke (vervolg)traject onder het bereik van art. 6:193u lid 1 sub b BW valt. Dat is wel de bedoeling nu art. 10 lid 4 van de Richtlijn bepaalt dat de schorsing ten vroegste eindigt één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd. Met een definitieve inbreukbeslissing wordt bedoeld een inbreukbeslissing waartegen op grond van gangbare rechtsmiddelen geen of niet langer meer beroep open staat. Om discussie over de stuitende of verlengende werking van de bestuursrechtelijke (vervolg)procedure te voorkomen, zou art. 6:193u lid 1 sub b BW nader kunnen worden verduidelijkt.

    • 4 Het Voorontwerp en de wijzigingen in Rv

      4.1 Inleiding

      In Rv worden ook enige bepalingen aangepast en/of toegevoegd ter implementatie van de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht. Deze gaan over (1) de mogelijkheid dat de ACM of de EC schriftelijke opmerkingen kan maken over de omvang van de schade, (2) de bewijskracht van een inbreukbeslissing van de ACM en (3) de toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van het mededingingsrecht.

      4.2 Schriftelijke opmerkingen van de ACM of de EC over de omvang van de schade

      In art. 44a Rv wordt ter implementatie van art. 17 lid 3 van de Richtlijn toegevoegd dat de ACM of de EC schriftelijke opmerkingen kan maken over de omvang van de schade wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k sub a BW. In art. 44a Rv is reeds vastgelegd dat de ACM of de EC, niet optredende als partij, schriftelijke opmerkingen kan maken ingevolge art. 15 lid 3 eerste alinea, van Verordening (EG) 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1), indien deze de wens daartoe te kennen heeft gegeven. Met toestemming van de rechter kan de ACM of de EC ook mondelinge opmerkingen maken. De rechter kan daartoe een roldatum bepalen. In de concept-MvT wordt het als volgt verwoord:

      ‘Bij de begroting van de schade moet veelal worden beoordeeld hoe de markt in kwestie zonder de inbreuk zou zijn geëvolueerd. Die beoordeling houdt een vergelijking in met een hypothetische situatie die daarom nooit precies kan worden vastgesteld. De mogelijkheid wordt geboden bij het maken van een vergelijking en daarmee het beramen van de veroorzaakte schade gebruik te maken van de bij de ACM ter zake voorhanden zijnde kennis en expertise. De Europese Commissie zal voorzien in algemene richtsnoeren inzake het ramen van de omvang van de schade op Unieniveau (vgl. overweging 46 van de preambule van de richtlijn) waarop kan worden voortgebouwd.’

      4.3 Een inbreukbeslissing van de ACM levert onweerlegbaar bewijs op in een civiele procedure

      In art. 161a Rv wordt bepaald dat een onherroepelijk besluit houdende een inbreukbeslissing van de ACM onweerlegbaar bewijs oplevert van de vastgestelde inbreuk in een procedure waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k sub a BW. Er bestond nog geen uniforme regeling over de bewijskracht van de beslissingen van nationale mededingingsautoriteiten. Dit betreft de discussie over de formele rechtskracht van een besluit van de ACM. De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht bepaalt daarover in art. 9 lid 1 dat de definitieve inbreukbeschikking van de nationale mededingingsautoriteit of nationale beroepsinstantie onweerlegbaar bewijs vormt voor de nationale burgerlijke rechter uit dezelfde lidstaat die oordeelt over een aanhangig gemaakte vordering tot verkrijging van schadevergoeding wegens schending van het mededingingsrecht. Met behulp van art. 161a Rv wordt art. 9 lid 1 van de Richtlijn geïmplementeerd. In de concept-MvT wordt duidelijk gemaakt dat met het vorderen van schadevergoeding slechts wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat getracht wordt de geleden schade in rechte te verhalen, onafhankelijk van de wijze waarop dit juridisch wordt ingekleed. Daaruit volgt ook dat de formulering niet aan een eventueel beroep op verrekening in de weg staat.

      In het Voorontwerp is art. 9 lid 2 van de Richtlijn niet geïmplementeerd. Dit artikel luidt als volgt:

      ‘De lidstaten zorgen ervoor dat indien in een andere lidstaat een definitieve beslissing in de zin van lid 1 is genomen deze definitieve beslissing overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels voor hun nationale rechterlijke instanties tenminste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naar gelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld.’

      Beslissingen van een nationale mededingingsautoriteit of nationale beroepsinstantie uit een andere lidstaat gelden krachtens art. 9 lid 2 van de Richtlijn in ieder geval als prima facie-bewijs van de inbreuk op het mededingingsrecht. In een eerdere bijdrage over de Richtlijn heb ik er al op gewezen dat deze bepaling uit de Richtlijn wel dient te worden geïmplementeerd in het Nederlands recht.23x Zippro & Meijer 2015, p. 120. In de concept-MvT wordt gewezen op het feit dat de huidige regels van bewijsrecht reeds voorzien in de mogelijkheid om in het buitenland genomen beslissingen mee te nemen in de bewijsvoering. Hoewel een uitspraak van de buitenlandse mededingingsautoriteit in de huidige praktijk door de nationale rechter ook als belangrijk gegeven zal worden beschouwd, is voor een juiste implementatie van de Richtlijn toch vereist dat dit wordt gecodificeerd in het Nederlands recht. In de huidige situatie zal de eiser (de gelaedeerde) moeten bewijzen dat er sprake is van een schending van het mededingingsrecht. Na inwerkingtreding van de Richtlijn ligt het op de weg van de gedaagde (de laedens) om aannemelijk te maken dat de mededingingsautoriteit uit een andere lidstaat de plank misslaat en er in dit specifieke geval toch geen sprake is van een inbreuk op het mededingingsrecht. Dit komt feitelijk neer op een weerlegbaar bewijsvermoeden van een inbreuk op het mededingingsrecht.

      4.4 Toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van mededingingsrecht en het gebruik van bewijsmateriaal

      In art. 844 Rv wordt het toepassingsbereik van de afdeling omschreven. De afdeling is van toepassing op zaken waarin inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden als bedoeld in art. 843a Rv wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in art. 6:193k sub a BW. Tevens wordt het begrip mededingingsautoriteit nader verduidelijkt en wordt aangesloten bij de definitie in art. 6:193k sub c BW. Het inzagerecht wordt naar Nederlands recht via de exhibitieplicht ex art. 843a Rv geregeld.24x Zie Rb. Amsterdam 25 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1778, Rb. Amsterdam 25 maart 2015, ECLI:NLRBAMS:2015:1780 en Rb. Limburg 25 februari 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:1791. Die regeling biedt volgens de concept-MvT over het algemeen een ruimere toegang dan op grond van art. 5 van de Richtlijn vereist is. Wel dient art. 843a lid 4 Rv te worden aangepast aan de eisen die voortvloeien uit de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht.

      Op grond van art. 843a Rv kan geen beroep worden gedaan op de exhibitieplicht indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Dit is een eis die in strijd is met art. 5 van de Richtlijn. In art. 845 Rv is dan ook geregeld dat – in afwijking van art. 843a lid 4 Rv – degene die bescheiden omtrent een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is inzage, een afschrift of een uittreksel daarvan te verschaffen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De in art. 843a Rv opgenomen regel dat geen beroep kan worden gedaan op de exhibitieplicht indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd, is komen te vervallen. Alleen gewichtige redenen kunnen nog aan het verschaffen van inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden in de weg staan. Desondanks is het de vraag of art. 5 lid 3 van de Richtlijn op deze manier op een juiste wijze wordt geïmplementeerd. Op grond van art. 5 lid 3 van de Richtlijn dienen de EU-lidstaten ervoor te zorgen dat de nationale rechterlijke instanties het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal beperken tot wat ‘evenredig’ is. Dat lijkt toch iets anders te zijn dan het recht van een partij om vanwege ‘gewichtige redenen’ afgifte of inzage van bescheiden te weigeren. De rechter zal immers niet hebben te toetsen of de aangesproken partij gewichtige redenen heeft die aan inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden in de weg staan, maar op welke manier de rechtens te respecteren belangen van die partij kunnen worden gewaarborgd bij de informatieverstrekking aan een partij die een vordering tot verkrijging van schadevergoeding wegens schending van het mededingingsrecht wil instellen.25x Zie ook de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van BarentsKrans (M.H.J. van Maanen, J.W. Fanoy en T. Raats) op het Voorontwerp, p. 6. Daar komt nog bij dat in de jurisprudentie privacybelangen en bescherming van de concurrentie niet als een gewichtige reden worden aangemerkt.26x Zie de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van Houthoff Buruma (R. Cornelissen, J.W. de Jong, A. Knigge en H. Vencken) op het Voorontwerp, p. 9. Overigens lijkt de evenredigheidstoets van art. 5 lid 3 van de Richtlijn reeds te zijn verdisconteerd in het belangvereiste van art. 843a lid 1 Rv.27x Zie ook de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van BarentsKrans, p. 6. Zie in andere zin de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van Houthoff Buruma, p. 9. Zij pleiten juist voor de invoering van een ‘evenredigheidsmaatstaf’ in art. 845 Rv inclusief een opsomming van de in art. 5 lid 3 van de Richtlijn vermelde voornaamste elementen. Met het belangvereiste wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat het belang van degene die op informatie aanspraak maakt steeds moet worden afgewogen tegen de andere betrokken belangen.28x Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33079, 3, p. 7.

      In art. 846 lid 1 Rv is opgenomen dat geen inzage, een afschrift of een uittreksel wordt verschaft van (a) clementieverklaringen en (b) verklaringen met het oog op een schikking indien het gaat om enkel uit het dossier van een mededingingsautoriteit afkomstige bescheiden. Een clementieverklaring is volgens de definitie in de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht:

      ‘een vrijwillig door of namens een onderneming of een natuurlijke persoon ten overstaan van een mededingingsautoriteit afgelegde mondelinge of schriftelijke verklaring of een opname daarvan, waarin de onderneming of een natuurlijke persoon mededeelt wat zij of hij weet over een kartel en wat haar of zijn rol daarin was, en die speciaal ten behoeve van die autoriteit is opgesteld met het oog op het krijgen van vrijwaring of vermindering van de geldboeten in het kader van een clementieregeling; het betreft geen reeds bestaande informatie’.

      Een verklaring met het oog op een schikking is volgens de definitie in de Richtlijn:

      ‘een vrijwillige verklaring ten overstaan van een mededingingsautoriteit, afgelegd door of namens een onderneming, waarin de onderneming haar deelname aan een inbreuk op het mededingingsrecht en haar aansprakelijkheid voor die inbreuk op het mededingingsrecht erkent of ervan afziet deze te betwisten, en die speciaal is opgesteld om de mededingingsautoriteit in staat te stellen een vereenvoudigde of spoedprocedure toe te passen’.

      Deze ‘zwarte lijst’-bescheiden leveren op grond van art. 846 lid 2 Rv tevens geen bewijs op voor een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht en dienen dus door de rechter buiten beschouwing te worden gelaten. In de concept-MvT wordt duidelijk gemaakt dat de woorden ‘enkel in het dossier van een mededingingsautoriteit’ nadrukkelijk niet beogen tot uitdrukking te brengen dat de bescheiden alleen niet door een mededingingsautoriteit mogen worden verstrekt. De (rechts)persoon die de verklaring heeft afgelegd en daar ook over beschikt, kan dus ook niet worden verplicht tot het verschaffen van inzage, een afschrift of een uittreksel van voornoemde ‘zwarte lijst’-bescheiden. Het staat de rechter uiteraard wel vrij om te toetsen of er van clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking sprake is. Uit de concept-MvT blijkt ook dat art. 843a, 845 en 846 lid 1 Rv daar niet aan in de weg staan. Art. 843a lid 2 Rv maakt het voor de rechter mogelijk om daarbij bijstand van de ACM te vragen. Uiteraard is het mogelijk om het beschikbare bewijsmateriaal dat niet kwalificeert als ‘zwarte lijst’-bescheiden af te scheiden van het bewijsmateriaal dat wel als zodanig kwalificeert. Van de delen van het bewijsmateriaal die niet kwalificeren als ‘zwarte lijst’-bescheiden kan naar Nederlands recht uiteraard wel inzage, een afschrift of een uittreksel worden verschaft. Art. 6 lid 8 en 9 van de Richtlijn hoeft daarom volgens de concept-MvT niet te worden geïmplementeerd.

      In art. 847 Rv is een in de tijd beperkte uitzondering op het inzagerecht en de exhibitieplicht opgenomen. Dit artikel bepaalt dat voor een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht pas inzage, een afschrift of een uittreksel zal worden verschaft van enkele specifiek in het artikel genoemde categorieën informatie die enkel uit het dossier van een mededingingsautoriteit afkomstig zijn, nadat de mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen of de procedure anderszins heeft beëindigd. In dit kader wordt wel gesproken van de grijze lijst. Het betreft (a) informatie die door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon specifiek voor de procedure van de mededingingsautoriteit is opgesteld, (b) informatie die de mededingingsautoriteit in de loop van de procedure heeft opgesteld en aan partijen heeft gezonden, en (c) verklaringen met het oog op een schikking die zijn ingetrokken, nadat de mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen of de procedure anderszins heeft beëindigd. De zojuist genoemde bescheiden leveren op grond van art. 847 lid 2 Rv geen bewijs op voor een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht voordat de mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen of de procedure anderszins heeft beëindigd. Op deze manier wordt voorkomen dat lopend onderzoek van een mededingingsautoriteit wordt verstoord. Een en ander geldt overigens onverminderd het bepaalde in art. 843a Rv. Gewichtige redenen kunnen dus aan de verstrekking van inzage, een afschrift of een uittreksel van genoemde categorieën informatie in de weg staan, nu de voorwaarden die aan de exhibitieplicht worden gesteld volledig van toepassing blijven. Overigens maakt het daarbij in het verlengde van het bepaalde in art. 845 Rv niet uit waar de bescheiden zich precies bevinden. Dit komt erop neer dat art. 847 Rv ook geldt indien de informatie zich op een andere plaats bevindt dan bij de mededingingsautoriteit.

      In art. 848 Rv is neergelegd dat – onverminderd het in art. 846 en 847 Rv bepaalde – een aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon verschafte inzage, afschrift of uittreksel van enkel uit het dossier van een mededingingsautoriteit afkomstige bescheiden bij een schadevergoedingsvordering slechts bewijs oplevert voor die persoon of zijn rechtsopvolgers. Met deze bepaling – waarmee art. 7 lid 3 van de Richtlijn wordt omgezet – wordt beoogd tegen te gaan dat de bescheiden die uitsluitend zijn verkregen via de toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit en die niet worden beschermd door art. 846 lid 2 en 847 lid 2 Rv uiteindelijk worden doorgegeven (in de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht wordt gesproken over de verhandeling van bewijsmateriaal) aan een partij die daar geen toegang toe heeft en vervolgens door deze partij worden gebruikt in een procedure tot verkrijging van schadevergoeding wegens schending van het mededingingsrecht. Overigens verdient opmerking dat rechtsopvolgers ook worden genoemd in art. 848 Rv. Dit betekent dat de (rechts)persoon die bijvoorbeeld een vordering verwerft de enkel uit het dossier van een mededingingsautoriteit afkomstige bescheiden wel degelijk als bewijsmateriaal kan gebruiken. Dit zal zich in de praktijk kunnen voordoen bij het opkopen van vorderingen (cessie) op grond van een schending van het mededingingsrecht door een claimentiteit. Overigens blijkt uit de Richtlijn dat ingeval het bewijsmateriaal werd verkregen door een rechtspersoon die deel uitmaakt van een concern dat voor de toepassing van art. 101 en 102 VWEU één onderneming vormt, andere rechtspersonen die tot dezelfde onderneming behoren dit bewijsmateriaal ook moeten kunnen gebruiken.29x Zie overweging 31 van de preambule van de Richtlijn.

      In art. 849 Rv is geregeld dat – onverminderd het in art. 843a Rv en deze afdeling bepaalde – een mededingingsautoriteit slechts inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden verschaft omtrent een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht indien er geen andere partij is die de bescheiden redelijkerwijs kan verschaffen. Verstrekking van bescheiden door een mededingingsautoriteit is dus een laatste redmiddel en overigens dient ook aan alle voorwaarden van art. 843a Rv en de onderhavige afdeling te worden voldaan.

      4.5 Doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht

      In art. 850 Rv is nog eens neergelegd dat bij het verschaffen van inzage, een afschrift of een uittreksel van in een dossier van een mededingingsautoriteit bevindende bescheiden steeds de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht dient te worden gewaarborgd. In de concept-MvT wordt ook aangegeven dat gewichtige redenen aan het verschaffen van inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden in de weg kunnen staan. In dit kader wordt ook art. 845 Rv genoemd. Art. 850 Rv maakt volgens de concept-MvT duidelijk dat

      ‘de waarborging van de doeltreffendheid van de publieke handhaving van het mededingingsrecht zo’n dwingende reden kan opleveren die in het kader van de door de richtlijn voorgeschreven evenredigheidstoets zwaarder kan wegen dan het belang dat wordt gediend met de disclosure’.

      Uiteraard dient de rechter uiteindelijk te beoordelen of dit zich, gelet op de omstandigheden van het geval, daadwerkelijk voordoet.

    • 5 Conclusie

      In mijn op 27 november 2008 in Leiden verdedigde dissertatie sloot ik af met de constatering dat het fascinerende tijden blijven bij de veelbelovende verloving tussen privaatrecht en mededingingsrecht. Destijds was de vraag volgens mij niet meer of, maar wanneer het tot een huwelijk tussen beide rechtsgebieden zou komen. Die vraag is inmiddels – zeven jaar later – beantwoord. De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht is een feit en dient uiterlijk op 26 december 2016 te zijn omgezet in nationaal recht. De Richtlijn zal worden geïmplementeerd in een aparte afdeling in Boek 6 BW en in Rv. Met deze implementatie zal het huwelijk zijn geconsummeerd.

      De Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht streeft twee doelstellingen na. In de eerste plaats bevat de Richtlijn maatregelen om te voorkomen dat de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht de publiekrechtelijke handhaving door de EC en nationale mededingingsautoriteiten doorkruist. In de tweede plaats bevat de Richtlijn maatregelen om te garanderen dat benadeelden van mededingingsinbreuken daadwerkelijk schadevergoeding kunnen vorderen.

      In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de wijze waarop in het Voorontwerp wordt voorgesteld de Richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht te implementeren, geslaagd is. Wel verdienen enkele bepalingen het om nauwkeuriger te worden geformuleerd. Het betreft dan met name art. 6:193p BW (de gevolgen van een schikking door een hoofdelijk aansprakelijke debiteur), art. 6:193q BW (het passing-on verweer of doorberekeningsverweer) en art. 6:193u BW (bijzondere gronden voor stuiting van de verjaring). Daarnaast dient het weerlegbaar bewijsvermoeden uit art. 9 lid 2 van de Richtlijn te worden geïmplementeerd (beslissingen van een nationale mededingingsautoriteit of nationale beroepsinstantie uit een andere lidstaat gelden in ieder geval als prima facie-bewijs van de inbreuk op het mededingingsrecht) en is het in art. 845 Rv opgenomen criterium dat alleen ‘gewichtige redenen’ nog aan het verschaffen van inzage, een afschrift of een uittreksel van bescheiden in de weg kunnen staan, minder geslaagd. Op grond van art. 5 lid 3 van de Richtlijn dient ervoor te worden gezorgd dat de nationale rechterlijke instanties het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal beperken tot wat ‘evenredig’ is. Dat lijkt toch iets anders te zijn dan het recht van een partij om vanwege ‘gewichtige redenen’ afgifte of inzage van bescheiden te weigeren.

    Noten

    • 1 E.-J. Zippro & R. Meijer, Lang verwacht, stil gezwegen, nooit gedacht, toch gekregen: de definitieve richtlijn betreffende schadevorderingen wegens mededingingsinbreuken, MvV 2015, p. 114-126.

    • 2 Reactie van de VvM op het consultatiedocument ‘Concept wetsvoorstel van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, p. 2.

    • 3 Daarbij wordt gewezen op het feit dat in ieder geval de formulering in art. 4 van de Richtlijn niet rechtstreeks te herleiden is tot de formulering in een arrest van het HvJ EU over het recht op vergoeding van schade als gevolg van een schending van art. 101 of 102 VWEU.

    • 4 Zie ook het commentaar van de NVER-Werkgroep Private enforcement and collective redress in European competition law.

    • 5 HvJ EU 20 september 2001, zaak C-453/99 (Courage/Crehan). Zie ook overweging 13 van de preambule van de Richtlijn.

    • 6 HvJ EU 5 juni 2014, zaak C-557/12 (Kone). Zie R. Meijer, Prijsvorming onder de paraplu van het kartel: aansprakelijkheid van karteldeelnemers voor schade door ‘umbrella pricing’? HvJ EG 5 juni 2014, zaak C-557/12 (Kone e.a./ÖBB-Infrastruktur), M&M 2014, p. 181-185.

    • 7 Zie art. 11 lid 6 van de Richtlijn.

    • 8 Zie het algemeen deel van deze concept-MvT en de toelichting bij art. 6:193m BW.

    • 9 Op het FIDE Congres 2016, dat in Boedapest zal plaatsvinden, is een van de hoofdonderwerpen ‘Private enforcement and collective redress in European competition law’. De Nederlandse bijdrage aan het congres wordt verzorgd door de Nederlandse Vereniging voor Europees Recht (NVER). De nationale rapporteurs Jeroen Kortmann en Miriam Buiten hebben in nauwe samenwerking met een werkgroep van NVER-leden inmiddels een nationaal rapport voor Nederland geconcipieerd. De NVER-Werkgroep bestaat uit de nationale rapporteurs Jeroen Kortmann en Miriam Buiten, en uit Elsbeth Beumer, Rick Cornelissen, Albert Knigge, Marc Kuijper, Pieter van Osch, Clio Zois en mijzelf (Erik-Jan Zippro).

    • 10 De NVER-Werkgroep heeft er in een reactie op het Voorontwerp op gewezen dat deze methodiek juist is geïnspireerd op een methodiek die is ontleend aan het Franse recht en die via de Code Civil in ons oud BW terecht is gekomen en in iets gewijzigde vorm nog steeds onderdeel uitmaakt van ons burgerlijk recht. Zie voor een nadere uitwerking J.S. Kortmann, ‘Collective settlements’ en individuele schikkingen door hoofdelijk aansprakelijke debiteuren, TPR 2010, p. 1167-1177.

    • 11 Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6766 (ABB/TenneT), r.o. 3.32.

    • 12 Zie de reactie van de NVER-Werkgroep op het Voorontwerp, p. 5.

    • 13 Rb. Gelderland 10 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3713 (TenneT/Alstom), r.o. 2.31.

    • 14 Te denken valt aan de situatie in de Verenigde Staten, waar op federaal niveau het passing-on verweer is uitgesloten. De keerzijde is dan wel dat op federaal niveau indirecte afnemers geen vordering tegen de inbreukplegers kunnen instellen. Op deelstatelijk niveau is dit in de Verenigde Staten overigens anders geregeld.

    • 15 E.-J. Zippro, Privaatrechtelijke handhaving van mededingingsrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2009, p. 398-399.

    • 16 Zippro & Meijer 2015, p. 122.

    • 17 Art. 6:193s BW is niet van toepassing op zaken die voor 26 december 2014 bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.

    • 18 Hier wordt aansluiting gezocht bij de formulering van art. 64 lid 1 Mw. Op grond van art. 3:319 lid 1 BW gaat ook in geval van stuiting op grond van art. 6:193u lid 1 sub b BW een nieuwe verjaringstermijn lopen met de aanvang van de dag na de dag waarop de stuiting plaatsvindt. Ingevolge het tweede lid van art. 3:319 BW is deze termijn gelijk aan de oorspronkelijke termijn.

    • 19 Art. 11 lid 2 van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten diende als voorbeeld voor de formulering van deze bepaling.

    • 20 Zie de reactie opgesteld door de NVER-Werkgroep, p. 8. Zie de concept-MvT, p. 1.

    • 21 Zie in dit kader de suggestie van de NVER-Werkgroep, p. 8.

    • 22 Zie ook de VvM-reactie op het consultatiedocument ‘Concept wetsvoorstel van de implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht’, p. 6, die wat dit punt betreft grotendeels overeenstemt met de visie van de NVER-Werkgroep.

    • 23 Zippro & Meijer 2015, p. 120.

    • 24 Zie Rb. Amsterdam 25 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1778, Rb. Amsterdam 25 maart 2015, ECLI:NLRBAMS:2015:1780 en Rb. Limburg 25 februari 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:1791.

    • 25 Zie ook de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van BarentsKrans (M.H.J. van Maanen, J.W. Fanoy en T. Raats) op het Voorontwerp, p. 6.

    • 26 Zie de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van Houthoff Buruma (R. Cornelissen, J.W. de Jong, A. Knigge en H. Vencken) op het Voorontwerp, p. 9.

    • 27 Zie ook de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van BarentsKrans, p. 6. Zie in andere zin de naar aanleiding van de consultatie ingediende reactie van Houthoff Buruma, p. 9. Zij pleiten juist voor de invoering van een ‘evenredigheidsmaatstaf’ in art. 845 Rv inclusief een opsomming van de in art. 5 lid 3 van de Richtlijn vermelde voornaamste elementen.

    • 28 Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33079, 3, p. 7.

    • 29 Zie overweging 31 van de preambule van de Richtlijn.

Reageer

Tekst