Stuiting: over de stuitingsbrief van art. 3:317 lid 1 BW en feitenrechters die vaak te streng zijn

DOI: 10.5553/MvV/157457672015013011003
Artikel

Stuiting: over de stuitingsbrief van art. 3:317 lid 1 BW en feitenrechters die vaak te streng zijn

Trefwoorden stuiting, verjaring, art. 3:317 BW
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      Wat is het toch met feitenrechters en de beoordeling of sprake is van een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)? De maatstaf is duidelijk: het moet gaan om een voldoende duidelijke schriftelijke1x Voor de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden, zie E.M. Orsouw & A.M. Morssinkhof, Stuiting van verjaring per e-mail, MvV 2014, afl. 11, p. 301-305. waarschuwing aan de schuldenaar zodat die er rekening mee kan houden – onder meer in het kader van het behouden van bewijsmateriaal – dat er (mogelijk) nog een claim komt. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar de formulering van de stuitingsbrief, maar ook naar de context waarin de mededeling is gedaan en naar de overige omstandigheden van het geval. Toch blijkt keer op keer dat feitenrechters deze maatstaf verkeerd toepassen. En met ‘verkeerd’ bedoel ik dan ‘te streng’. Er zijn inmiddels behoorlijk wat voorbeelden van zaken waarin de Hoge Raad de feitenrechters heeft moeten terugfluiten. Ook de onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld.

      Dat is de reden om in dit tijdschrift nogmaals aandacht te vragen voor dit onderwerp.2x Zie uitgebreid M.L. Tuil, Stuiting van de verjaring in en buiten rechte, MvV 2010, afl. 9, p. 221-227 en ook J.M. Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en 3:317 BW, MvV 2013, afl. 10, p. 279-285. Ik zal daarbij focussen op de voornoemde maatstaf en de toepassing daarvan en niet ingaan op allerlei andere specifieke vragen die in het kader van het onderwerp ‘stuiting’ kunnen opkomen.3x Een aantal van die specifieke vragen is de afgelopen jaren overigens onderwerp geweest van artikelen in MvV. Zoals de vraag of kan worden gestuit aan het adres van de advocaat van de schuldenaar (P. Memelink, Stuiting van verjaring en de volmacht aan de advocaat, MvV 2013, afl. 2, p. 52-59), de vraag of door een ander dan de rechthebbende kan worden gestuit (J.M. Hummelen, Stuiting van de (bevrijdende) verjaringstermijn door een ander dan de rechthebbende – HR 3 december 2010, NJ 2010, 652 (Far Trading/Edco), MvV 2011, afl. 3, p. 88-92) en de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden (Orsouw & Morssinkhof 2014). Dat is alleen anders voor de vraag of ook de betekening van een processtuk (of de toezending daarvan aan de schuldenaar of diens advocaat) een stuitingshandeling kan vormen in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Dit omdat in de onderhavige zaak (ook) die vraag – in feitelijke aanleg, maar niet in cassatie – aan de orde was.

    • 2 Feiten

      Kort gezegd komt het erop neer dat de International Strategies Group (ISG) meende dat RBS, althans haar rechtsvoorganger ABN AMRO Bank N.V. (ABN, maar hierna steeds ook aangeduid als RBS), zou hebben nagelaten maatregelen te treffen ter bescherming van haar belangen. Hierdoor zou ISG slachtoffer zijn geworden van fraude en vele miljoenen aan schade hebben geleden. Volgens RBS was de vordering van ISG echter verjaard. ISG meende daarentegen dat de verjaring tijdig was gestuit door een aantal brieven die haar Amerikaanse advocaat had verstuurd.

      De langere versie is de volgende.

      ISG is in april 1998 met Corporation of the Bankhouse Inc. (COB) een overeenkomst aangegaan, op grond waarvan ISG zou deelnemen aan het Federal Reserve Guaranteed Program van COB. Dit programma was volgens COB, zo had ISG begrepen, erop gericht de beschikbaarheid van dollars in het internationale verkeer te reguleren door vermogende partijen voor korte periodes grote hoeveelheden dollars te laten vastzetten bij erkende bankinstellingen tegen een hoge rentevergoeding.

      COB heeft bij RBS bankrekeningen geopend. Naar aanleiding van een aantal transacties op deze rekeningen heeft de afdeling Veiligheidszaken van RBS omstreeks juli 1998 een (fraude)onderzoek ingesteld.

      Bij brief van 11 augustus 1998 heeft RBS de relatie met COB opgezegd.

      In mei en juni 2004 heeft ISG twee procedures tegen RBS aanhangig gemaakt bij het Supreme Court van de staat New York (hierna: het Supreme Court). Bij Decision and Order van 1 februari 2007 heeft het Supreme Court het volgende beslist:

      ‘(…) it is ordered that part of ABN AMRO’s motion to dismiss the European Claims is granted on consent and that part of the Second Amended Complaint is dismissed without prejudice provided that ABN AMRO consents to service of process in a new action in Europe and does [not] interpose a statute of limitations defense in any potential action in Europe for failure to comply with the statute of limitations because of the time that has elapsed since the commencement of his lawsuit.’

      Kort gezegd bepaalde het Supreme Court dus onder meer dat een deel van de vordering werd afgewezen, maar onder de voorwaarde dat RBS bij een eventueel beroep op verjaring niet zou mogen betrekken de periode die was verstreken tijdens de periode van de procedure in de Verenigde Staten.

      ISG heeft vervolgens op 13 augustus 2007 tegen RBS een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Amsterdam. Deze procedure is in maart 2008 op voorstel van ISG geroyeerd, omdat zij niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling. Daarna heeft ISG op 21 juni 2008 een nieuwe procedure bij de Rechtbank Amsterdam aanhangig gemaakt tegen RBS. Bij vonnis van 1 december 2010 is ISG niet-ontvankelijk verklaard omdat zij wederom niet tijdig zekerheid had gesteld voor een eventuele proceskostenveroordeling.

      Vervolgens is door ISG de onderhavige procedure gestart.

      RBS heeft zich daarin beroepen op verjaring van de vorderingen. De verjaringstermijn had volgens RBS uiterlijk in april 2004 moeten worden gestuit, hetgeen niet zou zijn gebeurd.

      ISG meende echter dat de verjaring wel degelijk tijdig was gestuit. Zij beriep zich onder meer op de brief van 8 augustus 2003 van de Amerikaanse advocaat van ISG aan de Amerikaanse advocaat van RBS. Daarin heeft de Amerikaanse advocaat namens ISG onder meer geschreven:

      ‘We have been retained by International Strategies Group to (…) assess additional actions which may be required to best serve the interests of our clients in accomplishing a full disclosure concerning the unusual circumstances surrounding funds deposited by them into accounts maintained at ABN Amro. (…)

      Various questions have arisen which I am anxious to review with you as counsel to ABN Amro. Most curious are the mysterious details concerning the (…) payment of $ 400,000 to ABN Amro employee (…) out of our client’s funds on deposit in an account at ABN Amro. Explanations which I have reviewed are incomplete and insufficient at best.

      It would appear that ABN Amro may be liable for the regrettable “disappearance” of the entire syndicated $24,000,000. (…)

      I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man. That said, if you’re able to gather some facts which may shed some light on these issues, I would welcome a visit to New York and a chat all under the “cloak” of Rule 408.
      I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.
      I look forward to hearing from you.’

      Naast een beroep op deze brief van 8 augustus 2003 heeft ISG in het kader van haar stelling dat de verjaring tijdig was gestuit, zich beroepen op twee andere brieven van haar Amerikaanse advocaat. Deze brieven van 27 mei 2004 en 8 juni 2004 zijn de begeleidende brieven waarmee een kopie van de aan RBS betekende dagvaardingen voor de procedure in de Verenigde Staten aan de advocaat van RBS was toegezonden.

    • 3 Procedure in feitelijke instanties

      Beide feitenrechters komen uiteindelijk tot het oordeel dat van een tijdige stuiting geen sprake is geweest en dat de vordering van ISG dus was verjaard.

      Waar de rechtbank tot het oordeel kwam dat de vordering uiterlijk in september 2004 had moeten worden gestuit, oordeelde zij vervolgens dat van een tijdige stuiting geen sprake was geweest.4x Rb. Amsterdam 14 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BV1208. Het hof volgde dit oordeel.5x Hof Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789.

      Het hof las in de brief geen voldoende duidelijke waarschuwing aan het adres van de schuldenaar. Volgens het hof zou de inzet van de brief vooral gelegen zijn in het verkrijgen van informatie in een confraternele bespreking. Het betoog van ISG dat de intenties van ISG met deze brief voor RBS duidelijk waren – met name dat RBS in rechte zou worden betrokken als de bedoelde bespreking niet tot een voor ISG aanvaardbare oplossing zou leiden – volgde het hof niet. Het hof overwoog (r.o. 3.14):

      ‘Deze veronderstelde intenties, die bovendien afhankelijk waren van de uitkomst van een nog te houden bespreking, bieden geen basis om de brief van 8 augustus 2003 – waarin niet met zoveel woorden ondubbelzinnig het recht op nakoming van ISG wordt voorbehouden – reeds als een stuitingsbrief aan te merken.’

      ISG had zich ter zake de uitleg van de brief van 8 augustus 2003 ook beroepen op feiten en omstandigheden die zich na deze brief hadden voorgedaan. Het hof meende echter dat aan die feiten en omstandigheden geen betekenis kunnen toekomen bij de uitleg van de brief (r.o. 3.16):

      ‘Deze argumenten helpen ISG niet. De brief van 8 augustus 2003 kan niet aan de hand van een daarna plaatsgevonden bespreking en gedane uitlatingen worden ingekleurd en aangevuld. Of de in de brief vervatte mededelingen stuitende werking hebben, dient in beginsel te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval naar het moment waarop deze mededelingen de geadresseerde hebben bereikt. ISG heeft geen voldoende bijkomende omstandigheden gesteld – binnen de toenmalige context – op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat RBS uit de mededelingen in de brief heeft moeten begrijpen dat ISG – kort gezegd – daadwerkelijk met deze brief aanspraak wilde maken op schadevergoeding.’

      Ook de brieven van 27 mei 2004 en 8 juni 2004 – de begeleidende brieven waarmee een kopie van de aan RBS betekende dagvaardingen aan de advocaat van RBS was toegezonden – hadden volgens het hof geen stuitende werking gehad. Het hof overwoog (r.o. 3.18):

      ‘De verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis in rechte. ISG heeft niet toegelicht waarom aan een begeleidende brief waarmee een kopie van een betekende dagvaarding wordt toezonden zelfstandig stuitende werking toekomt, dus los van de stuitende werking die uitgaat van de eis die in rechte is ingesteld (zoals verwoord in de in kopie toegestuurde dagvaarding). In het enkel toezenden van een kopie van een betekende dagvaarding ligt naar het oordeel van het hof geen voldoende duidelijke (afzonderlijke) schriftelijke waarschuwing aan RBS besloten dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat zij de beschikking dient te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Die rechtsvordering is met het betekenen van de dagvaarding immers al ingesteld.’

      Los van het feit dat sprake was geweest van tijdige stuiting in de zin van art. 3:317 lid 1 BW, meende IGS dat RBS in de procedure voor het Supreme Court afstand had gedaan van het recht om zich tegenover ISG op verjaring te beroepen. Het hof volgde echter ook daarin de rechtbank en besliste dat RBS geen afstand had gedaan van ieder beroep op verjaring. Het hof wees erop dat het Supreme Court de vorderingen van ISG had afgewezen onder de voorwaarde dat RBS in een nieuwe procedure in Europa geen beroep zou doen op verjaring ‘vanwege de tijd die was verstreken sinds de start van de procedure in de Verenigde Staten’. Een algehele afstand van recht was daarin volgens het hof niet te lezen.

      Het hof overwoog vervolgens dat de procedure in de Verenigde Staten nog wel van betekenis had kunnen zijn via de weg van art. 3:316 lid 2 BW. Nu de beslissing van het Supreme Court van 1 februari 2007 echter niet binnen de termijn van zes maanden van art. 3:316 lid 2 BW was gevolgd door een nieuwe gerechtelijke procedure in Nederland (de eerste procedure in Nederland was pas op 13 augustus 2007 ingeleid), kon ook dit artikel volgens het hof geen soelaas bieden.

    • 4 De conclusie van de A-G en het arrest van de Hoge Raad

      Zowel A-G Vlas als de Hoge Raad heeft weinig woorden nodig om tot de conclusie te komen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 8 augustus 2003 niet als stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 BW kan worden aangemerkt.

      A-G Vlas begint met het benoemen van de maatstaf. Een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 BW moet een voldoende duidelijke waarschuwing inhouden aan het adres van de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, er rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. In het kader van de vraag of een schriftelijke mededeling kan worden opgevat als een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW, dient niet alleen te worden gelet op de tekst van de mededeling, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en eveneens op de overige omstandigheden van het geval.

      Dan komt de A-G tot de toepassing van deze maatstaf in dit specifieke geval. De A-G overweegt kort en simpel (overweging 2.5 van de conclusie):

      ‘Uit de brief van 8 augustus 2003 blijkt dat het (de advocaat van) ISG – om de woorden van A-G Bakels te citeren6x A-G Vlas doelt hier op de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2002:AD6085) voor het arrest van HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169. – “menens” is en dat in de passage waarbij (de advocaat van) RBS wordt uitgenodigd tot een gesprek besloten ligt dat ISG zich het recht op nakoming voorbehoudt.’

      Ook gaat A-G Vlas nog in op de vraag of voor de uitleg van de brief van 8 augustus 2003 ook eventuele feiten en omstandigheden die zich na deze brief hebben voorgedaan, relevant kunnen zijn. Dat is volgens A-G Vlas het geval. Volgens A-G Vlas bleek uit de beschikbare correspondentie van kort na deze brief dat de strekking van de brief van 8 augustus 2003 RBS duidelijk was. Volgens de A-G heeft het hof blijk gegeven van een te enge interpretatie van art. 3:317 lid 1 BW door geen rekening te houden met ontwikkelingen die zich na de brief van 8 augustus 2003 hadden voorgedaan.

      De Hoge Raad zit volledig op één lijn met A-G Vlas. De Hoge Raad oordeelt dat het onbegrijpelijk is dat het hof de brief van 8 augustus 2003 niet als een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft aangemerkt. De Hoge Raad komt tot dit oordeel op basis van de volgende opmerkingen over de brief van 8 augustus 2003:

      • De brief is geschreven door de advocaat van ISG en is gericht aan de advocaat van RBS.

      • In de brief wordt een bespreking voorgesteld over het geschil van partijen tegen de achtergrond van de uitdrukkelijk genoemde mogelijkheid dat RBS ‘may be liable for the regrettable “disappearance” of the entire syndicated $ 24,000,000’.

      • In de brief is er uitdrukkelijk op gewezen dat een procedure aanhangig zou kunnen worden gemaakt.

      • En ter afsluiting is in de brief opgemerkt: ‘I would also think it appropriate to put ABN Amro carriers on notice of these potential claims.’

      De Hoge Raad benadrukt dat het enkele feit dat de Amerikaanse advocaat uiteindelijk aanstuurde op een bespreking (om nadere informatie van RBS te krijgen) niet afdoet aan de aard en strekking van de brief. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4.2):

      ‘Het oordeel van het hof dat “de inzet van de brief (…) vooral [lijkt] te zijn het verkrijgen van informatie en een confraternele bespreking” miskent dat het volgen van een strategie om eerst informatie te verkrijgen en een bespreking te voeren, geenszins de waarschuwing als zojuist bedoeld, die de brief tevens bevat, behoeft te ontkrachten.’

      Ook de Hoge Raad besteedt – in een overweging ten overvloede – nog aandacht aan de vraag of feiten en omstandigheden die zich na een stuitingsbrief hebben voorgedaan de aard en strekking van die brief (achteraf) kunnen inkleuren. Dat is volgens de Hoge Raad het geval. Ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, kunnen volgens de Hoge Raad (r.o. 3.5)

      ‘medebepalend (…) zijn voor de uitleg daarvan. Er is geen aanleiding hierover anders te oordelen bij de beantwoording van de vraag of een mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW, stuitende werking heeft (…).’

    • 5 Commentaar

      Uit de brief van 8 augustus 2003 blijkt dat de Amerikaanse advocaat van ISG al weinig fiducie had in procederen:

      ‘I’ve been trying cases involving commercial disputes for over thirty years and I have become convinced that litigation is the least efficient and most uncivilized method of dispute resolution known to man.’

      Deze advocaat zal door de onderhavige procedure enkel gevoed zijn in zijn pessimisme ten aanzien van procederen: na ruim elf jaar procederen in de Verenigde Staten en Nederland zijn partijen nog niet verder dan het oordeel van onze hoogste rechter dat de vordering van ISG niet is verjaard.

      En ik voel dit keer wel echt mee met de Amerikaanse advocaat. In het licht van eerdere arresten van de Hoge Raad is het in mijn optiek toch echt – en dat schrijf ik niet snel zo op – onbegrijpelijk dat de rechtbank en het hof in deze zaak hebben geoordeeld dat de brief van 8 augustus 2003 niet was aan te merken als een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 BW. De Hoge Raad heeft al een heel aantal keren feitenrechters teruggeroepen omdat deze feitenrechters ‘te streng’ waren geweest bij de beoordeling van stuitingsbrieven.7x Bijv. HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46, HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169, HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 en HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373. En in het licht van die rechtspraak8x En ook zijn er voorbeelden van uitspraken waarin de Hoge Raad juist oordeelde dat de feitenrechter terecht had geoordeeld dat sprake was van een stuitingsbrief ondanks dat in de betreffende schriftelijke mededeling mogelijk niet heel expliciet de rechten werden voorbehouden. Bijv. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503, r.o. 3.7 en 3.8. is het wel heel opmerkelijk dat het hof de brief van 8 augustus 2003 niet heeft gekwalificeerd als stuitingsbrief. Het is niet voor niets dat in de Asser naar aanleiding van die rechtspraak wordt geconcludeerd:

      ‘Uit deze rechtspraak komt naar voren dat de Hoge Raad spoedig aanneemt dat een mededeling voldoende duidelijk is in de zin van deze bepaling.’9x Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/424.

      Daar zou ik het voor dit commentaar bijna bij kunnen laten. Niettemin wil ik hierna nog een aantal opmerkingen plaatsen over de maatstaf en de toepassing ervan. En ik zal ingaan op één specifieke vraag waarover ik in de praktijk (ook) vaak verwarring zie, namelijk de vraag of ook de betekening van een processtuk (of de toezending daarvan aan de schuldenaar of de advocaat) een stuitingshandeling kan vormen in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.

      5.1 De maatstaf en de toepassing daarvan

      Zoals ik in de inleiding van deze bijdrage al heb aangegeven, is de maatstaf voor de beoordeling of sprake is van een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 lid 1 BW duidelijk. Na het arrest van 14 februari 199710x HR 14 februari 1997, NJ 1997/244. heeft de Hoge Raad steeds weer11x Vgl. o.m. HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 en HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373. herhaald dat het bij een schriftelijke mededeling moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal. Dit opdat de schuldenaar zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.

      Of aan deze norm is voldaan, is een kwestie van uitleg. Daarbij is de tekst van de brief zeker niet doorslaggevend. Het komt erop aan of gelet op alle omstandigheden van het geval de schuldenaar aan de brief redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden.12x HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46. ,13x A-G Huydecoper heeft anders bepleit in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866) voor het arrest HR 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014). Hij lijkt de rol van ‘de context’ te willen beperken, maar geeft daarbij direct zelf aan dat zijn benadering door een aanmerkelijk deel van de Nederlandse literatuur wordt afgewezen. Zijn benadering lijkt ook moeilijk te passen in de lijn van arresten van de Hoge Raad. Zoals aangegeven, blijkt uit verschillende arresten dat de Hoge Raad al snel meent dat dit het geval is. Zo stelt de Hoge Raad aan de schriftelijke mededeling niet de eis dat de vordering nauwkeurig wordt omschreven en ook niet dat de juridische grondslagen worden benoemd waarop deze vordering kan worden gebaseerd.14x HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373, r.o. 3.5.

      Het feit dat in zijn algemeenheid dus al snel sprake zal zijn van een stuitingsbrief, betekent niet dat er niet enkele (deels aanvullende en deels nuancerende) opmerkingen te maken zijn.

      De schuldenaar moet wel enig idee kunnen hebben dát er gestuit wordt én om welke vorderingen het gaat

      Natuurlijk blijft wel vereist dát er een schriftelijke mededeling is die aan de zojuist omschreven maatstaf moet beantwoorden. Er zijn ook voorbeelden van uitspraken waarin de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel komt dat de (relatief lage) drempel uiteindelijk niet wordt gehaald. In die arresten lijkt het in de onderliggende casus echter veelal geheel aan enige verwijzing naar een mogelijke (schade)vordering te hebben ontbroken in de betreffende schriftelijke mededelingen.15x O.m. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, NJ 2010/215 en HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014 (zie meer over dit arrest noot 33). ,16x Ook in het genoemde standaardarrest van 14 februari 1997 (HR 14 februari 1997, NJ 1997/244) sanctioneert de Hoge Raad uiteindelijk het oordeel van het hof dat het toegezonden gespreksverslag de verjaring niet stuitte. Ik vraag me echter af of – mede gelet op de nadruk die de Hoge Raad later is gaan leggen op de beoordeling in de gehele context – de Hoge Raad nu nog steeds tot hetzelfde oordeel zou komen als die zaak opnieuw aan hem zou worden voorgelegd.

      De Hoge Raad heeft bovendien duidelijk gemaakt dat voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk is dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld.17x HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545. De vordering moet dus zodanig zijn omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen deze schuldenaar zich eventueel heeft te verweren.

      Nu duidelijk is dat de Hoge Raad niet al te strenge eisen stelt aan stuitingsbrieven, zal mogen worden aangenomen dat een algemeen verwoorde stuiting in beginsel wel de verjaringstermijn van de meest voor de hand liggende vorderingen stuit, maar mogelijk niet van meer exotische vorderingen, althans vorderingen waarmee de schuldenaar op voorhand niet direct rekening hoefde te houden.18x Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 8 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545) dat Chipshol Forward geen rekening had hoeven te houden met de vordering uit ‘onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften’. De Hoge Raad sanctioneerde het oordeel van het hof dat in dit geval niet mocht worden volstaan met een ‘zeer algemene aanduiding’ van de vordering. Dit oordeel lijkt sterk samen te hangen met het feit dat volgens de Hoge Raad de stuitingsexploten betrekking hadden gehad op ‘vergoeding van schade die was ontstaan door, onder invloed van onjuiste informatie in het draft prospectus tot stand gekomen, aankoopbeslissingen in augustus/september 1991’.

      Ik sluit overigens niet uit dat een stuitingsbrief waarin enkel één bepaalde vordering wordt genoemd ook de verjaringstermijn van andere vorderingen kan stuiten. Dat zal met name het geval kunnen zijn als deze vorderingen voldoende verband houden met de wel genoemde vordering.19x Vgl. ook de rechtspraak over de vraag hoe het zit met de verjaring en stuiting bij eisvermeerderingen tijdens een procedure. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het instellen van de oorspronkelijke eis ook bepalend is voor de eisvermeerdering indien de eisvermeerdering berust op ‘feitelijk en juridisch dezelfde grondslag’ als de oorspronkelijke eis (Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:316 BW, aant. 3). Maar dat zal per geval moeten worden bekeken. Daarbij past direct de volgende kanttekening. De stuiting door middel van een schriftelijke mededeling in de zin van het eerste lid van art. 3:317 BW geldt in principe enkel voor vorderingen tot nakoming van een verbintenis (gedacht kan worden aan de vordering tot betaling van schadevergoeding of de vordering tot nakoming van een overeenkomst). Voor alle andere vorderingen (gedacht kan worden aan de vordering tot vernietiging van een rechtshandeling of de vordering tot ontbinding van een overeenkomst) bepaalt het tweede lid van hetzelfde art. 3:317 BW dat deze enkel kunnen worden gestuit door een ‘schriftelijke aanmaning’. En die aanmaning heeft bovendien enkel effect als deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW (het instellen van een eis, een daad van rechtsvervolging of het vragen van bindend advies). Onder de reikwijdte van het tweede lid vallen onder meer de vordering tot ontbinding en vernietiging.20x Vgl. Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:317 BW, aant. 3. Voor die vorderingen geldt dus een strenger stuitingsregime.

      Is de (toepassing van de) maatstaf wel altijd dezelfde?

      A-G Huydecoper heeft in zijn conclusie21x ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 16 e.v. voor het arrest van de Hoge Raad van 9 april 201022x ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014. aandacht gevraagd voor het feit dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de maatstaf bij de beoordeling van stuitingsbrieven met name23x Al ging het in HR 27 juni 2008, NJ 2008/373 wel om een korte termijn: de zesmaandentermijn van art. 7:683 BW. betrekking heeft op de langere verjaringstermijnen.

      Huydecoper wijst erop dat bij deze langere verjaringstermijnen, zoals de Nederlandse wet die in verreweg de meeste gevallen kent, het logisch is dat de rechter zoekt naar een juiste balans tussen de belangen van de schuldeiser en schuldenaar. Voor de schuldenaar lijkt het belang door de Hoge Raad met name te worden gezocht in het voorkomen dat deze schuldenaar wordt aangetast in zijn bewijspositie.24x Smeehuijzen wijst er terecht op dat in de rechtspraak het belang van de schuldenaar om ook zijn vermogenspositie ‘op nakoming te kunnen inrichten’ merkwaardig genoeg onderbelicht blijft (J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer: Kluwer 2008, par. 17.3.1.2. Maar dat belang zou volgens hem minder spelen bij (veel) kortere verjaringstermijnen, zoals de termijn van zes maanden van art. 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in geval van dwangsommen.

      Nu bovendien de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g Rv mede gelegen lijkt in de behoefte om de dwangsomdebiteur tegen het risico van exorbitant oplopende dwangsommen te beschermen,25x ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 17. kan ik me inderdaad voorstellen dat hiermee rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de vraag of in een specifiek geval sprake is van een stuitingsbrief of niet. Of dit dan geschiedt door het formuleren van een (iets) strengere maatstaf voor de schriftelijke mededeling van de schuldeiser of door rekening te houden met de ratio achter de korte verjaringstermijn van art. 611g Rv bij de feitelijke toepassing van deze maatstaf in het specifieke geval, is dan wat mij betreft minder relevant.

      Hoe om te gaan met (correspondentie tijdens) onderhandelingen?

      En hoe zat het ook alweer met onderhandelingen? De Hoge Raad heeft in 2002 geoordeeld dat onderhandelingen de verjaring niet stuiten.26x HR 1 februari 2002, NJ 2002/95. Smeehuijzen heeft betoogd – in het spoor van meerdere andere auteurs – dat de Hoge Raad op dit oordeel zou moeten terugkomen.27x Smeehuijzen 2008, par. 17.8. De kans dat dit gebeurt zonder wetswijziging lijkt echter klein.28x Zie Tuil 2010, p. 222. Maar de vraag is ook of het nodig is dat de Hoge Raad hierop terugkomt.

      In de eerste plaats heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten dat een beroep op verjaring gedurende de periode dat partijen met elkaar in onderhandelingen zijn, in strijd kan zijn met de redelijkheid en billijkheid. Hiermee kunnen al te scherpe randjes reeds worden weggepoetst.

      Maar wat mij betreft belangrijker is de vraag of schriftelijke29x In noot 1 heb ik voor de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden, verwezen naar mijn eerdere bijdrage in MvV: Orsouw & Morssinkhof 2014. correspondentie van de zijde van de schuldeiser tijdens onderhandelingen niet zeer snel in aanmerking zal komen als een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 BW. In de literatuur is zelfs betoogd dat tijdens onderhandelingen elke schriftelijke mededeling van de schuldeiser de verjaring zou stuiten. Tuil heeft terecht geconcludeerd dat uit HR 9 april 201030x ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014. volgt dat de Hoge Raad niet meegaat in deze ‘oplossing’ voor het verjaringsprobleem bij onderhandelingen.31x Tuil 2010, p. 222. Maar dat doet wat mij betreft zeker niet af aan het feit dat – gelet op het feit dat de Hoge Raad niet al te zware eisen stelt aan stuitingsbrieven en steeds benadrukt dat moet worden gelet op de context waarin een mededeling is gedaan – een schriftelijke mededeling tijdens de onderhandelingen al snel als stuitingshandeling zal kunnen worden aangemerkt.32x Zie ook Smeehuijzen 2008, par. 17.8.3.1. ,33x Het feit dat de schriftelijke correspondentie die aan de orde was in voornoemd arrest van 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014) uiteindelijk geen stuitende werking kreeg toebedeeld, doet daaraan niet af. Niet alleen omdat uit de conclusie van A-G Huydecoper voor dit arrest volgt dat in de betreffende correspondentie ‘met geen woord was verwezen naar aansprakelijkheid voor dwangsommen’ (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 28), maar ook omdat dit arrest in het teken stond van de korte verjaring bij dwangsommen. Hiervoor heb ik aangegeven dat de ratio van die verjaringstermijn een andere lijkt dan die van langere verjaringstermijnen. De bescherming van de dwangsomdebiteur tegen exorbitant oplopende boetes lijkt daarbij een belangrijke rol te spelen. Dan is het weinig verwonderlijk dat met een (iets) andere blik (lees: een wat strengere blik) wordt gekeken naar de vraag of een bepaalde schriftelijke mededeling (of deze nu tijdens onderhandelingen is gedaan of niet) stuitende werking toekomt.

      Feiten en omstandigheden ná de betreffende stuitingsbrief

      De Hoge Raad heeft duidelijk de behoefte gevoeld om zich uit te spreken over de vraag of feiten en omstandigheden die zich na een stuitingsbrief hebben voorgedaan de aard en strekking van die brief (achteraf) kunnen inkleuren. Dat is volgens de Hoge Raad het geval.

      Het hof had nog overwogen dat de vraag of de in een brief vervatte mededelingen stuitende werking hebben, in beginsel dient te worden beoordeeld ‘in het licht van de omstandigheden van het geval naar het moment waarop deze mededelingen de geadresseerde hebben bereikt’. Maar dat is volgens de Hoge Raad dus anders. De Hoge Raad maakt duidelijk dat áls er feiten en omstandigheden zijn die nadien hebben plaatsgevonden, waaruit simpelweg blijkt dat de aard en strekking van de brief duidelijk waren voor de schuldenaar, daarop mag worden gelet in het kader van de uitleg van de brief. Uit de bewoordingen die de Hoge Raad gebruikt, lijkt overigens te kunnen worden opgemaakt dat dit meer algemeen geldt bij de uitleg van een rechtshandeling.34x Zie voor de relevantie van posterieure omstandigheden bijv. ook HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119, waarin de Hoge Raad oordeelde dat schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook kan berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling. En voor de betekenis van posterieure omstandigheden in de context van de uitleg van een overeenkomst, zie HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5262.

      Daarmee is duidelijk dat bijvoorbeeld de inhoud van de reactie van de schuldenaar op een bepaalde brief van de schuldeiser van belang kan zijn. Als uit die reactie volgt dat de schuldenaar in de gegeven context begreep dat zijn schuldeiser met de betreffende schriftelijke mededeling zijn aanspraken wilde handhaven, dan lijkt weinig meer in de weg te staan aan het aannemen van stuitende werking aan die schriftelijke mededeling.35x Zoals hiervoor is aangegeven (noot 13), heeft A-G Huydecoper anders bepleit in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 14-15 en 24) voor het arrest HR 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014). Maar of het zo ver gaat dat ook latere eigen gedragingen van de schuldeiser zonder meer relevant kunnen zijn voor de inkleuring, vraag ik me af. Anders zou de schuldeiser achteraf zelf kunnen zorgen dat een brief die in principe geen stuitende werking toekomt alsnog een stuitingsbrief wordt. Bijvoorbeeld door in een latere brief alsnog een stuitingsmededeling te doen en daarbij aan te geven dat ‘dit eigenlijk ook al de bedoeling was van de vorige brief’ of ‘dit ook in de vorige brief moet worden ingelezen’. Dat lijkt me te ver gaan.

      Is er nog verschil tussen schriftelijke mededelingen gedaan aan het begin of juist aan het einde van de verjaringsperiode?

      Wat ik tot slot nog wel een interessante vraag vind, is of het van belang kan zijn of de betreffende schriftelijke mededeling relatief kort na aanvang van de verjaringstermijn is gedaan of juist bijna aan het einde van die termijn. Ik meen zelf dat dit inderdaad wel relevant zou kunnen zijn. En ik bedoel dat in die zin dat een schriftelijke mededeling waarover men, op eigen merites gelezen, zou kunnen twijfelen of deze nu moet worden opgevat als stuitingshandeling of niet, mogelijk in het ene geval wel en in het andere geval juist niet als stuitingsbrief wordt aangemerkt. En dat juist vanwege het feit dat de brief moet worden gelezen in de gehele context. Ik kan me namelijk voorstellen dat een schriftelijke mededeling aan het einde van de verjaringstermijn door de schuldenaar wellicht sneller zal (moeten) worden opgevat als een voldoende waarschuwing dat de schuldenaar rekening moet houden met de mogelijkheid van een vordering na het verstrijken van de lopende verjaringstermijn (waarom zou de schuldeiser zoveel jaren na de aanvang van de verjaringstermijn immers anders nog contact opnemen met de schuldenaar?). Terwijl juist kan worden gesteld dat een schuldenaar bij een schriftelijke mededeling aan het begin van de verjaringstermijn die niet heel duidelijk de verjaring stuit, juist minder snel rekening hoeft te houden met de mogelijkheid van een claim na het verstrijken van de verjaringstermijn vele jaren later.

      Deze thematiek raakt overigens de vraag of het überhaupt wenselijk is dat de verjaring kan worden gestuit door een ‘simpel briefje’ als dat briefje niet wordt gevolgd door actie van de schuldeiser, ofwel door een procedure te beginnen, ofwel door in onderhandeling te treden. Smeehuijzen heeft hierover zijn twijfels geuit.36x Smeehuijzen 2008, par. 17.4.

      5.2 Kunnen betekende of toegestuurde processtukken ook een stuitingshandeling vormen in de zin van art. 3:317 BW?

      Als in het kader van stuiting sprake is van gerechtelijke procedures, dan wordt al snel gekeken naar art. 3:316 BW. Dat artikel bepaalt dat ‘het instellen van een eis’ de verjaring stuit. Krachtens het tweede lid van dat artikel leidt een ingestelde eis echter niet tot stuiting indien (1) de eis niet tot toewijzing leidt en (2) niet binnen zes maanden na de uitspraak een nieuwe eis wordt ingesteld.

      Het is dan ook begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de procedure in de Verenigde Staten de verjaring niet heeft gestuit op grond van art. 3:316 BW. Immers, die procedure heeft niet tot een toewijzing van de vordering van ISG geleid. En bovendien is de uitspraak van het Supreme Court van 1 februari 2007 niet binnen zes maanden gevolgd door een nieuwe procedure in Nederland. ISG heeft pas op 13 augustus 2007 een procedure tegen RBS aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Amsterdam.37x Het feit dat ik hiervoor in par. 2 heb aangegeven dat die procedure uiteindelijk is geroyeerd en de daaropvolgende procedure heeft geleid tot een niet-ontvankelijkheidsoordeel, lijkt in het onderhavige geval niet relevant te zijn geweest bij de beoordeling van de verjaring. Dat zal verband houden met het feit dat in het tweede lid van art. 3:316 BW is bepaald dat het ‘inleiden van een eis’ in sommige situaties toch tot stuiting kan leiden, mits maar binnen zes maanden een nieuwe eis wordt ingesteld (vgl. Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:316 BW, aant. 4). Dat is ongeveer twee weken na het verstrijken van de zesmaandentermijn.

      Maar is met de vaststelling dat de procedure in de Verenigde Staten de verjaring niet had gestuit op grond van art. 3:316 BW de kous geheel af? Het hof lijkt te hebben geoordeeld van wel:

      ‘In het enkel toezenden van een kopie van een betekende dagvaarding ligt naar het oordeel van het hof geen voldoende duidelijke (afzonderlijke) schriftelijke waarschuwing aan RBS besloten dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat zij de beschikking dient te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren. Die rechtsvordering is met het betekenen van de dagvaarding immers al ingesteld. De conclusie is dat de hiervoor besproken brieven van 8 augustus 2003, 27 mei 2004 en 8 juni 2004 waarop ISG zich beroept geen stuitende werking hebben gehad.’38x Hof Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789, overweging 3.18 en 3.19.

      Het hof oordeelt hiermee dat de begeleidende brieven waarmee een kopie van de aan RBS betekende dagvaardingen voor de procedure in de Verenigde Staten aan de advocaat van RBS waren toegezonden, geen stuitingsbrieven zijn in de zin van art. 3:317 BW. Dit oordeel is in cassatie niet aan de orde gekomen. Ik meen echter dat ook op dit punt het oordeel van het hof ‘te streng’ is geweest en ook niet in lijn met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. En juist omdat ik de indruk heb dat er in de praktijk vaker verwarring is over de mogelijkheid dat een processtuk de verjaring kan stuiten buiten art. 3:316 BW om en via de weg van art. 3:317 BW, leek het me goed om in deze bijdrage daar nog wat dieper op in te gaan.

      Het feit dat de verjaring van een vordering niet is gestuit op de wijze als vermeld in art. 3:316 BW brengt namelijk niet met zich mee dat het vorderingsrecht direct verjaart. Het betekent slechts dat de ingestelde eis (in dit geval: de procedure in de Verenigde Staten) niet langer als een (zelfstandige) stuitingshandeling kan worden gezien. Dit is enkele jaren geleden ook expliciet overwogen door de Hoge Raad in zijn arrest van 8 februari 2013:

      ‘De bepaling van art. 3:316 lid 2 BW moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis of het niet (tijdig) opnieuw vragen van bindend advies niet het intreden van de verjaring meebrengt, maar slechts tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis of het eerdere gedane verzoek komt te vervallen.’39x HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, RvdW 2013/249 (r.o. 3.6.3).

      Het instellen van een eis laat dus onverlet dat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis ook kan worden gestuit door, bijvoorbeeld, een mededeling ex art. 3:317 lid 1 BW. De stuitingsmogelijkheden van art. 3:316 en 3:317 (en ook 3:318) BW sluiten elkaar dus niet uit, maar kunnen naast elkaar lopen.40x Zie het eerder in MvV verschenen artikel van Hummelen (Hummelen 2013).

      En kan de betekening van een processtuk of het toezenden van dit processtuk aan de (advocaat van de) schuldenaar dan een stuitingsbrief zijn in de zin van art. 3:317 BW? Het antwoord daarop is: ja.41x Zie wederom ook Hummelen 2013. Hummelen verwijst daarbij in noot 29 ook naar de parlementaire geschiedenis. Zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009 dat ook een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht of een voorlopig getuigenverhoor in aanmerking kan komen als een mededeling in de zin van art. 3:317 BW. De Hoge Raad overwoog:

      ‘Ook het hof is klaarblijkelijk hiervan uitgegaan. Het heeft kennelijk en terecht voor mogelijk gehouden dat een verzoekschrift als hier bedoeld, beoordeeld naar de hiervoor vermelde maatstaf, een mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW inhoudt.’42x ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, r.o. 3.6.3. Zie ook het door de Hoge Raad gesanctioneerde oordeel van het hof in de zaak HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 (r.o. 3.2.3 onder b en 3.8).

      Kortom, als in een processtuk op een voldoende duidelijke manier – bezien in de context van alle omstandigheden – wordt kenbaar gemaakt dát de schuldeiser zijn rechten voorbehoudt – en in het voorkomende geval ook voldoende kenbaar is om welke rechtsvorderingen het gaat – dan zal de betekening van dit processtuk of de toezending ervan (of dat nu aan de schuldenaar zelf gebeurt of aan diens advocaat zal veelal niet uitmaken, nu de advocaat in beginsel is aan te merken als de gevolmachtigde van de schuldenaar43x Zie de eerdere bijdrage in MvV van Memelink (Memelink 2013). ) naar mijn oordeel al snel kunnen worden aangemerkt als een voldoende duidelijke waarschuwing aan het adres van de schuldenaar, zodat sprake is van een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW.

    • 6 Conclusie

      Hoe zou het toch komen dat feitenrechters al zo vaak zijn teruggeroepen door de Hoge Raad omdat ze te streng zijn geweest bij de beoordeling of een schriftelijke mededeling van de schuldeiser kan worden aangemerkt als een stuitingsbrief in de zin van art. 3:317 BW? Smeehuijzen heeft gezocht naar verklaringen voor het feit dat feitenrechters zo vaak de fout ingaan en een verkeerde interpretatie geven aan het eerste lid van art. 3:317 BW. Hij wijst er onder meer op dat de wettekst zelf mogelijk tot verwarring leidt omdat hierin wordt gesproken van een mededeling waarin de schuldeiser zich ‘ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt’. Een andere verklaring die Smeehuijzen geeft, is meer psychologisch van aard. Met de nodige slagen om de arm wijst hij erop dat het voor rechters ‘verleidelijk’ kan zijn om in zaken waarin het tijdsverloop groot is en (daardoor) ‘van een fatsoenlijk debat over de vordering weinig meer terecht kan komen’, de ‘stuitingshandeling weg te schrijven’ en de zaak af te doen op verjaring van de vordering.44x Smeehuijzen 2008, par. 17.7.

      Mocht de eerste verklaring juist zijn, dan zou dat betekenen dat de betreffende feitenrechters hun huiswerk niet goed gedaan hebben. De les van de Hoge Raad zou inmiddels toch wel geleerd moeten zijn. Ik sluit echter niet uit dat de tweede mogelijke verklaring ook een kern van waarheid kan bevatten. Ook rechters zijn maar mensen. En dan kan het zomaar zijn dat een rechter in een specifieke casus op zoek gaat naar een haakje om aan een voorvoeld (feiten)moeras te ontsnappen. Maar de Hoge Raad heeft die uitweg dus al meerdere keren geblokkeerd en een feitenrechter die op zoek is naar die uitweg zal zich dus wel driemaal moeten beraden of het echt reëel is om die uitweg te kiezen.

    Noten

    • 1 Voor de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden, zie E.M. Orsouw & A.M. Morssinkhof, Stuiting van verjaring per e-mail, MvV 2014, afl. 11, p. 301-305.

    • 2 Zie uitgebreid M.L. Tuil, Stuiting van de verjaring in en buiten rechte, MvV 2010, afl. 9, p. 221-227 en ook J.M. Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en 3:317 BW, MvV 2013, afl. 10, p. 279-285.

    • 3 Een aantal van die specifieke vragen is de afgelopen jaren overigens onderwerp geweest van artikelen in MvV. Zoals de vraag of kan worden gestuit aan het adres van de advocaat van de schuldenaar (P. Memelink, Stuiting van verjaring en de volmacht aan de advocaat, MvV 2013, afl. 2, p. 52-59), de vraag of door een ander dan de rechthebbende kan worden gestuit (J.M. Hummelen, Stuiting van de (bevrijdende) verjaringstermijn door een ander dan de rechthebbende – HR 3 december 2010, NJ 2010, 652 (Far Trading/Edco), MvV 2011, afl. 3, p. 88-92) en de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden (Orsouw & Morssinkhof 2014).

    • 4 Rb. Amsterdam 14 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BV1208.

    • 5 Hof Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789.

    • 6 A-G Vlas doelt hier op de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2002:AD6085) voor het arrest van HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169.

    • 7 Bijv. HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46, HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169, HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 en HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373.

    • 8 En ook zijn er voorbeelden van uitspraken waarin de Hoge Raad juist oordeelde dat de feitenrechter terecht had geoordeeld dat sprake was van een stuitingsbrief ondanks dat in de betreffende schriftelijke mededeling mogelijk niet heel expliciet de rechten werden voorbehouden. Bijv. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503, r.o. 3.7 en 3.8.

    • 9 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/424.

    • 10 HR 14 februari 1997, NJ 1997/244.

    • 11 Vgl. o.m. HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 en HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373.

    • 12 HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46.

    • 13 A-G Huydecoper heeft anders bepleit in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866) voor het arrest HR 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014). Hij lijkt de rol van ‘de context’ te willen beperken, maar geeft daarbij direct zelf aan dat zijn benadering door een aanmerkelijk deel van de Nederlandse literatuur wordt afgewezen. Zijn benadering lijkt ook moeilijk te passen in de lijn van arresten van de Hoge Raad.

    • 14 HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373, r.o. 3.5.

    • 15 O.m. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, NJ 2010/215 en HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014 (zie meer over dit arrest noot 33).

    • 16 Ook in het genoemde standaardarrest van 14 februari 1997 (HR 14 februari 1997, NJ 1997/244) sanctioneert de Hoge Raad uiteindelijk het oordeel van het hof dat het toegezonden gespreksverslag de verjaring niet stuitte. Ik vraag me echter af of – mede gelet op de nadruk die de Hoge Raad later is gaan leggen op de beoordeling in de gehele context – de Hoge Raad nu nog steeds tot hetzelfde oordeel zou komen als die zaak opnieuw aan hem zou worden voorgelegd.

    • 17 HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545.

    • 18 Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 8 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545) dat Chipshol Forward geen rekening had hoeven te houden met de vordering uit ‘onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften’. De Hoge Raad sanctioneerde het oordeel van het hof dat in dit geval niet mocht worden volstaan met een ‘zeer algemene aanduiding’ van de vordering. Dit oordeel lijkt sterk samen te hangen met het feit dat volgens de Hoge Raad de stuitingsexploten betrekking hadden gehad op ‘vergoeding van schade die was ontstaan door, onder invloed van onjuiste informatie in het draft prospectus tot stand gekomen, aankoopbeslissingen in augustus/september 1991’.

    • 19 Vgl. ook de rechtspraak over de vraag hoe het zit met de verjaring en stuiting bij eisvermeerderingen tijdens een procedure. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het instellen van de oorspronkelijke eis ook bepalend is voor de eisvermeerdering indien de eisvermeerdering berust op ‘feitelijk en juridisch dezelfde grondslag’ als de oorspronkelijke eis (Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:316 BW, aant. 3).

    • 20 Vgl. Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:317 BW, aant. 3.

    • 21 ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 16 e.v.

    • 22 ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014.

    • 23 Al ging het in HR 27 juni 2008, NJ 2008/373 wel om een korte termijn: de zesmaandentermijn van art. 7:683 BW.

    • 24 Smeehuijzen wijst er terecht op dat in de rechtspraak het belang van de schuldenaar om ook zijn vermogenspositie ‘op nakoming te kunnen inrichten’ merkwaardig genoeg onderbelicht blijft (J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer: Kluwer 2008, par. 17.3.1.2.

    • 25 ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 17.

    • 26 HR 1 februari 2002, NJ 2002/95.

    • 27 Smeehuijzen 2008, par. 17.8.

    • 28 Zie Tuil 2010, p. 222.

    • 29 In noot 1 heb ik voor de vraag of stuiting ook per e-mail kan plaatsvinden, verwezen naar mijn eerdere bijdrage in MvV: Orsouw & Morssinkhof 2014.

    • 30 ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014.

    • 31 Tuil 2010, p. 222.

    • 32 Zie ook Smeehuijzen 2008, par. 17.8.3.1.

    • 33 Het feit dat de schriftelijke correspondentie die aan de orde was in voornoemd arrest van 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014) uiteindelijk geen stuitende werking kreeg toebedeeld, doet daaraan niet af. Niet alleen omdat uit de conclusie van A-G Huydecoper voor dit arrest volgt dat in de betreffende correspondentie ‘met geen woord was verwezen naar aansprakelijkheid voor dwangsommen’ (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 28), maar ook omdat dit arrest in het teken stond van de korte verjaring bij dwangsommen. Hiervoor heb ik aangegeven dat de ratio van die verjaringstermijn een andere lijkt dan die van langere verjaringstermijnen. De bescherming van de dwangsomdebiteur tegen exorbitant oplopende boetes lijkt daarbij een belangrijke rol te spelen. Dan is het weinig verwonderlijk dat met een (iets) andere blik (lees: een wat strengere blik) wordt gekeken naar de vraag of een bepaalde schriftelijke mededeling (of deze nu tijdens onderhandelingen is gedaan of niet) stuitende werking toekomt.

    • 34 Zie voor de relevantie van posterieure omstandigheden bijv. ook HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119, waarin de Hoge Raad oordeelde dat schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook kan berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling. En voor de betekenis van posterieure omstandigheden in de context van de uitleg van een overeenkomst, zie HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5262.

    • 35 Zoals hiervoor is aangegeven (noot 13), heeft A-G Huydecoper anders bepleit in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BL3866, overweging 14-15 en 24) voor het arrest HR 9 april 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/2014).

    • 36 Smeehuijzen 2008, par. 17.4.

    • 37 Het feit dat ik hiervoor in par. 2 heb aangegeven dat die procedure uiteindelijk is geroyeerd en de daaropvolgende procedure heeft geleid tot een niet-ontvankelijkheidsoordeel, lijkt in het onderhavige geval niet relevant te zijn geweest bij de beoordeling van de verjaring. Dat zal verband houden met het feit dat in het tweede lid van art. 3:316 BW is bepaald dat het ‘inleiden van een eis’ in sommige situaties toch tot stuiting kan leiden, mits maar binnen zes maanden een nieuwe eis wordt ingesteld (vgl. Stolker, in: T&C BW 2013, art. 3:316 BW, aant. 4).

    • 38 Hof Amsterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:789, overweging 3.18 en 3.19.

    • 39 HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7846, RvdW 2013/249 (r.o. 3.6.3).

    • 40 Zie het eerder in MvV verschenen artikel van Hummelen (Hummelen 2013).

    • 41 Zie wederom ook Hummelen 2013. Hummelen verwijst daarbij in noot 29 ook naar de parlementaire geschiedenis.

    • 42 ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, r.o. 3.6.3. Zie ook het door de Hoge Raad gesanctioneerde oordeel van het hof in de zaak HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 (r.o. 3.2.3 onder b en 3.8).

    • 43 Zie de eerdere bijdrage in MvV van Memelink (Memelink 2013).

    • 44 Smeehuijzen 2008, par. 17.7.

Reageer

Tekst