De werkgever en het kelderluik

Artikel

De werkgever en het kelderluik

Over toepassing van de Kelderluik-criteria bij artikel 7:162 en artikel 7:658 BW

Trefwoorden gezichtspunten, Kelderluik-factoren, Bayar/Wijnen, werkgeversaansprakelijkheid, onrechtmatige daad, context
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • 1 Inleiding

      In de jaren zestig van de vorige eeuw hebben zogenoemde gezichtspuntencatalogi hun intrede gedaan in de civiele rechtspraak van de Hoge Raad.1x Asser-Vranken, Vervolg, nr. 95, noot 2, en C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008/3, p. 4. Nadat de Hoge Raad in een bepaalde zaak heeft geoordeeld dat het antwoord op de voorliggende (rechts)vraag afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, wordt een aantal feiten en omstandigheden genoemd die in dat verband van belang (kunnen) zijn. Die feiten en omstandigheden vormen dan tezamen de norm aan de hand waarvan de desbetreffende zaak dient te worden geanalyseerd en beoordeeld.2x Asser-Vranken, Vervolg, nr. 95. Met gezichtspuntencatalogi probeert de Hoge Raad een brug te slaan tussen de open norm en de omstandigheden van het geval door feiten en omstandigheden te benoemen die in concreto relevant zijn of kunnen zijn.3x C.E. Drion, De omstandighedencatalogus; drie gedachten ter verbetering, NJB 2008, p. 1635.
      Een van de vroegste en inmiddels meest bekende arresten waarin de Hoge Raad een gezichtspuntencatalogus formuleerde is het Kelderluik-arrest.4x HR 5 november 1965, NJ 1966, 136, m.nt. GJS. De Hoge Raad oordeelde dat de vraag of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Aan deze overweging heeft de Hoge Raad toegevoegd dat daarbij niet alleen dient te worden gelet op (1) de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op (2) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op (3) de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op (4) de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.
      Deze gezichtspuntencatalogus is door de Hoge Raad veertig jaar later herhaald in het arrest Bayar/Wijnen,5x HR 11 november 2005, JAR 2005/287. dat gaat over de vraag of de werkgever (in een geval waarin werd gewerkt met een gevaarlijke machine) al dan niet heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW. Dit betekent dat in het algemene onrechtmatige daadsrecht en in het werkgeversaansprakelijkheidsrecht dezelfde gezichtspunten moeten worden toegepast. De vraag rijst of die toepassing ook op dezelfde manier plaatsvindt of dat het voor de invulling van de gezichtspunten verschil maakt of we te maken hebben met een op artikel 6:162 BW of een op artikel 7:658 BW gebaseerde vordering. Deze vraag staat in deze bijdrage centraal.
      In paragraaf 2 zal allereerst nader worden ingegaan op de gezichtspunten die de Hoge Raad in 1965 formuleerde. Welke betekenis hebben zij en hoe wordt daarmee in de rechtspraak omgegaan? In paragraaf 3 zal de overstap naar het arbeidsrecht worden gemaakt. Daarbij wordt aandacht besteed aan het arrest Bayar/Wijnen en aan de manier waarop in de rechtspraak bij artikel 7:658 BW-vorderingen aan de onderhavige gezichtspunten invulling wordt gegeven. In paragraaf 4 zullen de overeenkomsten en verschillen aan bod komen. Paragraaf 5 ten slotte, bevat enkele afsluitende en concluderende opmerkingen.

    • 2 De Kelderluik-criteria bij op artikel 6:162 BW gebaseerde vorderingen

      2.1 Het Kelderluik-arrest

      De hiervoor genoemde gezichtspunten, die de Hoge Raad in het Kelderluik-arrest uit 1965 heeft geformuleerd, zijn niet door de Hoge Raad ‘uitgevonden’ en komen ook niet zomaar uit de lucht vallen. Afgezien van het feit dat het bij de beoordeling van een aansprakelijkheidsvraag tamelijk voor de hand liggende feiten en omstandigheden zijn,6x Verheij heeft erop gewezen dat niemand een alternatief voor de Kelderluik-factoren heeft verschaft en dat ze in zoverre onomstreden zijn. Zie A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 44. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze factoren in de Principles of European Tort Law (artikel 4:102(1) PETL) konden worden omschreven als de common core van de Europese zorgvuldigheidsnorm, aldus G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 49. zijn deze al eerder en veelvuldig door (buitenlandse) rechters toegepast.7x Zie ook G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 42 e.v. Van Maanen wijst op een arrest van de Hoge Raad uit 1906, dat reeds de kernelementen van het Kelderluik-arrest uit 1965 bevatte. Ook gaat hij in op Engelse, Duitse, Franse en Belgische rechtspraak.
      In de literatuur zijn ook andere relevante omstandigheden bepleit. Zo heeft Brunner in zijn annotatie onder HR 6 november 19828x NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje). in aanvulling op de Kelderluik-criteria nog een drietal andere gezichtspunten genoemd, te weten (1) de mate waarin de gelaedeerde zelf door onvoorzichtigheid of door onrechtmatig gedrag invloed heeft uitgeoefend op de verwezenlijking van het gevaar, (2) de gebruikelijkheid van bepaalde voorzorgsmaatregelen, en (3) het belang dat met de gevaarzetting is gediend.9x Zie hierover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.5. Anderen hebben er nog op gewezen dat ook de context of de aard van de gedraging moet worden betrokken bij de beantwoording van de onrechtmatigheidsvraag.10x Onder wie T. Hartlief, Actualiteiten aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht 2005-2006, NTBR 2006/64, p. 438, T. Hartlief, Waar draait het om in het aansprakelijkheidsrecht?, AA 2007, p. 116, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 180. Zie ook Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, waarin het hof overwoog dat in de literatuur, naast de Kelderluik-criteria, de hiervoor aangeduide factoren als relevant zijn genoemd.
      De Hoge Raad heeft de Kelderluik-criteria in zijn rechtspraak van na 1965 nog veelvuldig toegepast.11x Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332, HR 6 november 1981, NJ 1982, 567, HR 18 december 1987, NJ 1988, 350, HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175, HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730, HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190, HR 12 mei 2000, NJ 2001, 300, HR 29 november 2002, NJ 2003, 549, HR 26 september 2003, NJ 2003, 660, HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105 en HR 7 april 2006, NJ 2006, 244. Aangenomen wordt dat deze gezichtspuntencatalogus een enuntiatief, en geen limitatief, karakter heeft.12x Zie bijvoorbeeld T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 371, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 180. Dat volgt uit de overweging van de Hoge Raad dat de aansprakelijkheidsvraag alleen in het licht van de (lees: alle) omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld. Hieronder vallen dus de vier uitdrukkelijk genoemde gezichtspunten, maar het toetsingskader blijft niet tot die omstandigheden beperkt.13x Mijns inziens ziet de Rechtbank Den Bosch daaraan in haar vonnis van 25 april 2007 (NJF 2007, 286) voorbij, daar waar zij in rechtsoverweging 4.3 overwoog: ‘… dat het in het leven roepen van een gevaarzettende situatie, bij verwezenlijking van dat gevaar, kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, indien is voldaan aan de criteria die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het Kelderluikarrest van 5 november 1965 (NJ 1966, 136).’ De rechtbank ziet eraan voorbij dat de toetsing niet tot de vier door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten beperkt blijft. Bovendien zijn de Kelderluik-factoren geen criteria waaraan wel of niet is voldaan, zoals uit voornoemd vonnis lijkt voort te vloeien. Deze gezichtspunten dienen eerst ‘ingekleurd’ te worden alvorens zij in een bepaalde richting (wel of geen aansprakelijkheid) kunnen wijzen. Zie in vergelijkbare zin Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82.
      Ook in de lagere rechtspraak worden de door de Hoge Raad in 1965 geformuleerde gezichtspunten met grote regelmaat toegepast ter beoordeling van aansprakelijkheidsvraagstukken.14x Zie voor enkele recente voorbeelden: Rb. Amsterdam 30 januari 2008, NJF 2009, 47, Rb. Den Bosch 8 april 2009, LJN BI0731, Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46, Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Rb. Zwolle 22 april 2009, JA 2010/4, Hof Arnhem 26 mei 2009, NJF 2009, 357, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 4, Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453, Rb. Arnhem 23 december 2009, LJN BL0333 en Hof Arnhem 23 februari 2010, LJN BL6032. Overigens komen echte ‘kelderluiksituaties’ in de rechtspraktijk ook nog regelmatig voor. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 25 juni 1968, NJ 1969, 218, Rb. Rotterdam 21 april 1995, kenbaar uit de annotatie van G.J. Lankhorst in A&V april 1996/2, Hof Leeuwarden 24 juli 1996, VR 2002/82, Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96, Rb. Amsterdam 10 juni 2003, VR 2003/174, Rb. Den Haag 25 februari 2004, Prg. 2005/22 en Rb. Amsterdam 27 december 2006, NJF 2007, 241. Overigens wordt in de rechtspraak, zoals hierna zal blijken, af en toe ook aandacht besteed aan andere relevante omstandigheden dan de Kelderluik-criteria. Vaak echter blijft de toetsing door de rechter tot die vier gezichtspunten beperkt.15x Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 4 januari 2005, VR 2005/101, waarbij het hof overigens geen ruimte lijkt te laten voor eventuele andere relevante factoren, hetgeen vanzelfsprekend ook verband kan houden met de door partijen ingenomen stellingen. Zie in dezelfde zin Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56. Niet zelden worden de Kelderluik-criteria daarbij uitdrukkelijk langsgelopen en één voor één behandeld.16x Veelvuldige toepassing van de Kelderluik-criteria heeft ertoe geleid dat vuistregels vastgesteld konden worden. Zie hierover J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 47 en G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 42.

      2.2 De gezichtspunten nader beschouwd

      In het navolgende zal ik nader ingaan op de door de Hoge Raad in het Kelderluik-arrest genoemde gezichtspunten. Aangenomen wordt dat deze vier factoren elkaar onderling beïnvloeden, zodat zij zo veel mogelijk in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd.17x Zie ook Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.4. Vgl. voorts Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82. Dat ligt ook voor de hand, aangezien de Hoge Raad vooropstelde dat de vraag of sprake is van, kort gezegd, onrechtmatige gevaarzetting, beantwoord moet worden aan de hand van de omstandigheden van het gegeven geval. Het is dus niet goed denkbaar dat één omstandigheid doorslaggevend wordt geacht, zonder aan de andere factoren aandacht te besteden.18x Al wordt de kans op ongevallen in samenhang met de bezwaarlijkheid van te nemen voorzorgsmaatregelen wel eens als belangrijkste gezichtspunt aangemerkt. Zie Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1. Zie ook Rb. Den Haag 14 november 2001, NJ 2002, 276, waarin de rechtbank in rechtsoverweging 9 overwoog dat bij de beantwoording van de vraag of gevaarzetting – die in dat geval bestond uit het achterwege laten van voorzorgsmaatregelen – onrechtmatig is, de kans op het ongeval/de schade de voornaamste factor is. Aldus beschouwd zouden de gezichtspunten niet afzonderlijk moeten worden behandeld.19x Vgl. C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 111, alsmede C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008-3, p. 13-14. Louter om het overzicht te bewaren heb ik daar toch voor gekozen, al is enige overlap onontkoombaar.
      Over de Kelderluik-criteria is in de rechtsgeleerde literatuur zoveel geschreven en is zoveel rechtspraak gepubliceerd, dat het haast ondoenlijk is daarvan een verantwoord overzicht te geven, ook niet binnen het bestek van deze bijdrage. Ik zal mij dan ook beperken tot enkele hoofdlijnen en aandacht aan de verschillende factoren besteden voor zover dat nodig is voor een vergelijking met de op artikel 7:658 BW gebaseerde rechtspraak. Ik merk op dat het mij niet zozeer gaat om de uitkomst van de verschillende aan de orde te stellen uitspraken, maar om de wijze waarop invulling aan de verschillende gezichtspunten is gegeven.

      2.2.1 De mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht

      Wanneer sprake is van een gevaarscheppende situatie, moet de veroorzaker daarvan zich afvragen in hoeverre dit gevaar zich door onoplettendheid en onvoorzichtigheid van derden kan verwezenlijken. Welke mate van voorzichtigheid mag van derden worden verwacht? Het antwoord op deze vraag is sterk afhankelijk van de context waarin de gevaarlijke situatie zich voordoet. Zo heeft de Hoge Raad in het Bussluis-arrest20x HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547, m.nt. CJHB. Zie ook Bindend advies (Bouman) 21 december 1993, VR 1995/70, Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56, Hof Den Bosch 11 maart 2003, VR 2004/54, Rb. Den Haag 25 februari 2004, Prg. 2005/22, Hof Den Haag 29 maart 2005, Prg. 2007/148, Rb. Arnhem 20 december 2006, NJF 2007, 155 en Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008/81. geoordeeld dat de wegbeheerder bij het nemen van maatregelen om de veiligheid van personen en zaken voldoende te waarborgen, er rekening mee moet houden dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten.21x Dit oordeel is in de lagere rechtspraak veelvuldig herhaald. Voor voorbeelden wijs ik op Rb. Assen 17 december 2008, LJN BH9641 en Rb. Assen 17 december 2008, LJN BH9641. De Hoge Raad heeft in vergelijkbare zin geoordeeld bij werkgeversaansprakelijkheid.22x In paragraaf 3.2.1 kom ik hierop terug.
      Iemand die een gevaarzettende situatie creëert of in stand laat, moet dus rekening houden met het gegeven dat anderen niet steeds de nodige oplettendheid en voorzichtigheid (zullen) betrachten. Ingeval mede door de onoplettendheid c.q. onvoorzichtigheid van het slachtoffer schade is ontstaan, kan dat leiden tot een schuldverdeling op grond van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Dat kan betekenen dat de veroorzaker van de schade deze niet volledig, maar slechts ten dele dient te vergoeden. Dit was ook de uiteindelijke uitkomst van de Kelderluik-zaak. Het slachtoffer kreeg in verband met eigen schuld ‘slechts’ de helft van zijn schade vergoed.
      Onder omstandigheden kan de schadevergoedingsverbintenis van de veroorzaker geheel komen te vervallen. In dit verband heeft Tjong Tjin Tai gesteld dat een laedens geen rekening hoeft te houden met een onvoorzichtigheid die zo groot is dat zij neerkomt op 100% eigen schuld.23x T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 369. Tot eenzelfde resultaat wordt gekomen wanneer de rechter van oordeel is dat, gelet op het gedrag van het slachtoffer, niet gezegd kan worden dat de laedens onrechtmatig heeft gehandeld. De zeer ernstige mate van onoplettendheid of onvoorzichtigheid aan de zijde van de gelaedeerde staat dan aan de onrechtmatigheid van het gedrag van de laedens in de weg,24x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.8. nu de aangesproken persoon daarmee in redelijkheid geen rekening hoefde te houden.25x A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 47. Het gedrag van het slachtoffer wordt dan ‘naar voren gehaald’, van de omvangsfase naar de vestigingsfase van de aansprakelijkheid.
      Dit gezichtspunt, waarop ook in de lagere rechtspraak regelmatig uitdrukkelijk wordt ingegaan,26x Zie voor enkele recente voorbeelden Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, Hof Den Bosch 13 mei 2008, JA 2008/134, Rb. Den Bosch 9 april 2009, JA 2009/82, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24 en Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508. vertoont overigens een dusdanige samenhang met het tweede, hierna te noemen gezichtspunt dat zij in de rechtspraak vaak in één adem worden genoemd, bijvoorbeeld onder de noemer ‘kans op ongevallen’ of ‘waarschijnlijkheid van schade’.27x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1, alsmede A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 44. Zie ook Mon. BW B45 (Jansen), p. 35. Zie voor een recent voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453.

      2.2.2 De hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan

      Het is vaste rechtspraak dat de enkele kans op een ongeval niet voldoende is voor het aannemen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Deze kans moet van een zeker gewicht zijn om het in het leven roepen ervan in strijd met ongeschreven recht te kunnen noemen.28x B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 177. Bij artikel 6:162 BW is geen sprake van risicoaansprakelijkheid, en de invulling van de Kelderluik-criteria mag ook niet tot gevolg hebben dat de aansprakelijkheid voor gevaarzetting dat de facto wel wordt.29x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.6. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Zwiepende tak:30x HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, m.nt. CJHB.

      ‘dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (…) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden’.

      Deze overweging komen we niet alleen in de jurisprudentie van de Hoge Raad,31x Zie, naast het Zwiepende tak-arrest, bijvoorbeeld ook HR 12 mei 2000, NJ 2001, 300, HR 9 november 2001, NJ 2002, 79 (concl. A-G Strikwerda onder punt 9) en HR 7 april 2006, NJ 2006, 244. maar ook in de lagere rechtspraak32x Vgl. voor enkele recente voorbeelden Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Hof Den Haag 30 september 2008, NJF 2008, 510, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24, Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453, Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929 en Hof Arnhem 23 februari 2010, LJN BL6032. veelvuldig tegen. Ik wijs in dit verband ook op het bindend advies van Hartlief van 6 augustus 2007.33x Prg. 2007/133. De bindend adviseur overwoog dat als uitgangspunt heeft te gelden dat men wel enig risico mag nemen en dat niet iedere kans op schade verplicht tot het treffen van maatregelen, aangezien bepaalde risico’s de onvermijdelijke consequentie vormen van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
      Van een onrechtmatige gedraging is dus eerst sprake indien iemand door zijn (gevaarzettend) handelen of nalaten meer risico neemt dan redelijkerwijze verantwoord is. Het gaat hierbij overigens niet om de waarschijnlijkheid dat het gevaarzettende gedrag tot het concrete ongeval zou leiden, maar om de waarschijnlijkheid dat de gedraging in het algemeen een ongeval zou veroorzaken.34x C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 183, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 178. Dit omdat de vraag of onrechtmatig is gehandeld moet worden beoordeeld naar het moment onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de schade.35x Van Boom heeft in dit verband gewezen op de zogenoemde ‘hindsight bias’. Dat is het verschijnsel dat het waarschijnlijkheidsoordeel wordt beïnvloed door het feit dat de rechter moet oordelen over de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis waarvan hij weet dat die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De rechter dient het gevaarzettende gedrag ex ante te beoordelen, maar door het feit dat de gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden zal de kans daarop als groter worden gepercipieerd dan deze in werkelijkheid was. Zie W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 14-15. Ook Verheij heeft erop gewezen dat het feit dat de rechter achteraf oordeelt, van invloed kan zijn op zijn risicoperceptie. Vgl. A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 48.
      Het gezichtspunt ‘kans op ongevallen’ wordt wel beschouwd als de minimumeis voor aansprakelijkheid.36x Tjong Tjin Tai spreekt in dit verband van ‘risicodrempel’. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 366 e.v. Dit begrip duikt in de lagere rechtspraak ook af en toe op. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 8 november 2005, NJF 2006, 178. Zie hierover ook Mon. BW B45 (Jansen), p. 34, waar is geschreven dat niet iedere vorm van gevaarzetting onrechtmatig is en dat een zekere mate van risicoschepping geoorloofd is. Vgl. HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730 (RZG/Koetje). Indien er slechts een te verwaarlozen kans op ongevallen bestaat, zal de gevaarzettende partij, wanneer voorzorgsmaatregelen zijn uitgebleven, in beginsel niet aansprakelijk zijn.37x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1. Het feit dat de andere gezichtspunten mogelijk een andere richting op wijzen, kan daaraan in beginsel dan niet afdoen. Van personen wordt, zoals gezegd, namelijk niet vereist dat ieder risico wordt vermeden.
      Onder omstandigheden rust op de persoon die een gevaarzettende situatie creëert of in stand houdt wel de plicht om, indien niet duidelijk is welke risico’s daaraan verbonden zijn, daar onderzoek naar te verrichten.38x C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 208. Het treffen van voorzorgsmaatregelen kan derhalve ook bestaan uit het doen van onderzoek.39x Het bewust nalaten van het doen van onderzoek kan tot aansprakelijkheid leiden, zo blijkt uit het vonnis van Rb. Haarlem 9 juli 2008, JA 2008/148 (r.o. 5.15). Bij twijfel of onduidelijkheid kan informatie of advies van een deskundige vereist zijn.40x Zie C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 123.

      2.2.3 De ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben

      Naarmate de ernst van de mogelijke gevolgen van een ongeval dat voortvloeit uit gevaarzettend gedrag groter is, zal dat gedrag sneller als onrechtmatig worden bestempeld, althans indien de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen achterwege zijn gebleven. Hierbij kan zowel naar de omvang van de schade als naar de aard daarvan worden gekeken. Indien er bijvoorbeeld een grote kans bestaat op het intreden van schade aan personen (letsel), zal in de regel sneller aansprakelijkheid wegens gevaarzettend gedrag worden aangenomen dan wanneer ‘slechts’ zuivere vermogensschade aan de orde is.41x Zie daarover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.2, alsmede C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 111, A.T. Bolt & J. Spier, Preadvies NJV 1996, p. 176, C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 179 e.v., en A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 45. Zo bekrachtigde de Hoge Raad in zijn arrest over de legionellabesmetting42x HR 29 november 2002, NJ 2003, 549, m.nt. JBMV in TMA 2004, p. 87 e.v. het oordeel van het hof dat de whirlpoolhandelaar onrechtmatig had gehandeld. De Hoge Raad achtte daarbij van belang dat het hof had vastgesteld dat in deze zaak een veiligheidsnorm geldt ter voorkoming van een ernstig algemeen gevaar voor de gezondheid van mensen.
      Wel dient te worden bedacht dat het enkele feit dat bijvoorbeeld sprake is van ernstig letsel, op zichzelf beschouwd niet voldoende is om de veroorzaker daarvan aansprakelijk te houden. In algemene zin kan wel de conclusie worden getrokken dat naarmate het risico op ernstige (personen)schade groter is, meer voorzorgsmaatregelen vereist zijn.43x Zie over dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak bijvoorbeeld: Hof Amsterdam 18 januari 2007, VR 2008/49, Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Hof Den Haag 10 mei 2007, NJF 2007, 415, Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008/81, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Haarlem 9 juli 2008, JA 2008/148, Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Rb. Zwolle 22 april 2009, JA 2010/4 en Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24.

      2.2.4 De mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen

      Indien sprake is van een gevaarzettende situatie, is de vraag of bepaalde veiligheidsmaatregelen moeten worden genomen in de eerste plaats afhankelijk van de feitelijke mogelijkheid om de desbetreffende maatregelen te nemen. Indien het onmogelijk is bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen, kan uiteraard niet worden gevergd dat dit toch gebeurt. De feitelijke onmogelijkheid van het treffen van bepaalde maatregelen wil echter niet zeggen dat een bepaalde activiteit dan zonder de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen kan worden verricht. Onder omstandigheden zal de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid namelijk eisen dat van een bepaalde gevaarzettende activiteit geheel wordt afgezien.44x Zie Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.3. Zo ook de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 1992 (Bussluis),45x NJ 1993, 547, m.nt. CJHB. waarin werd overwogen dat indien de veiligheid voor personen en zaken niet voldoende kan worden gewaarborgd, de gemeente (die een bussluis had aangelegd) van een zodanige inrichting van de weg dient af te zien.46x Zie voor lagere rechtspraak: Hof Den Haag 18 april 2000, NJ 2001, 127, Rb. Groningen 8 maart 2002, VR 2002/182, Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Rb. Den Bosch 18 december 2002, NJ 2003, 88, Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56, Rb. Arnhem 17 november 2004, NJF 2005, 90, Hof Arnhem 27 februari 2007, JA 2007/65 en Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501.
      Naast de vraag of het treffen van voorzorgsmaatregelen überhaupt mogelijk is, is de bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen van belang.47x Zie over toepassing van dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak onder meer Hof Den Bosch 19 maart 1968, NJ 1969, 130, Hof Den Bosch 25 juni 1968, NJ 1969, 218, Rb. Alkmaar 19 augustus 1982 en 9 juni 1983, NJ 1984, 215, Rb. Rotterdam 21 april 1995, kenbaar uit A&V 1996/2, p. 47 e.v., Hof Amsterdam 8 augustus 1996, VR 1997/58, Hof Leeuwarden 29 augustus 1997, VR 1998/185, Hof Amsterdam 18 december 1997, VR 1998/169, Hof Arnhem 18 april en 26 september 2000, NJ 2003, 55, Rb. Den Haag 14 november 2001, NJ 2002, 276, Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Hof Den Bosch 11 maart 2003, VR 2004/54, Hof Den Bosch 29 juni 2004, VR 2005/138, Hof Arnhem 4 januari 2005, VR 2005/101, Rb. Middelburg 27 juli 2005, JA 2005/78, Rb. Utrecht 28 september 2005, JA 2005/112, Hof Arnhem 24 januari 2006, NJF 2006, 199, Hof Arnhem 7 maart 2006, NJF 2006, 330, Rb. Arnhem 20 december 2006, NJF 2007, 155, Hof Amsterdam 18 januari 2007, VR 2008/49, Ktr. Roermond 10 april 2007, NJF 2007, 263, Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86, Rb. Den Bosch 25 april 2007, NJF 2007, 286, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008, 81, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, Rb. Zutphen 9 april 2008, JA 2008/132, Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501, Hof Den Haag 30 september 2008, NJF 2008, 510, Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24 en Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508. Naarmate de mogelijke voorzorgsmaatregelen in financieel opzicht of anderszins bezwaarlijker zijn, zal minder snel onrechtmatigheid worden aangenomen, waarbij ik aanteken dat deze factor niet op zichzelf mag worden beoordeeld, maar steeds in relatie tot de andere relevante omstandigheden moet worden bezien. Indien eenvoudige en weinig kostbare voorzorgsmaatregelen mogelijk zijn en deze worden nagelaten, zal de desbetreffende gevaarzettende activiteit eerder als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Zie voor dit laatste bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995,48x NJ 1997, 175, m.nt. CJHB (De Heel/Korver). waarin werd geoordeeld dat het ziekenhuis jegens Korver, die na het ontwaken uit narcose uit bed was gevallen, aansprakelijk was, aangezien het ziekenhuis de weinig kostbare voorziening van het plaatsen van zogenoemde onrusthekken of onrustbanden achterwege had gelaten.
      In dit verband kan ook een rol spelen voor welke partij het risico het eenvoudigst te vermijden is, met andere woorden: wie is het beste in staat om verwezenlijking van het aan de gevaarzettende situatie verbonden risico te voorkomen? In dit kader schreef Van Dam dat in het algemeen de eigenaar of gebruiker van een gevaarlijke machine of een gevaarlijk voorwerp van de risico’s ervan op de hoogte moet zijn en in staat moet zijn om voorzorgsmaatregelen te nemen. Voor potentiële benadeelden is dat doorgaans niet of in veel mindere mate het geval.49x Zie C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 218.
      In het arrest van de Hoge Raad van 7 april 200650x NJ 2006, 244 (Der Bildtpollen/Miedema). Zie voor enkele recente uitspraken Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508 en Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929. is, naast de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen, ook de gebruikelijkheid daarvan aan de orde gekomen. Dit laatste is door de Hoge Raad in dat arrest genoemd als een van de mogelijk relevante omstandigheden, terwijl deze factor niet (rechtstreeks) uit het Kelderluik-arrest afkomstig is. Zie ook de annotatie van Brunner onder het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1982.51x NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje). Brunner schreef dat het achterwege laten van gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in beginsel als onzorgvuldig heeft te gelden, mede omdat op de aanwezigheid daarvan veelal zal worden vertrouwd.
      In de literatuur wordt er wel voor gewaarschuwd te snel aan te nemen dat bepaalde voorzorgsmaatregelen geboden waren. In dit verband speelt een tweetal argumenten een rol. In de eerste plaats wordt gewezen op het uitgangspunt dat een zekere mate van risicoschepping geoorloofd is. Hieruit vloeit voort dat het gegeven dat bepaalde voorzorgsmaatregelen feitelijk mogelijk zijn en wellicht als weinig bezwaarlijk moeten worden beschouwd, nog niet betekent dat die maatregelen ook altijd geboden zijn. Hiermee houdt verband dat het ‘achteraf vaak gemakkelijk praten is’.52x Vgl. in dit verband Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929, waarin de rechtbank overwoog dat de ter beoordeling voorgelegde gedraging met de kennis achteraf van de daarop volgende gebeurtenissen als niet raadzaam moet worden bestempeld. Dat maakt die handelwijze echter nog niet onrechtmatig. In dit kader achtte de rechtbank onder meer van belang dat de laedens ten tijde van zijn handelen niet over die kennis achteraf beschikte. Zie in dit verband bijvoorbeeld de noot van Brunner onder het Zwiepende tak-arrest van de Hoge Raad.53x HR 9 december 1994, NJ 1996, 403. Brunner schreef:

      ‘Is letsel of zaakschade ontstaan, dan is achteraf meestal wel aan te wijzen hoe die schade had kunnen worden voorkomen door extra voorzorgsmaatregelen te nemen. De verleiding is dan groot om te zeggen, dat het nalaten van die voorzorgsmaatregelen onzorgvuldig was. Dat is te gemakkelijk, zoals deze zaak goed illustreert.’

      Wanneer het niet (goed) mogelijk is bepaalde fysieke veiligheidsmaatregelen te nemen, zal onder omstandigheden voor een bepaald risico moeten worden gewaarschuwd.54x Waarover onder andere C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 213-214. Van Dam heeft aangegeven dat ten aanzien van kinderen, werknemers en consumenten waarschuwen in beginsel onvoldoende is, tenzij verdergaande maatregelen financieel te bezwaarlijk zijn of het nut van de gedraging in ernstige mate hinderen. Ook kan het wegnemen van het risico eerder de voorkeur verdienen boven waarschuwen indien sprake is van een groot aantal potentiële benadeelden. Hierbij zal moeten worden voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 mei 200455x NJ 2005, 105, m.nt. CJHB (Jetblast), waarover ook T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 866 e.v. geformuleerde norm. De Hoge Raad overwoog dat voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen bepaald gevaar, van doorslaggevende betekenis is of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. Deze norm heeft de Hoge Raad, zo zal hierna blijken, herhaald in het arrest Bayar/Wijnen. Met betrekking tot de begrijpelijkheid van de waarschuwing wordt soms aangenomen dat de gevaarzettende partij bij de opstelling van haar waarschuwing in bepaalde gevallen rekening moet houden met de mogelijkheid dat schade zal worden geleden door personen die de Nederlandse taal niet machtig zijn.56x Vgl. Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.5. Zie ook T.A. Hekster, Aansprakelijkheid exploitant supermarkt voor (gebrekkige) roerende zaken, AV&S 2004, 25, p. 131. Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak het vonnis van Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96.

      2.3 Andere relevante omstandigheden

      Uit het Kelderluik-arrest van de Hoge Raad volgt dat de onrechtmatigheidsvraag bij gevaarzettende situaties moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De door de Hoge Raad geformuleerde criteria vallen onder dat brede scala van (mogelijk) relevante factoren. Een bezwaar dat wel eens tegen de zogenoemde gezichtspuntenrechtspraak wordt geuit, is dat de kans aanwezig is dat de rechter zich beperkt tot de door de Hoge Raad genoemde criteria en verder geen acht slaat op de verdere feiten en omstandigheden. Ik teken hierbij onmiddellijk aan dat de rechter hierbij uiteraard wel gebonden is aan hetgeen partijen zelf naar voren hebben gebracht.57x Ik wijs in dit verband op de artikelen 24 en 25 Rv. Vgl. J.P. Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntenrechtspraak bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 293-294.
      Deze kritiek lijkt ook voor de Kelderluik-criteria op te gaan. In veel uitspraken van lagere rechters worden deze factoren, al dan niet uitdrukkelijk, toegepast. Er lijkt weinig ruimte te zijn voor andere relevante omstandigheden. De aansprakelijkheid wordt vaak beoordeeld door het aflopen van de vier in het Kelderluik-arrest genoemde gezichtspunten.58x Als voorbeeld wijs ik op Hof Amsterdam 8 augustus 1996, VR 1997/58, Hof Amsterdam 18 december 1997, VR 1998/69, Rb. Middelburg 27 juli 2005, JA 2005/78, Rb. Utrecht 28 september 2005, JA 2005/112, Hof Arnhem 7 maart 2006, NJF 2006, 330, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Hof Den Haag 10 mei 2007, NJF 2007, 415, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46 en Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453. Af en toe komen echter ook andere relevante omstandigheden in de (lagere) rechtspraak aan bod. Ik wijs in dit verband op navolgende aspecten.

      2.3.1 De aard van de gedraging/context

      Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 april 200659x NJ 2006, 244 (Der Bildtpollen/Miedema). volgt dat ook de aard van de gedraging als een van de relevante omstandigheden in de beoordeling van de rechter kan worden betrokken. Hoewel dit gezichtspunt niet voortvloeit uit het Kelderluik-arrest, was in de literatuur, zoals hiervoor uiteengezet, al wel gewezen op de aard van de gedraging als relevante factor bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag in geval van gevaarzetting.60x Vgl. noot 10.
      Onder de aard van de gedraging kan worden begrepen de context waarin die gedraging plaatsvindt. De context is van groot belang voor de vraag met welke strengheid invulling aan de Kelderluik-criteria moet worden gegeven. Zo is uit de rechtspraak van de Hoge Raad duidelijk geworden dat in zogenoemde sport- en spelsituaties niet al te snel aansprakelijkheid van de schadeveroorzaker mag worden aangenomen, aangezien de deelnemers in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede, onvoldoende doordachte handelingen of andere gedragingen waartoe het spel uitlokt van elkaar hebben te verwachten.61x Zie bijvoorbeeld HR 20 februari 2004, NJ 2004, 238. Bij sport- en spelsituaties geldt dan ook, zoals dat heet, een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid.62x Vgl. ook HR 28 maart 2003, NJ 2003, 718 en 719, m.nt. CJHB. Zie voor een recent voorbeeld uit de lagere rechtspraak Rb. Arnhem 23 december 2009, LJN BL0333.
      Een ander voorbeeld van gevallen waarin minder snel aansprakelijkheid wordt aangenomen betreffen ongelukjes in de particuliere sfeer. Hartlief schreef dat ook daar terughoudendheid troef is.63x T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 868.
      Bij het beoordelen van de aansprakelijkheid van de wegbeheerder is de rechtspraak daarentegen juist streng. In zijn arrest van 20 maart 199264x NJ 1993, 547 (Bussluis). overwoog de Hoge Raad dat de wegbeheerder bij het nemen van maatregelen ter waarborging van de veiligheid in aanmerking dient te nemen dat niet alle weggebruikers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Zie ook Hof Den Haag 29 maart 2005,65x Prg. 2007/148. in welk arrest het hof overwoog dat, naast de Kelderluik-criteria, van belang is dat op de gemeente als wegbeheerder de bijzondere zorgplicht rust om, in het geval van wegwerkzaamheden die een ongewone situatie doen ontstaan, voldoende effectieve maatregelen te treffen die ertoe leiden dat de daaruit voortvloeiende (extra) risico’s voor de verkeersveiligheid zoveel als redelijkerwijs mogelijk worden beperkt.
      Door Hartlief is beschreven dat ook in andere situaties (soms) vergaande zorgplichten worden aangenomen, in welk verband hij heeft gewezen op de zorgplicht van een gymnastiekvereniging voor de veiligheid van deelnemers tijdens een turntraining, de zorgplicht van een psychiatrische instelling voor de veiligheid van de patiënten en omwonenden, en de zorgplicht van de terreinbeheerder met betrekking tot de veiligheid van bezoekers.66x Zie T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 869, met verwijzingen naar jurisprudentie. Zie voor deze gevallen ook J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 49 e.v.
      Terecht heeft Spier c.s. dan ook opgemerkt dat de aan te leggen gedragsnorm sterk contextgebonden is.67x J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 48. Vgl. ook Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.3. Af en toe komt dit in de lagere rechtspraak ook uitdrukkelijk aan de orde. Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96, Hof Den Haag 18 april 2000, VR 2001/123, Rb. Middelburg 16 augustus 2006, NJF 2007, 28 en Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, uit welke uitspraken voortvloeit dat minder vergaande maatregelen kunnen worden verwacht in een privésituatie dan wanneer sprake is van een openbare, voor publiek toegankelijke ruimte. Ik wijs in dit verband ook op de conclusie van A-G mr. Timmerman voor HR 13 oktober 2006.68x RvdW 2006, 941 (Vie d’Or). De A-G overwoog dat de Kelderluik-criteria naar hun aard contextgebonden zijn en dat de mate van strengheid van de zorgvuldigheidsnorm zich richt naar de context waarin de criteria worden toegepast. Zo ook Hartlief, die schreef dat afhankelijk van de context en de in verband daarmee van belang zijnde rechtspolitieke overwegingen, op het ene terrein een strenge norm geldt, terwijl op het andere terrein juist de nodige coulance wordt betracht, zodat de betekenis van het aansprakelijkheidsrecht (daar) beperkt is.69x T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 868.
      In het navolgende zal blijken dat de context ook bij het beoordelen van op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen een belangrijke rol speelt, zij het dat dan (een voor de werkgever) strenge maatstaf wordt gehanteerd. Hoewel de Hoge Raad keer op keer heeft geoordeeld dat artikel 7:658 BW geen absolute waarborg biedt voor de veiligheid van werknemers, legt de Hoge Raad de lat voor de werkgever, om aan aansprakelijkheid te ontkomen, wel hoog.70x Y. Bacharias, S.D. Lindenbergh & P. Manscini, Preventie van arbeidsuitval: ontwikkelingen in arbeidsomstandigheden en civiele aansprakelijkheid, in: W.H. van Boom, I. Giesen & A.J. Verheij (red.), Over gedragspresumpties en gedragseffecten bij privaatrechtelijke leerstukken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 293.

      2.3.2 Aard van het met de gevaarzetting gediende belang

      Een mogelijk relevante factor is voorts de aard van het belang dat met de gevaarzetting wordt gediend. Dit is een van de omstandigheden waarop Brunner al wees in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1981.71x NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje). Zie ook Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, waarin werd overwogen dat ‘de mate waarin degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn eigen belang dan wel in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld’ in de literatuur, naast de Kelderluik-criteria, als relevante factor is genoemd. Zie ook noot 8 en 9. Hij schreef dat de vraag of sprake is van onrechtmatigheid mede afhankelijk is van

      ‘de mate waarin degene die het gevaar schept, dat doet uitsluitend in zijn eigen belang, dan wel (mede) in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld’.

      Volgens Brunner zal er minder snel aansprakelijkheid moeten worden aangenomen indien de gevaarzettende partij het gevaar minder in zijn eigen belang heeft gecreëerd.72x Vgl. voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81.
      Algemeen wordt aangenomen dat aan deze factor niet al te veel gewicht moet worden toegekend. In dit verband wordt wel gewezen op de jurisprudentie met betrekking tot de aansprakelijkheid van de wegbeheerder.73x Zie bijvoorbeeld Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.9. Het feit dat een bepaalde gevaarzettende activiteit of situatie maatschappelijk nuttig is, vormt geen rechtvaardigingsgrond voor het veroorzaken van schade.74x C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 812.

      2.3.3 Kennis van de laedens

      Onder omstandigheden kan ook de kennis van de laedens een rol spelen bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag in geval van gevaarzetting. Voor de vraag of veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen en zo ja, welke dat zijn, kan de bij de laedens aanwezige kennis of de kennis die aanwezig had behoren te zijn, van belang zijn. Het antwoord op de vraag of de laedens meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was, is onder meer afhankelijk van de voorzienbaarheid van de schade en de kenbaarheid van het achterliggende gevaar en derhalve van de (geobjectiveerde75x Zie hierover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.6: ‘Objectivering betekent in dit verband dat de kennis van de laedens wordt getoetst aan de kennis van een gemiddelde, vergelijkbare persoon, en dat op basis van deze toetsing wordt beoordeeld of de laedens had behoren te weten dat aan zijn handelwijze een zeker risico was verbonden.’ ) kennis van de schadeveroorzaker. Indien men een bepaald risico niet kent en ook niet behoeft te kennen, zal niet snel aansprakelijkheid worden aangenomen indien dat risico zich toch verwezenlijkt. In dit kader wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1989.76x VR 1991/154, m.nt. H.A. Bouman (Surfplank). De Hoge Raad overwoog dat de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid niet zover gaat dat men ook voorzorgsmaatregelen moet nemen (zoals hier: het vastmaken van de op een auto liggende surfplank), indien men niet weet en ook geen redenen heeft om aan te nemen dat er enig gevaar dreigt.
      Als geen rekening zou worden gehouden met de kennis van de schadeveroorzaker of de kennis die hij had moeten hebben, zou het zo kunnen zijn dat voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen tegen gevaren en risico’s waarvan men het bestaan niet kent en ook niet behoeft te kennen. De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid zou dan zo hoog worden opgeschroefd dat men er realiter niet meer aan zou kunnen voldoen.77x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.6. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad kan hieraan worden toegevoegd dat voldoende is dat de schadeveroorzaker een algemene vorm van kennis heeft. Specifieke kennis omtrent het risico dat door de gevaarzetting wordt gecreëerd is niet vereist, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2002.78x NJ 2003, 549, m.nt. JBMV (Legionellabesmetting). In deze zaak had de whirlpoolhandelaar betoogt dat hij weliswaar op de hoogte was van het algemene gevaar van bacteriegroei in whirlpools, maar dat hij niet bekend was en ook niet bekend behoefde te zijn met het specifieke gevaar van de legionellabesmetting zoals die zich had voorgedaan. Naar het oordeel van het hof was niet van belang in hoeverre de handelaar, die nalatig was gebleven om de minimaal vereiste en ook doeltreffende zorg ter voorkoming van het gevaar voor de gezondheid van mensen in acht te nemen, ervan op de hoogte was op welke wijze en met welke buitengewoon ernstige gevolgen dit gevaar zich in dit geval had kunnen verwezenlijken. Dit oordeel is door de Hoge Raad in stand gelaten.79x Zie voor lagere rechtspraak onder andere Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Hof Arnhem 27 februari 2007, JA 2007/65 en Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86.
      Overigens is het wel zo dat van degene die meer dan gemiddelde kennis bezit (en dus meer weet dan hij geobjectiveerd bezien had behoeven te weten) in beginsel mag worden verwacht iets met die kennis te doen, in die zin dat ook meer zorg wordt betracht.80x Zie hierover E.F.D. Engelhard & G.E. van Maanen, Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008, p. 57 e.v. Het gegeven dat de schadeveroorzakende partij als een ‘professionele partij’ moet worden aangemerkt, van wie (kennelijk) meer mag worden verwacht, speelt zo nu en dan ook een rol in de lagere rechtspraak.81x Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 28 december 2006 en 30 september 2008, NJF 2008, 510.

      2.3.4 Hoedanigheid van potentiële slachtoffers

      De hoedanigheid van potentiële slachtoffers kan ook een factor zijn die van belang is voor de vraag welke maatregelen in een gevaarzettende situatie (hadden) moeten worden genomen. Deze factor hangt overigens zeer nauw samen met het gezichtspunt ‘kans op ongevallen’. Als voorbeeld noem ik dat jegens (jonge) kinderen vaak een hogere mate van zorgvuldigheid in acht moet worden genomen, zeker nu zij vaak (nog) niet doordrongen zijn van het gevaar dat bepaalde situaties met zich mee kunnen brengen en de kans op een ongeval in beginsel dus groter moet worden geacht.

      2.4 Intermezzo: van onrechtmatige daad naar toerekenbare tekortkoming

      Toepassing van de hiervoor aangehaalde en eventueel ook andere relevante omstandigheden komt in essentie neer op een oordeel omtrent de vraag wat men in een bepaalde situatie over en weer van elkaar mag verwachten.82x In de lagere rechtspraak komt dit soms ook tot uitdrukking. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 16 juni 1998, VR 1999/15, Hof Arnhem 18 april en 26 september 2000, NJ 2003, 55, Rb. Amsterdam 16 mei 2002, NJ 2002, 552, Rb. Leeuwarden 14 april 2004, VR 2005/25 en Hof Den Bosch 13 mei 2008, JA 2008/134. Welke zorg kan worden verlangd, vereist veelal namelijk een beoordeling van de verwachtingen over en weer.83x T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 870. In dit verband wordt ook wel gezegd dat de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid eist dat men zich jegens een ander niet gevaarlijker gedraagt dan die ander in de concrete omstandigheden van het geval kon verwachten.84x Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.1, alsmede aant. 88.8. Terecht heeft Van Dunné dan ook opgemerkt dat het onrechtmatige daadsrecht in toenemende mate een kwestie van belangenafweging is geworden en dat dit het duidelijkst tot uitdrukking komt in de rechtspraak die te maken heeft met een gevaarsituatie die in het leven is geroepen door de een, waardoor een (vaak argeloze) ander schade oploopt:

      ‘Het blijkt maar weer, de normen van contractuele zorgvuldigheid gaan naadloos over in die van buitencontractuele zorgvuldigheid.’85x Ontleend aan: J.W.M.K. Meijer e.a. (red.), Normatief uitgelegd. Verzamelde privaatrechtelijke opstellen van J.M. van Dunné, Deventer: Kluwer 2006, p. 174.

      De Kelderluik-factoren, die zijn geformuleerd in het kader van de onrechtmatige daad, zijn ook van belang voor de invulling van de op de werkgever ex artikel 7:658 BW rustende zorgplicht.86x Het feit dat het om twee verschillende normen gaat, doet er niet aan af dat er een zekere mate van overlap tussen beide bestaat. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplicht in het verleden, Bb 2005, 16, p. 56. In dit verband schreef Hartkamp dat een toerekenbare tekortkoming in de zorg waartoe een werkgever op grond van de verbintenisrechtelijke relatie ten opzichte van zijn werknemer verplicht is, niet wezenlijk anders is dan een onrechtmatige daad jegens de werknemer.87x Asser-Hartkamp 4-III, nr. 8. Zie hierover ook Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 82. Van de onrechtmatige daad maken we nu de overstap naar de (contractuele) zorgplicht van de werkgever.

    • 3 De Kelderluik-criteria bij op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen

      3.1 Het arrest Bayar-Wijnen

      Op velerlei terreinen komen we gezichtspuntencatalogi tegen.88x Zie voor een aantal voorbeelden: J.P. Quist, De gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet; wordt de Hoge Raad op de voet gevolgd?, ArA 2007/1, p. 8-9. Ook in het arbeidsrecht89x Waarover C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008/3, p. 4 e.v. en daarbij vormt de rechtspraak over artikel 7:658 BW geen uitzondering.90x Idem, p. 10 en p. 14-15. Het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2005 inzake Bayar/Wijnen91x JAR 2005/287. is hiervan een voorbeeld.
      In de zaak die tot dit arrest leidde had Bayar, als werknemer in dienst van Wijnen (Groothandel in Vlees BV), letsel aan zijn hand opgelopen. Nadat Bayar een storing in een inpakmachine had opgemerkt, waardoor de vleesproducten niet meer met folie werden verpakt, heeft hij geprobeerd dit met de hand te herstellen. Hiervoor stak hij zijn (linker)hand in een richel achter de ingang van de folie. Zijn hand kwam, nadat hij deze enigszins had doorgedrukt, in een ruimte waar een pers met kracht naar beneden komt om de folie op elkaar te drukken. De vingertoppen van Bayar zijn onder de pers gekomen, hetgeen tot amputatie van drie vingertoppen heeft geleid. Bayar heeft zijn werkgever aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 BW. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, welk oordeel (in hoger beroep) door de rechtbank is bekrachtigd. De ingestelde cassatiemiddelen troffen echter doel.
      De Hoge Raad overwoog in zijn arrest in de eerste plaats dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor een, ondanks de getroffen maatregelen, aan zijn werknemer overkomen ongeval, als uitgangspunt geldt dat dat artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming tegen gevaar. De werkgever dient ingevolge dit artikel die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hieraan voegde de Hoge Raad toe dat in geval van een gevaarlijke machine hierbij in het bijzonder geldt dat het waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van mondelinge of schriftelijke instructies en het aanbrengen van waarschuwingsstickers niet steeds voldoende zal zijn.92x Algemeen wordt aangenomen dat op de werkgever, daar waar het gaat om gevaarlijke machines, een verdergaande zorgplicht rust. Zie daarover ook HR 20 januari 2006, JAR 2006/50, waaruit volgt dat dat ook geldt voor door de werkgever van derden gehuurde machines. Zie ook de annotatie van Heerma van Voss onder HR 11 april 2008, NJ 2008, 465. Er dient immers rekening te worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is, ook al wordt het gevaar de gebruiker door instructies en waarschuwingen ingescherpt. Van de werkgever moet dan ook worden verwacht dat hij onderzoekt of afdoende preventieve maatregelen mogelijk zijn dan wel of een veiliger werking van de machine mogelijk is en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd. In dit kader is van belang (1) met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, (2) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, (3) de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en (4) de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
      Hier worden de Kelderluik-criteria ‘ingebracht’ in de artikel 7:658 BW-problematiek, althans voor zover het gaat om gevaarlijke machines. In het arrest Bayar/Wijnen is hieraan één gezichtspunt toegevoegd.93x Zie hierover C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 111. De Hoge Raad overwoog namelijk dat wanneer blijkt dat effectievere maatregelen ter voorkoming van een ongeval mogelijk waren, onderzocht moet worden waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij naast de Kelderluik-factoren van belang is (5) in hoeverre het treffen van een dergelijke veiligheidsmaatregel reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de hand lag voor de werkgever of voor de deskundigen over wie hij in zijn bedrijf beschikt. Deze overweging is niet nieuw, maar komt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1978 (Messaoudi/Hoechst),94x NJ 1979, 245. waarnaar door de Hoge Raad ook expliciet is verwezen.
      De Hoge Raad overwoog voorts dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, van belang kan zijn of hij de specifieke gedragingen die tot het ongeval hebben geleid, met inachtneming van het hiervoor bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten voorzien. Van doorslaggevende betekenis is dit echter niet, aldus de Hoge Raad, omdat de onoplettendheid bij het bedienen van een gevaarlijke machine veelal op verschillende wijzen tot een ongeval kan leiden en voor aansprakelijkheid van de werkgever niet vereist is dat hij juist die gedraging heeft (kunnen) voorzien die tot het ongeval heeft geleid.
      In paragraaf 2.2.4 is aan de orde gekomen dat in het algemene onrechtmatige daadsrecht bij de vraag of een waarschuwing als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar kan worden beschouwd, van doorslaggevende betekenis is of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. De Hoge Raad oordeelde aldus in het Jetblast-arrest van 28 mei 2004.95x NJ 2005, 105, m.nt. CJHB. In het arrest Bayar-Wijnen heeft de Hoge Raad deze overweging ook ‘losgelaten’ op waarschuwingen in de sfeer van artikel 7:658 BW.
      Uit de door de Hoge Raad in het arrest Bayar/Wijnen gekozen formulering zou kunnen worden opgemaakt dat zijn overwegingen alleen gelden voor het werken met gevaarlijke machines. De Hoge Raad stelde bij de bespreking van de cassatiemiddelen namelijk voorop dat het gaat om een machine die bij de bediening daarvan ernstige gevaren kan opleveren voor de betrokken werknemer. Ook in andersoortige artikel 7:658 BW-zaken zullen voornoemde (vijf) gezichtspunten kunnen worden toegepast, al naar gelang de desbetreffende zaak toepassing daarvan toelaat.96x Ook A-G Spier is van oordeel dat de door de Hoge Raad in het arrest Bayar/Wijnen geformuleerde maatstaf tevens kan worden toegepast in zaken waarbij geen sprake is van een gevaarlijke machine. Zie daarvoor zijn conclusie voor HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, onder punt 4.3.3. In dat arrest ging het om valgevaar door een natte vloer. Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473. In deze zaak was de werknemer over pallets gestruikeld. Het hof, dat de Kelderluik-criteria toepaste, oordeelde dat het werk noch de werksituatie gevaarlijk was. In het navolgende zal ik uitgaan van wat in de literatuur wel ‘klassieke arbeidsongevallen’97x Zie daarover bijvoorbeeld A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 83. In de lagere rechtspraak wordt af en toe ook gesproken over een ‘klassiek arbeidsongeval’. Zie bijvoorbeeld Ktr. Rotterdam 8 mei 2008, NJF 2008, 432, Hof Amsterdam 3 juli 2008, JA 2009/22 en Ktr. Utrecht 19 november 2008, JA 2009/43. wordt genoemd.
      Bij de verdere behandeling van de gezichtspunten is het van belang voorop te stellen dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat artikel 7:658 BW geen absolute waarborg biedt tegen aan het werk verbonden risico’s.98x Zie ook HR 27 april 2007, JAR 2007/128, HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 176, HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178, HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93, HR 12 december 2008, RvdW 2009, 35 en voor een minder recent arrest HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20. De zorgplicht van de werkgever is niet absoluut in die zin dat hij de verplichting heeft om door theoretisch en praktisch onfeilbaar werkende veiligheidsmaatregelen een werknemer volledig tegen gevaar te beschermen, zo overwoog de Hoge Raad reeds in 1978.99x HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 (Messaoudi/Hoechst). Artikel 7:658 BW heeft de strekking de werknemer tegen gevaar te beschermen zoveel als redelijkerwijs van de werkgever kan worden gevergd.100x Zie bijvoorbeeld HR 9 november 2001, JAR 2001/257 (Van Doesburg/Tan) en HR 16 mei 2003, JAR 2003/147 (Dusarduyn/Du Puy). Bij de beoordeling van op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen dient dit uitgangspunt steeds voorop te worden gesteld.101x In de lagere rechtspraak wordt dat dan ook met grote regelmaat uitdrukkelijk gedaan. Zie Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006/135, Hof Den Haag 7 juli 2006, JA 2006/123, Ktr. Utrecht 20 juli 2006, LJN AZ3759, Ktr. Zwolle 8 augustus 2006, LJN AY7850, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Arnhem 21 november 2006, VR 2007/107, Ktr. Den Bosch 24 januari 2007, LJN AZ8665, Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150, Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, Hof Amsterdam 10 mei 2007, LJN BB3125, Ktr. Groningen 15 mei 2007, NJF 2007, 293, Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0975, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Hof Den Haag 6 juli 2007, LJN BD6473, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Hof Arnhem 18 maart 2008, JAR 2008/107, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10, Ktr. Rotterdam 8 mei 2008, NJF 2008, 432, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Den Bosch 9 september 2008, JAR 2008/316, Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281, Ktr. Emmen 10 september 2008, JA 2009/42, HvJ NA 13 januari 2008, JA 2009/77, Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74, Hof Den Haag 31 maart 2009, LJN BI3303, Hof Arnhem 14 april 2009, LJN BJ1997, Hof Leeuwarden 14 april 2009, LJN BI2482, Ktr. Utrecht 20 mei 2009, JAR 2009/157, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4353 en Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477. Zou dit uit het oog worden verloren, dan zou men de richting van risicoaansprakelijkheid opgaan en dat is de aansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW (nog altijd) niet.102x In sommige lagere uitspraken wordt dat ook met zoveel woorden bevestigd, waaronder Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Den Bosch 24 april 2007, LJN BB3967, Ktr. Emmen 10 september 2008, JA 2009/42, Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281 en Ktr. Haarlem 12 november 2008, JAR 2008/305. Bovendien gaat het, zo overwoog het Hof Arnhem, om een inspanningsverbintenis.103x Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. Van een resultaatsverbintenis van de werkgever is geen sprake.104x Aldus overwoog de Kantonrechter Utrecht in zijn vonnis van 12 december 2007, JA 2008/35.

      3.2 De gezichtspunten nader beschouwd

      Niet alleen de vraag of iemand die een gevaarzettende situatie creëert of deze in stand laat, onrechtmatig handelt, maar ook de vraag of de werkgever heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.105x Zie over dit uitgangspunt, voor wat betreft de werkgeversaansprakelijkheid, Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 238, J. van Drongelen e.a., Individueel arbeidsrecht deel 2, Zutphen: Uitgeverij Paris 2006, p. 63, en H.J.W. Alt, Werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW anno 2007: persoonlijke predispositie, de zorgplicht van de werkgever en de stelplicht van de werknemer, ArbeidsRecht 2007/12, p. 18. Zie voor artikel 7:658 BW ook HR 20 januari 2006, JAR 2006/50, HR 2 maart 2007, JAR 2007/91, HR 27 april 2007, JAR 2007/128 en HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93. Ook in eerdere 7:658 BW-uitspraken is dit reeds aangenomen.106x Zie bijvoorbeeld HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 (Dusarduyn/Du Puy). Dit gegeven wordt ook in de lagere rechtspraak veelvuldig uitdrukkelijk vooropgesteld.107x Vgl. Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Heerlen 19 april 2006, JAR 2006/108, Hof Den Haag 7 juli 2006, JA 2006/123, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, JA 2007/18, Ktr. Zwolle 8 augustus 2006, LJN AY7850, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150, Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102, Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0975, Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, Ktr. Groningen 15 mei 2007, NJF 2007, 293, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Rb. Zutphen 7 november 2007, JA 2008/81, m.nt. Houweling, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354, Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477, Hof Arnhem 30 juni 2009, LJN BK4384, Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473 en Ktr. Assen 18 november 2009, LJN BK6597. Er valt dan ook geen concrete regel te geven voor hetgeen van een werkgever kan worden verwacht als het gaat om het treffen van maatregelen ter voorkoming van een arbeidsongeval.108x E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 82. In het arrest Maatzorg/Van der Graaf109x HR 12 december 2008, JAR 2009/15. overwoog de Hoge Raad dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever in de gegeven omstandigheden aan de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan, als uitgangspunt geldt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de arbeidsomstandighedenregelgeving van de werkgever gevergd wordt. Uit de rechtspraak vloeit voort dat wanneer sprake is van schending van arboregelgeving, welke schending causaal is geweest voor het ontstaan van de schade, het oordeel dat de werkgever ex artikel 7:658 BW aansprakelijk is niet ver weg is.110x Waarover ook V.G.G. Bergwerf & P. Kruit, Art. 7:658 BW en het belang van de arboregels, ArbeidsRecht 2008/10, p. 9. Vgl. in dit verband ook Hof Arnhem 30 juni 2009, LJN BK4384. De geschreven (arbo)normen zal ik hier verder laten rusten.111x Zie hierover onder andere S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 47 e.v., C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 299 e.v., en C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 666 e.v. Wat van de werkgever op basis van ongeschreven normen kan worden gevergd, zal mede met inachtneming van de door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten moeten worden ingevuld. In het navolgende zullen deze factoren één voor één de revue passeren. Ook hier geldt dat het lastig is de gezichtspunten afzonderlijk te behandelen, juist omdat ze in onderlinge samenhang moeten worden bezien en bovendien vaak ook nauw verbonden zijn. In verband met de overzichtelijkheid heb ik toch voor afzonderlijke behandeling gekozen.

      3.2.1 De mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht

      In paragraaf 2.2.1 is opgemerkt dat wanneer sprake is van een gevaarscheppende situatie, de veroorzaker daarvan zich moet afvragen in hoeverre dit gevaar zich door onoplettendheid en onvoorzichtigheid van een derde kan verwezenlijken. Meermalen heeft de Hoge Raad in artikel 7:658 BW-zaken overwogen dat het een ervaringsfeit is dat de dagelijkse omgang met werktuigen de betreffende werknemer licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongevallen met dat werktuig geraden is.112x Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420 (Roeffen/Thijssen). Zie voor een meer recent arrest bijvoorbeeld HR 13 juli 2007, JAR 2007/230 (Van Veghel/Hendriks Bouwbedrijf). In meer algemene zin oordeelde de Hoge Raad, bijvoorbeeld in zijn arrest van 18 september 1998,113x JAR 1998/213 (Van Doorn/NBM). Zie ook al HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 (Heesters/Schenkelaars). dat het verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid. Bij de invulling van zijn zorgplicht dient de werkgever met dit ervaringsfeit rekening te houden,114x C.J. Loonstra, De zorgplicht ex artikel 7:658 BW, SR 2003-7/8, p. 230. ook ten aanzien van in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 juli 2007.115x JAR 2007/230. Ervaring leidt juist uit de aard van de eigenschap tot het in verminderde mate zien en herkennen van arbeidsrisico’s.116x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 113.
      Voornoemd door de Hoge Raad geformuleerd ervaringsfeit wordt in de lagere rechtspraak met grote regelmaat vooropgesteld.117x Zie onder andere Hof Den Haag 18 november 2005, LJN AU8542, Ktr. Leeuwarden 11 augustus 2006, JA 2006/125, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Ktr. Utrecht 12 december 2007, JA 2008/35, Hof Amsterdam 18 december 2007, JA 2008/55, Hof Den Haag 17 juli 2008, JA 2008/125, Ktr. Zwolle 4 maart 2009, LJN BH7627, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354 en Hof Arnhem 7 juli 2009, LJN BK4881. Dat dit ervaringsfeit ook van belang is indien een ervaren werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is door het Hof Leeuwarden uiteengezet in zijn arrest van 14 april 2009.118x LJN BI2482. Het hof overwoog dat ook rekening dient te worden gehouden met de kennis en ervaring van de betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. Overigens wordt in de (lagere) rechtspraak wel regelmatig geoordeeld dat de kennis en/of ervaring van de werknemer een grond is om te oordelen dat de werkgever niet is tekortgeschoten in de op hem rustende zorgplicht. Zo overwoog de Kantonrechter Emmen bij vonnis van 10 september 2008119x JA 2009/42. dat artikel 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te scheppen. In dit verband, zo vervolgde de kantonrechter, wordt een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer aangenomen, waarbij de aard van de werkzaamheden en de mate van opleiding en ervaring van de betrokken werknemer van belang zijn.120x In dezelfde zin werd overwogen in Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281. De ervaring van de werknemer speelde ook een rol in onder andere Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432 en Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121. Zie ook het recente vonnis van de Kantonrechter Terneuzen van 4 november 2009,121x LJN BK2881. waarin werd overwogen dat de werkgever, gelet op de ervaring en deskundigheid van de werknemer, ervan uit mocht gaan dat deze die veiligheidsmaatregelen zou treffen, op het belang waarvan hijzelf enkele maanden voor het ongeval tijdens een toolboxmeeting had gewezen.
      Het ervaringsfeit dat de werknemer niet steeds de vereiste oplettendheid in acht zal nemen, brengt met zich dat de werkgever gehouden is zodanige technische maatregelen te treffen dat gevaren door onoplettendheid zo veel mogelijk worden voorkomen. Bovendien betekent dit dat de werkgever niet zal kunnen volstaan met het eenmalig geven van instructies, maar dat hij ook gedegen toezicht zal moeten houden op het (blijven) naleven van veiligheidsvoorschriften.122x Zie voor een en ander S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 58. Dit ervaringsfeit brengt met zich dat de werkgever de veiligheidsmaatregelen niet al te minimaal mag inrichten. Er dient als het ware een marge te worden ingebouwd, waardoor de werknemer bij een kleine onvoorzichtigheid niet onmiddellijk letsel zal oplopen.123x Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 242 en de aldaar genoemde rechtspraak. De werkgever moet zijn werknemer als het ware beschermen tegen zijn eigen fouten.124x C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 822. Dit geldt in het bijzonder wanneer aanzienlijke risico’s zijn verbonden aan de werkzaamheden van de werknemer.125x E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 63.
      Hoewel de Hoge Raad zelf niet spreekt van huis-tuin-en-keukenongevallen, krijgt dit begrip in de literatuur wel de nodige aandacht.126x In de lagere rechtspraak komen we dit begrip wel tegen. Zie bijvoorbeeld Ktr. Breda 12 december 2007, LJN BC1072 en Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140. Ten aanzien van het onderhavige gezichtspunt is van belang te constateren dat de werkgever ervan uit mag gaan dat de werknemer díé oplettendheid en voorzichtigheid in acht zal nemen die nodig is ter voorkoming van ongevallen zoals deze zich ook in de privésfeer kunnen voordoen.127x Vgl. HR 9 november 2001, NJ 2002, 80, HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175, HR 12 september 2003, JAR 2003/242, HR 9 juli 2004, JAR 2004/190 en HR 7 december 2007, RvdW 2007, 1035. Zie ook de noot van Heerma van Voss onder HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, onder punt 2. Van een werkgever kan niet worden gevergd dat hij met het oog op ieder mogelijk gevaar voorzorgsmaatregelen neemt of hiervoor waarschuwt, zeker wanneer deze situaties zich ook buiten het werk kunnen voordoen en van een bijzondere gevaarlijkheid geen sprake is.128x C.J.M. Klaassen, De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, hoe staat het ermee?, SMA 2008-5, p. 211. Spier schreef (naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2002129x JAR 2002/259 (Laudy/Fair Play). ) dat in het algemeen geen waarschuwing nodig is voor algemeen bekende gevaren of, anders gezegd, dat zij achterwege mag blijven ten aanzien van gevaren die niet afwijken van die waarmee men in het leven van alledag met regelmaat wordt geconfronteerd.130x Zie de conclusie van A-G Spier (onderdeel 4.10) voor HR 9 juli 2004, JAR 2004/190 (Oost/Brands Bouwgroep). Zie in dezelfde zin zijn conclusie (eveneens onderdeel 4.10) voor HR 5 november 2004, JAR 2004/278 (De Lozerhof/Van Duyvenbode). Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74.
      Voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak wijs ik op het vonnis van de Kantonrechter Alkmaar van 20 juli 2006.131x LJN AZ3759. In deze zaak had een werkneemster haar werkgever aansprakelijk gesteld nadat zij tijdens haar (schoonmaak)werkzaamheden van een huishoudtrap was gevallen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever voor de schade van de werkneemster niet aansprakelijk kon worden gehouden, aangezien de werkgever geen specifieke instructies hoeft te geven voor het gebruik van huishoudtrappen en de werkgever evenmin hoeft te waarschuwen voor normale risico’s die aan het dagelijks leven zijn verbonden en zich ook voordoen in veelvoorkomende situaties buiten het werk.132x Deze uitspraak is in lijn met het arrest Laudy/Fair Play (HR 4 oktober 2002, JAR 2002/259) en Peters/Hofkens (HR 12 september 2003, JAR 2003/242). Zie met betrekking tot huishoudtrappen ook HR 16 maart 2007, JAR 2007/92 (Egemin/’t Mannetje).
      Heel dicht hiertegen aan ligt het gegeven dat in beginsel niet van de werkgever kan worden verlangd dat hij waarschuwt tegen algemeen bekende gevaren, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat een laaddeur van een vrachtauto door harde wind dicht kan klappen.133x Zie HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93 (Lagraauw/Van Schie). Vgl. ook HR 25 mei 2007, JAR 2007/161 (Van den Heuvel/Leger des Heils).
      Het uitgangspunt is dus dat de werkgever moet zorgen voor een optimaal veiligheidsniveau en niet voor een absoluut veiligheidsniveau.134x W. Brinkkemper, Van arbeidsongeval tot beroepsincident, ArbeidsRecht 2009-1, p. 17. Artikel 7:658 BW beoogt immers geen absolute waarborg tegen gevaar te scheppen. Dat de aansprakelijkheid bij zogenoemde huis-tuin-en-keukensituaties minder ver gaat, valt, zo hebben Krispijn en Oskam naar mijn mening terecht uiteengezet, vanuit de Kelderluik-criteria te verklaren. De hoegrootheid van de kans dat ongevallen ontstaan wanneer niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kunnen worden verwacht, maakt dat bij gevaarlijk werk snel(ler) tot aansprakelijkheid zal worden geoordeeld en in huis-tuin-en-keukensituaties minder snel.135x A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 87.
      De (eigen) onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de persoon die schade lijdt, zullen hem in het algemene aansprakelijkheidsrecht in beginsel als eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW kunnen worden tegengeworpen, waardoor de schadevergoedingsverplichting van de schadeveroorzakende partij kan worden verminderd of zelfs geheel kan komen te vervallen. Bij op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen ligt dit anders.136x Waarover onder andere S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 77 e.v. en C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 309. Is het bij artikel 6:162 BW een kwestie van meer of minder (het slachtoffer krijgt meer of minder van zijn schade vergoed, al naar gelang de omvang van de aan hem toe te rekenen eigen schuld), bij artikel 7:658 BW is sprake van een alles-of-nietssituatie. Of de werkgever is aansprakelijk en dient de schade van de werknemer te vergoeden,137x Dit afgezien van de mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid. Zie daarover HR 31 maart 2006, JAR 2006/100 (Nefalit/Keramus), waarover C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 310-311. Zie ook Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 255. of hij is niet aansprakelijk en de werknemer ziet zijn vordering stranden. Eigen schuld van de werknemer speelt bij artikel 7:658 BW alleen een rol indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Indien wordt aangenomen dat hiervan sprake is, leidt dat niet tot vermindering van de op de werkgever rustende schadevergoedingsverbintenis, maar tot het oordeel dat de werkgever (in het geheel) niet aansprakelijk is, zo volgt uit lid 2 van artikel 7:658 BW. Gelet op het feit dat de begrippen opzet en bewuste roekeloosheid in de rechtspraak eng worden uitgelegd,138x Zie HR 20 september 1996, JAR 1996/203 (Pollemans/Hoondert). zal de onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de werknemer niet snel met succes aan hem kunnen worden tegengeworpen.139x Vgl. L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 1995, p. 62, E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 72, en J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 658-659.

      3.2.2 De hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan

      Net als bij artikel 6:162 BW heeft ook bij artikel 7:658 BW te gelden dat het enkele feit dat zich een ongeval heeft voorgedaan niet tot aansprakelijkheid leidt.140x E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 70. Dat sprake is van een bedrijfsongeval en daardoor van schade bij de werknemer wil, hoewel de zorgplicht van de werkgever ver reikt, niet zeggen dat de werkgever tekortgeschoten is. Dan zou namelijk sprake zijn van risicoaansprakelijkheid, en de Hoge Raad heeft veelvuldig geoordeeld dat dat nu juist niet aan de orde is.141x Zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.nt. PAS, HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420, alsmede de in noot 102 genoemde uitspraken. Zie ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 44, C.J. Loonstra, De zorgplicht ex artikel 7:658 BW, SR 2003-7/8, p. 229, J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht deel 2. Onrechtmatige daad. Overige verbintenissen, Deventer: Kluwer 2004, p. 883, A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 83, W. Brinkkemper, Van arbeidsongeval tot beroepsincident, ArbeidsRecht 2009-1, p. 14. De aansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW is een vorm van schuldaansprakelijkheid.142x Zie C.J.M. Klaassen, De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, hoe staat het ermee?, SMA 2008-5, p. 219, C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 298-299, al wijzen Loonstra en Zondag er wel op dat artikel 7:658 BW enkele karaktertrekjes van een risicoaansprakelijkheid heeft. Janssen spreekt over het ‘semi-risicoaansprakelijkheidskarakter van art. 7:658 BW’. Zie J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 657. Zie ook de conclusie van A-G Spier voor HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93, waarin uiteen wordt gezet dat de wetgever bij de introductie van artikel 7:658 BW als hoofdregel heeft gekozen voor een schuldaansprakelijkheid. De A-G heeft voorts opgemerkt dat het de rechtsvormende taak van de rechter verre te buiten zou gaan indien de Hoge Raad artikel 7:658 BW zou omvormen tot een risicoaansprakelijkheid. Voorop blijft staan dat artikel 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te bieden tegen schade opgelopen tijdens het werk. Het enkele verhogen van een risico is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van aansprakelijkheid. Veel activiteiten, zoals bijvoorbeeld productieprocessen,143x Zie C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 801. gaan immers met een verhoogd risico gepaard. Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983,144x NJ 1984, 20 (Berisa/Raymakers & Co.). waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet kan worden gezegd dat een werkgever in de naleving van de op hem rustende zorgplicht tekort is geschoten door het enkele feit dat hij zijn werknemer belast met de bediening van een machine die, indien verkeerd bediend, een gevaarlijke situatie in het leven roept.
      Indien de kans op ongevallen bij onoplettendheid of onvoorzichtigheid van de werknemer klein is, zal de zorgplicht van de werkgever minder ver reiken dan wanneer sprake is van evident gevaarlijke situaties waarbij de kans op ongevallen groot is. Dat werd hiervoor aan de hand van de zogenoemde huis-tuin-en-keukenongevallen geïllustreerd. Ingeval sprake is van een gevaarlijke machine, zoals bijvoorbeeld in de zaak Bayar/Wijnen, zal van de werkgever (veel) meer mogen worden verwacht teneinde het oplopen van schade door werknemers te voorkomen.145x Vgl. ook E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 77-78. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad vloeit namelijk voort dat op werkgevers die zich van een gevaarlijke machine bedienen een bijzondere zorgplicht rust.146x Zie de annotatie van Van Boom onder HR 11 november 2005, JA 2006, 11, p. 15. Zie ook C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 106, en A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 84. Niet voor niets overwoog de Hoge Raad in Bayar/Wijnen dat in geval van een gevaarlijke machine waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van schriftelijke of mondelinge instructies en het aanbrengen van waarschuwingsstickers niet steeds voldoende zal zijn.147x Zie ook: Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, waarin het hof overwoog dat in geval van een (potentieel) gevaarlijke machine waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van schriftelijke en mondelinge instructies en het verstrekken van persoonlijke beveiligingsmiddelen, zoals in dat geval een veiligheidsbril, niet steeds voldoende is.
      In de lagere rechtspraak wordt ook regelmatig een onderscheid gemaakt tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke situaties, welk onderscheid dan gevolgen heeft voor de reikwijdte van de op de werkgever rustende zorgplicht, aangezien de risico’s die de werknemer loopt (en daarmee de kans op een ongeval) bij gevaarlijke situaties148x Zie voor voorbeelden uit de rechtspraak van gevallen waarin sprake was van een gevaarlijke situatie met een hoog risico: Hof Den Bosch 20 december 2005, JA 2006/60, Hof Den Haag 23 december 2005, VR 2007/23, Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 (waarin wordt gesproken van een ‘extreem gevaarlijk karakter’), Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. groter zijn dan in gevallen die als niet-gevaarlijk worden bestempeld of waarin sprake is van alledaagse risico’s.149x Voor voorbeelden wijs ik op Hof Den Haag 13 januari 2006, LJN AV4652, Ktr. Assen 23 maart 2006, LJN AY3793, Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006/135, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, JA 2007/18, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102, Hof Amsterdam 10 mei 2007, LJN BB3125, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Ktr. Breda 12 december 2007, LJN BC1072, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10 en Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473.
      Bij toepassing van artikel 6:162 BW is, zo bleek hiervoor, sprake van een risicodrempel.150x Zie daarover paragraaf 2.2.2, alsmede noot 36. Een soortgelijke gedachte is ook terug te vinden in de rechtspraak bij artikel 7:658 BW. Illustratief in dit kader is het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2009.151x JAR 2009/76 (X/Autop), met annotatie van J. Doomen in TVP, 2009-2, p. 84 e.v. Het hof had in deze zaak, kort samengevat, geoordeeld dat aansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW niet aan de orde was aangezien de door de werknemer gestelde gevaarzetting (de aanwezigheid van diesel op de vloer bij een tankstation) te beperkt van omvang was. In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad overwoog A-G Spier over deze beslissing van het hof dat niet uit verf komt waarop het oordeel dat de mate van gevaarzetting te gering is, is gebaseerd, terwijl dat nu juist een sleutel had kunnen en ook moeten zijn voor een goed begrip van hetgeen het hof voor ogen stond.152x Zie onderdeel 3.5.1 van de conclusie van de A-G. De A-G concludeerde dan ook tot vernietiging. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof echter in stand. Het hiervoor weergegeven oordeel gaf in de ogen van de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en ook was het niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
      Hiermee lijkt ook bij artikel 7:658 BW sprake te zijn van een zogenoemde risicodrempel. Als het gevaar te klein is, zal verwezenlijking daarvan niet snel tot aansprakelijkheid kunnen leiden. In het licht van de Kelderluik-criteria zou men kunnen zeggen dat de hoegrootheid van de kans op ongevallen verwaarloosbaar is. Deze ‘constructie’ schept op zichzelf echter wel de nodige verbazing. De Kelderluik-criteria zijn, blijkens het arrest Bayar/Wijnen, bij artikel 7:658 BW geïntroduceerd in het kader van de vraag of de werkgever heeft voldaan aan de op hem rustende zorgplicht, en daarbij is niet één factor doorslaggevend. Gekeken moet worden naar alle omstandigheden van het geval. Nu wordt een van die factoren gebruikt om te toetsen of we überhaupt toekomen aan de vraag of voldaan is aan de zorgplicht. Indien de mate van gevaarzetting te gering is, kan het kennelijk zo zijn dat we aan die inhoudelijke toets helemaal niet toekomen.
      Hoe weet een werkgever nu hoe groot het risico is dat (voor een werknemer) aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden verbonden is? In beginsel zal de werkgever daar onderzoek naar hebben te verrichten. De zorgplicht van de werkgever strekt zich namelijk niet alleen uit tot gevaren die hij kent, maar ook tot gevaren die hij behoort te kennen.153x Vgl. bijvoorbeeld HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.nt. PAS (Jansen/Nefabas) en HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686, m.nt. PAS (Cijsouw/De Schelde). Zie daarover ook T. Hartlief, Asbest en aansprakelijkheid: de reikwijdte van de rechtspraak omtrent werkgeversaansprakelijkheid, AV&S 2005-2, p. 41-42. Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet dient de werkgever een risico-inventarisatie en -evaluatie uit te (laten) voeren. Ook in de rechtspraak is een zogenoemde onderzoeksplicht van de werkgever aangenomen. De werkgever wordt op deze wijze bekend met de gevaren die verbonden (kunnen) zijn aan de werkzaamheden die zijn werknemers voor hem verrichten. Bij dit onderzoek is van belang of bepaalde situaties of werktuigen154x Zie onder andere HR 29 april 1983, NJ 1984, 19, m.nt. PAS (De Vries/Kuijt) en het arrest Bayar/Wijnen. ‘naar hun aard’ gevaarlijk zijn.155x A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 84. Dit betekent dat de werkgever zijn productieprocessen, bedrijfsinstallaties en -machines zal moeten laten doorlichten op mogelijke risico’s voor de werknemer.156x L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 1995, p. 48. Hierbij dient, het vorige gezichtspunt in ogenschouw nemend, te worden gekeken naar de omstandigheden waarbinnen een verkeerde gedraging van een werknemer gemakkelijk tot (voor hem) schadelijke gevolgen kan leiden.157x Idem, p. 58. Of zo’n onderzoek ook nodig is indien de werknemer op een andere locatie werkzaamheden verricht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Dusarduyn/Du Puy van 16 mei 2003.158x JAR 2003/147. Zie over dit arrest onder meer C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 304.
      In dit verband wijs ik ook op Van Dam, die schreef dat de te eisen voorzorgsmaatregelen niet alleen gericht zijn op het direct opheffen van een gevaarlijke situatie. In een aantal gevallen is het niet direct duidelijk of en zo ja, welk gevaar aan een bepaalde situatie of gedraging verbonden is. In die gevallen is onderzoek naar dit eventuele gevaar nodig.159x Zie voor enkele voorbeelden waarin een onderzoeksplicht voor de werkgever werd aangenomen: Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. Bij twijfel kan informatie of advies van een deskundige vereist zijn.160x C.C. van Dam, Zorgvuldigheid en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 123. Bij de bespreking van het vijfde gezichtspunt uit het arrest Bayar/Wijnen kom ik hierop terug.
      De hoegrootheid van de kans dat in een bepaalde werksituatie een ongeval plaatsvindt, komt in de lagere rechtspraak regelmatig aan de orde. Het zal niet verbazen dat uit die rechtspraak naar voren komt dat wanneer de kans op een ongeval groter is (omdat de aan de werkzaamheden verbonden risico’s hoog of hoger zijn), meer van de werkgever wordt verwacht teneinde schade bij zijn werknemers te voorkomen.161x Zie over toepassing van dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak onder andere: Hof Arnhem 22 november 2005, VR 2006/104, Hof Den Haag 23 december 2005, VR 2007/23, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, LJN AZ3759, Hof Arnhem 21 november 2006, VR 2007/107, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10 en Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74. Toepassing van dit gezichtspunt valt dan ook in grote mate samen met het eerdergenoemde onderscheid tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke (werk)situaties.
      Ten aanzien van het onderhavige gezichtspunt wijs ik nog op de annotatie van Loonstra onder Hof Den Haag 23 december 2005.162x JIN 2006/94. Loonstra schreef dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen werktuigen, gereedschappen en situaties die naar hun aard een (groot) veiligheidsrisico meebrengen, en werktuigen, gereedschappen en situaties die naar hun aard een dergelijk risico niet met zich meebrengen, waarbij geldt dat kan worden getwist over het antwoord op de vraag in welke categorie een bepaalde zaak thuishoort. Wanneer van een bedrijfsongeval wordt geoordeeld dat dit heeft plaatsgevonden in een context met een (groot) veiligheidsrisico, moet de werkgever extra alert zijn wat betreft de te nemen maatregelen en aan de werknemer te geven instructies. In zo’n geval ligt de lat voor de werkgever hoog. Hij zal dan niet snel aannemelijk kunnen maken aan de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW te hebben voldaan.163x Zie voor dit laatste HR 12 december 2008, NJ 2009, 332 (Maatzorg/Van der Graaf), m.nt. Hartlief onder NJ 2009, 335.
      Hiermee wordt duidelijk dat de aan bepaalde werkzaamheden verbonden risico’s en daarmee de kans op ongevallen van zeer grote betekenis zijn bij de invulling van de op de werkgever rustende zorgplicht. Aan het tweede gezichtspunt wordt derhalve veel gewicht toegekend.164x Bij toepassing van de Kelderluik-factoren in het kader van artikel 6:162 BW is dat niet anders. Zie daarover noot 18.

      3.2.3 De ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben

      Bij de bespreking van de op artikel 6:162 BW gebaseerde rechtspraak is aan de orde gekomen dat het enkele feit dat sprake is van ernstig letsel nog niet betekent dat de veroorzaker daarvan ook aansprakelijk te houden is. Dat is immers de consequentie van schuldaansprakelijkheid.165x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 83. Wel geldt dat naarmate de ernst van de (mogelijke) schade groter is, meer voorzorgsmaatregelen mogen worden verwacht. Een aardig voorbeeld uit de Engelse rechtspraak biedt de zaak Paris vs. Stepney Borough Council. Deze zaak laat duidelijk zien waar het bij dit gezichtspunt op aankomt.
      In deze zaak was de vraag aan de orde of iemand maatregelen had moeten treffen tegen zeer onwaarschijnlijk, maar wel ernstig letsel. Een werknemer met slechts één gezond oog kreeg bij werkzaamheden een splinter in (juist) dat ene oog en werd volledig blind. Het dragen van een beschermbril was bij deze werkzaamheden, gezien het geringe gevaar, niet verplicht. De rechter achtte de werkgever toch aansprakelijk, omdat hij voor deze werknemer een uitzondering had moeten maken; een beschadiging van zijn ene gezonde oog hield voor hem grotere schade in dan voor anderen. Lord Morton overwoog in deze kwestie:

      ‘… that the more serious the damage which will happen if an accident occurs, the more thorough are the precautions which an employer must take’.166x Paris vs. Stepney Borough Council (1951) AC 367, 385. Ontleend aan C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 120.

      Net als bij artikel 6:162 BW geldt ook bij artikel 7:658 BW dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om die schade te voorkomen. Aldus overwoog de Hoge Raad bijvoorbeeld in het arrest Lagraauw/Van Schie,167x HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93. waaraan hij toevoegde dat de beoordeling welke verplichtingen in een concreet geval op de werkgever rusten moet plaatsvinden met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. De ernst van de schade is een van de factoren die in de beoordeling moeten worden betrokken. Daarbij geldt wel, net als bij artikel 6:162 BW, dat hoe ernstiger de mogelijke gevolgen van een bepaalde gevaarlijke situatie of gedraging kunnen zijn, des te meer van de werkgever mag worden verwacht ter voorkoming van schade bij zijn werknemers.
      In paragraaf 2.2.3 is uiteengezet dat niet alle vormen van schade even zwaar wegen. In artikel 7:658 BW-zaken, waarbij het gaat om door de werknemer geleden schade, zal het vaak gaan om lichamelijk letsel (zeker bij de zogenoemde klassieke bedrijfsongevallen), hetgeen betekent dat dit gezichtspunt voor wat betreft de vraag wat in redelijkheid van de werkgever kan worden verlangd, in de richting van een vergaande zorgplicht wijst.168x C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 664.
      De ernst van de mogelijke schade krijgt in de lagere 7:658 BW-rechtspraak regelmatig aandacht. Opvallend hierbij is dat in die uitspraken vaak wel aandacht wordt besteed aan de ernst van de (mogelijke) gevolgen, maar dat dat niet met zoveel woorden in de Kelderluik-doctrine wordt ingepast; zonder de ernst van de gevolgen uitdrukkelijk als een van de relevante (Kelderluik-)factoren aan te merken, wordt deze omstandigheid toch in de beoordeling betrokken. Wanneer sprake is van mogelijk verstrekkende gevolgen, waaronder begrepen ernstig letsel, zal minder snel worden aangenomen dat de werkgever aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan, zo volgt uit de rechtspraak waarin dit gezichtspunt aan de orde is gesteld.169x Zie daarover bijvoorbeeld Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Den Haag 31 maart 2009, LJN BI3303 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

      3.2.4 De mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen

      De vorige drie gezichtspunten wijzen (in beginsel) op een vergaande zorgplicht van de werkgever. De vraag rijst in hoeverre de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen kan bijdragen aan het oordeel dat de werkgever (toch) niet aansprakelijk kan worden gehouden voor door de werknemer geleden schade. Daar lijkt niet erg veel ruimte voor te zijn.
      Die ruimte is er wellicht wel indien bepaalde gevaren simpelweg niet (verder) kunnen worden weggenomen, bijvoorbeeld omdat dat praktisch gezien niet mogelijk is. Anders ligt het indien een bepaalde maatregel in financieel opzicht bij de werkgever op bezwaren stuit. Zeker wanneer een grote kans bestaat op ernstige (letsel)schade, zal de werkgever niet snel met succes kunnen betogen dat de mogelijk te nemen maatregelen te duur zijn. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat het, anders dan vaak het geval is bij ‘gewone’ gevaarscheppende situaties of gedragingen, bij artikel 7:658 BW veelal zal gaan om steeds terugkerende situaties. Een bepaalde gevaarzettende situatie is in deze setting vaak niet eenmalig, maar blijvend; de werknemer heeft bijvoorbeeld dag in dag uit met dezelfde machine(s), gereedschappen of werksituatie te maken. Dat nu leidt ertoe dat er rekening mee moet worden gehouden dat de werknemer niet steeds alle oplettendheid en voorzichtigheid in acht zal nemen die nodig is ter voorkoming van ongevallen. Voorts geldt dat het in de regel juist de werkgever is die beter (dan de werknemer) in staat moet worden geacht om bepaalde risico’s te vermijden, al was het maar omdat voor hem het duidelijkst kenbaar zal zijn om welke risico’s het gaat en hoe die het beste vermeden kunnen worden.170x Zie daarover N. Frenk, Hoe ver reikt de hand van de werkgever?, AV&S 2009-5, p. 209. Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet heeft de werkgever daar ook onderzoek naar moeten (laten) verrichten. Bovendien, en dat is een open deur, gaat het om machines, gebouwen enzovoort van de werkgever, zodat hij, en in beginsel niet de werknemer, feitelijk in staat moet worden geacht daaraan bepaalde aanpassingen door te voeren en andere maatregelen te treffen.171x Het is immers de werkgever die de feitelijke macht heeft om de fysieke en psychische veiligheid van de door hem gecreëerde werkplek te beïnvloeden en de risico’s daar zo veel mogelijk weg te nemen of te beperken. Vgl. Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81.
      Dit gezichtspunt heeft expliciet een rol gespeeld in het arrest Tarioui/Vendrig,172x HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, m.nt. Heerma van Voss. waarin de werknemer in een wasserij in een plas water uitgleed en (hand)letsel opliep. Het hof had in deze zaak aangenomen dat Vendrig, de werkgever, erop had mogen vertrouwen dat het aan de werknemer ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel tegen het risico van uitglijden zou bieden. Volgens het hof kon de werkgever niet worden verweten dat hij ten tijde van het ongeval geen rubberen matten had geplaatst. De Hoge Raad oordeelde echter dat, mede in aanmerking genomen dat Tarioui, onweersproken, had aangevoerd dat het aanbrengen van rubberen matten een eenvoudige en geëigende veiligheidsmaatregel was tegen het gevaar van uitglijden in een plas water, het oordeel van het hof dat er geen reden is om aan te nemen dat Vendrig er niet op had mogen vertrouwen dat het ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen voldoende was, berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De werknemer had hier een van de Kelderluik-criteria (de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen) naar voren gebracht. Het hof had daar niet op deze wijze aan voorbij mogen gaan.
      De mate van bezwaarlijkheid van te nemen maatregelen komt in de lagere rechtspraak af en toe terug. Indien een bepaald gevaar eenvoudig kon worden afgewend,173x Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150. tegen geringe kosten maatregelen konden worden genomen174x Zie Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327. In zijn arrest van 9 juni 2009 (LJN BJ4354) overwoog het Hof Arnhem dat alleen op grond van de door de werkgever genoemde aanpassingskosten van de granulaatmolen (€ 1500, exclusief arbeidskosten) niet kan worden geoordeeld dat het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden verlangd. of het nemen van maatregelen anderszins niet bezwaarlijk was,175x Vgl. bijvoorbeeld Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140. zal de werkgever van goeden huize moeten komen om met succes te betogen dat het nemen van (verdere) veiligheidsmaatregelen van hem niet kon worden gevergd. Wanneer de te maken kosten echter niet opwegen tegen de baten176x Zie Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, waarin het ging om de vraag of het niet elektronisch beveiligen van de winkel een tekortschieten van de werkgever in de zorgplicht opleverde, welke vraag door het hof ontkennend werd beantwoord, mede gelet op de kosten van een elektronisch systeem en het feit dat de schade door winkeldiefstal gering was. of de door de werknemer geopperde maatregelen buitenproportioneel zijn,177x Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0530. kan dit een overweging zijn om te oordelen dat het treffen van een bepaalde maatregel in redelijkheid niet van de werkgever kon worden verwacht.178x Zie hierover C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 111-112.
      Uit het arrest van het Hof Leeuwarden van 3 februari 2009179x JAR 2009/74. Zie in gelijke zin Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. volgt dat wanneer de werkgever van oordeel is dat het nemen van (verdere) veiligheidsmaatregelen niet van hem kon worden gevergd, hij dat ook zal moeten stellen. Het hof overwoog dat niet was gesteld of gebleken dat het werken met een ladder met een boomverbreder, stabilisatorstang en/of antislipmat nadelen heeft of dat de aanschaf van deze middelen, vanwege de daaraan verbonden kosten, niet van de werkgever kon worden gevergd. Wanneer de werkgever niet naar voren brengt dat het nemen van maatregelen, in welk opzicht dan ook, (te) bezwarend was, zal de rechter deze omstandigheid niet in zijn beoordeling kunnen betrekken. Dit uiteraard afgezien van de mogelijkheid dat van de zijde van de werknemer naar voren wordt gebracht dat (omgekeerd) het treffen van (verdere) maatregelen voor de werkgever niet (te) bezwarend was,180x Zie hiervoor artikel 24 Rv, waarover in het kader van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet: J.P Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntenrechtspraak bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 293. maar ook dan zal de werkgever hier iets tegenover moeten stellen, wil hij voorkomen dat de stelling van de werknemer onbetwist komt vast te staan.

      3.2.5 In hoeverre lag het treffen van veiligheidsmaatregelen reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de hand voor de werkgever of voor de deskundigen over wie hij in zijn bedrijf beschikt?

      Wanneer het kalf verdronken is, dempt men de put. Dit spreekwoord geldt zeker ook voor de onderhavige problematiek, want regelmatig ziet men dat eerst nadat een bedrijfsongeval heeft plaatsgehad, allerlei (nadere) veiligheidsmaatregelen worden genomen, al dan niet op aanwijzing van de Arbeidsinspectie. Pas door het ongeval is men met de neus op de feiten (en risico’s) gedrukt.
      Achteraf is het vaak niet zo moeilijk om, wanneer men de toedracht van een bepaald ongeval kent, aan te geven hoe dit had kunnen worden voorkomen. Het enkele feit dat (achteraf bezien) andere of betere maatregelen mogelijk waren, wil niet zeggen dat daarmee vaststaat dat de werkgever tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht. Wel dient, zo volgt uit het laatste door de Hoge Raad in het arrest Bayar/Wijnen genoemde gezichtspunt, te worden beoordeeld of het treffen van veiligheidsmaatregelen reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de hand lag voor de werkgever of voor de voor hem beschikbare deskundigen.
      Ik wijs in dit verband op Tjong Tjin Tai, die schreef dat van ‘gewone’ mensen slechts een beperkte kennis kan worden verwacht, terwijl bij ‘industriële gevaren’ vaak deskundige partijen worden aangesproken van wie in hun rol een grotere kennis wordt gevergd.181x T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 05/6620, p. 370. Dit sluit aan bij de opmerking dat op de werkgever de plicht rust de risico’s (voor de werknemers) verbonden aan zijn bedrijfsvoering te (laten) onderzoeken.
      Indien aangenomen moet worden dat het treffen van bepaalde veiligheidsmaatregelen voor de hand lag, bijvoorbeeld omdat dat bleek uit het door of namens de werkgever verrichte onderzoek, en die maatregelen desondanks achterwege zijn gelaten, zal de werkgever naar mag worden aangenomen moeilijk aan aansprakelijkheid kunnen ontkomen. Iets anders is wanneer bij de werkgever niet bekend was dat bepaalde te nemen maatregelen risico’s konden vermijden of verminderen. In dat geval, zo volgt uit voornoemd gezichtspunt, zal moeten worden beoordeeld in hoeverre het treffen van maatregelen bij de werkgever of zijn deskundigen voor de hand lag.
      Dat is een beoordeling ex post. Verschillende schrijvers hebben in dit verband gewezen op het gevaar dat mogelijk (te) snel wordt aangenomen dat bepaalde veiligheidsmaatregelen geïndiceerd waren. Zie bijvoorbeeld Van Boom, die wees op de zogeheten ‘hindsight bias’ en wijsheid achteraf. De gedachte dat als het achteraf anders kon, dit ook van tevoren had gekund, ligt op de loer.182x W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 14 en 15. Zie ook de annotatie van Van Boom onder JA 2006/11.
      Ik zal deze problematiek hier verder buiten beschouwing laten. Wel is duidelijk dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever heeft voldaan aan de op grond van artikel 7:658 BW op hem rustende zorgplicht, rekening kan worden gehouden met gedragingen van de aangesproken partij ná het ongeval. Zie hiervoor bijvoorbeeld het arrest Foekens/Naim,183x HR 20 oktober 2000, JAR 2000/238; ArA 2001/2, p. 58-68 (m.nt. C.J.H. Jansen). waarin de werkgever op grond van artikel 6:174 (jo. artikel 6:181) BW werd aangesproken. Zie ook de conclusie van A-G Spier vóór het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008.184x NJ 2008, 465, m.nt. Heerma van Voss (Tarioui/Vendrig). In onderdeel 5.8 overwoog hij dat het na een ongeval treffen van maatregelen niet steeds en zonder meer wijst op een anterieur tekortschieten. Dat kán zo zijn, maar dat is zeker geen wet van Meden en Perzen. Daarmee is deze omstandigheid echter niet irrelevant. De vraag dringt zich namelijk op of de werkgever niet eerder had kunnen en moeten bedenken dat bepaalde veiligheidsmaatregelen geïndiceerd waren.
      Waterman heeft opgemerkt dat arbeidsongevallen ook kunnen leiden tot nieuwe inzichten omtrent veiligheid. Het komt haar niet wenselijk voor dat een dergelijk nieuw inzicht, onmiddellijk op de werkplek gerealiseerd, tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden. Dat zou andere werkgevers er wellicht van kunnen weerhouden om tijdens lopende gerechtelijke procedures het uitvoeren van dergelijke wenselijke aanpassingen door te voeren.185x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 116-117. Op zichzelf is dit juist, maar wanneer een werkgever stelt dat een bepaald ongeval tot een nieuw inzicht over de veiligheid heeft geleid, zal wel steeds moeten worden beoordeeld of dit inzicht niet al eerder bij de werkgever of bij zijn deskundigen had moeten bestaan. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan er wel degelijk een goede grond zijn om de werkgever aansprakelijk te houden.
      Gek genoeg ben ik het onderhavige gezichtspunt bij de bestudering van lagere rechtspraak niet tegengekomen. Weliswaar wordt in verschillende vonnissen en arresten naar het arrest Bayar/Wijnen verwezen en/of worden de in dat arrest genoemde gezichtspunten met zoveel woorden genoemd, een uitspraak waarin inhoudelijk wordt beoordeeld in hoeverre het treffen van veiligheidsmaatregelen reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de hand lag voor de werkgever of voor ‘zijn’ deskundigen, heb ik niet aangetroffen. Dit kan niet komen omdat dit gezichtspunt (ten opzichte van de andere (Kelderluik-)factoren) nieuw is. Hoewel het gezichtspunt in het arrest Bayar/Wijnen weer uitdrukkelijk op de kaart is gezet, is het oorspronkelijk afkomstig uit het arrest Messaoudi/Hoechst uit 1978. Wellicht dat partijen dit gezichtspunt nog (te) weinig gebruiken in de onderbouwing van hun stellingen, zodat de rechter dit gezichtspunt ook niet in zijn beschouwing kan betrekken.
      Het feit dat na een bepaald ongeval (nadere) maatregelen zijn genomen, speelt in de lagere rechtspraak wel af en toe een rol in het kader van de vraag wat eerder (dus voorafgaand aan het ongeval) van de werkgever kon worden verlangd.186x Zie daarvoor onder andere Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. Ik wijs ook op Ktr. Rotterdam 8 april 2009, LJN BI5348, waarin werd overwogen dat het feit dat de werkgever na het ongeval de veiligheidsmaatregelen heeft aangescherpt niet tot de conclusie dwingt dat de veiligheidsmaatregelen voor het ongeval ontoereikend waren.

      3.3 Andere relevante omstandigheden

      In paragraaf 2.3 is aan de orde gesteld welke omstandigheden naast de Kelderluik-factoren regelmatig worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting. Diezelfde omstandigheden zal ik hierna nog een keer behandelen en daarbij aangeven in hoeverre zij ook bij op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen een rol (kunnen) spelen. Ook in deze zaken is de toetsing niet beperkt tot de door de Hoge Raad uitdrukkelijk genoemde gezichtspunten. Wat in redelijkheid van de werkgever mag worden verwacht bij de invulling van de op hem rustende zorgplicht, is namelijk afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.

      3.3.1 De aard van de gedraging/context

      De Kelderluik-criteria zijn naar hun aard contextgebonden.187x Vgl. noot 67. De strengheid waarmee deze gezichtspunten moeten worden ingevuld, is afhankelijk van de context waarin een bepaald schadeveroorzakend evenement zich heeft afgespeeld. In bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld bij sport- en spelsituaties en bij ongelukjes in de privésfeer, geldt een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid. Bij artikel 7:658 BW geldt het omgekeerde.
      Uit de jurisprudentie vloeit voort dat de regeling van artikel 7:658 BW een vergaande zorgplicht voor de werkgever met zich brengt. De lat voor de werkgever wordt hoog gelegd. Dat is zeker het geval indien schade ontstaat door de inrichting van de werkplek of het gebruik van gevaarlijke machines, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de arresten De Lozerhof188x HR 5 november 2004, JAR 2004/278. en Bayar/Wijnen. Niet voor niets overwoog de Hoge Raad in het arrest ABN AMRO/Nieuwenhuys189x HR 11 maart 2005, JAR 2005/84. dat de ratio van artikel 7:658 BW gelegen is in de omstandigheid dat het de werkgever is die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken. Maar ook in situaties waarin geen sprake is van een gevaarlijke machine heeft de Hoge Raad een betrekkelijk strenge regel ontwikkeld, zo schreef A-G Spier onder verwijzing naar het arrest Tarioui/Vendrig in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2009 (M/V Communicatie/Van den Brink).190x RvdW 2009, 552. Op basis van het arrest Maatzorg/Van der Graaf191x HR 12 december 2008, RvdW 2009, 35. kan overigens worden geconcludeerd dat de maatstaf van artikel 7:658 BW sowieso streng moet worden uitgelegd. De Hoge Raad overwoog namelijk dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht ex artikel 7:658 BW niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade.192x Zie ook Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74 en Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477.
      Het enkele feit dat het om werkgeversaansprakelijkheid gaat, is dus al een aanwijzing dat de Kelderluik-criteria in beginsel streng, dat wil zeggen werknemersbeschermend, moeten worden uitgelegd. Een werkplek is in de regel namelijk een gevaarlijker plaats om te zijn dan elders. Bovendien is de arbeidsovereenkomst een duurovereenkomst, waardoor het repeterende karakter van de gevaarlijke situatie eerder voor de hand ligt.193x C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 110. De werknemer brengt in beginsel namelijk een belangrijk deel van zijn leven door in het arbeidsmilieu.194x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81.
      In de lagere rechtspraak wordt de aard van de werkzaamheden soms in de beoordeling betrokken. Zo voegde het Hof Arnhem deze omstandigheid in zijn arrest van 21 november 2006195x VR 2007/107. toe aan de gezichtspuntencatalogus. Het hof overwoog:

      ‘Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten oplettendheid van de werknemer en de bezwaarlijkheid van het nemen van maatregelen (…).’196x Zie in vergelijkbare zin Ktr. Zwolle 8 augustus 2008, LJN AY8750, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432 en Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150.

      De aard van de werkzaamheden wordt door het hof expliciet op de kaart gezet, waarmee de relevantie van deze omstandigheid wordt onderstreept. Naar mijn idee valt deze omstandigheid samen met de vraag of sprake is van een (voor de werknemer) gevaarlijke of niet-gevaarlijke (werk)situatie, waarbij het antwoord op die vraag van belang is voor het bepalen van de omvang van de op de werkgever rustende zorgplicht. De vraag naar de gevaarlijkheid van bepaalde door de werknemer te verrichten werkzaamheden is namelijk van belang voor de invulling van het tweede gezichtspunt, de kans op ongevallen. In paragraaf 3.2.1 merkte ik op dat aan dit gezichtspunt veel gewicht wordt toegekend. Naar mijn idee zou de omstandigheid ‘de aard van de werkzaamheden’ dan ook zeker niet misstaan in de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspuntencatalogus.

      3.3.2 Aard van het met de gevaarzetting gediende belang

      Van belang kan voorts zijn welk belang met de gevaarzetting wordt gediend. In het geval de gevaarzettende partij het risico minder in zijn eigen belang heeft gecreëerd, zal minder snel aansprakelijkheid worden aangenomen, zo is dan de gedachte.
      Hoe werkt deze omstandigheid door in gevallen waarin de aansprakelijkheid van de werkgever ex artikel 7:658 BW aan de orde is? In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een bepaalde (gevaarlijke) werksituatie in de eerste plaats ten behoeve van de werkgever is gecreëerd.197x Zie ook C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 110. Het is de werkgever die heeft gekozen voor een bepaalde werk- c.q. productiewijze en dat is, zo mag worden aangenomen, in de eerste plaats ten behoeve van hemzelf gedaan. Hoewel het zeker waar is dat een werknemer zonder werkgevers die producten maken en diensten verlenen geen werk zou hebben gehad om in zijn inkomen te voorzien, is dit in de regel niet de belangrijkste reden dat de werkgever zijn onderneming drijft. Uitzonderingen daargelaten staat voorop dat hij er ook zelf beter van hoopt te worden. Ook deze omstandigheid wijst erop dat de Kelderluik-factoren hier in beginsel strenger moeten worden uitgelegd dan buiten de werksfeer.
      Ik wijs in dit verband op Frenk, die schreef dat hoge eisen worden gesteld aan de zorgplicht van de werkgever en dat dit onder meer samenhangt met het profijt dat de werkgever trekt uit de werkzaamheden die zijn werknemers verrichten.198x N. Frenk, Hoever reikt de hand van de werkgever?, AV&S 2009-5, p. 209. Zie ook Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81-82. Zie ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 42. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze omstandigheid in procedures betreffende artikel 7:658 BW van de zijde van de werknemer (te) weinig wordt aangevoerd. In de door mij bestudeerde rechtspraak ben ik geen geval tegengekomen waarin de rechter het hier bedoelde ‘profijtbeginsel’ uitdrukkelijk in zijn beoordeling heeft betrokken.

      3.3.3 Kennis van de laedens

      De bij de werkgever aanwezige kennis dan wel de kennis die bij de werkgever aanwezig had moeten zijn, kan van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de werkgever veiligheidsmaatregelen had moeten treffen en zo ja, welke dat dan zijn.
      Ook deze omstandigheid zal in beginsel niet in het voordeel van de werkgever werken. Hij is het immers die in de regel over meer kennis dan de werknemer beschikt aangaande de werking van bijvoorbeeld het productieproces en de daarmee gepaard gaande risico’s. Overigens dient de werkgever daar, op grond van artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet, ook onderzoek naar te doen.199x Zie daarover A.H.M. Boere (red.), Arbeidsomstandighedenwet, Alpen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 202 e.v, R.O.B. Poort (red.), Praktijkgids Arbeidsomstandigheden 2009, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p. 47 e.v., en Losbl. Handboek Arbeidsomstandighedenwetgeving, A1400-1, artikel 5. Een onderzoeksplicht vloeit ook voort uit de rechtspraak, bijvoorbeeld uit de arresten Bayar/Wijnen en Hooge Huys/Visser.200x HR 20 januari 2006, JAR 2006/50. Hierbij is van belang of bepaalde situaties of werktuigen naar hun aard gevaarlijk zijn.201x A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 84. De onderzoeksplicht geldt zwaarder naarmate de aard van de werkzaamheden c.q. het productieproces tot ernstiger risico’s leidt.202x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 107. Uiteraard moet een gevaar wel kenbaar zijn.203x Ten aanzien van (gezondheids)schade door asbest overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 2006, JAR 2006/67, dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe de aangesproken werkgever behoort, bekend moet worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm heeft te gelden met het oog op de gezondheid van zijn werknemers (en anderen) die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Zie eerder HR 17 december 2004, JAR 2005/32. Tegen gevaren die niet te onderkennen zijn hoeven geen veiligheidsmaatregelen te worden getroffen.204x Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G mr. Koopmans voor HR 18 april 1997, NJ 1997, 510. Daar staat tegenover dat indien de werkgever een bepaald risico niet kende, maar hij dat wel behoorde te kennen, hij ook dan aansprakelijk kan zijn.205x Vgl. HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.nt. PAS (Jansen/Nefebas) en HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686, m.nt. PAS (Cijsouw/De Schelde). Indien de werkgever echter heeft nagelaten veiligheidsmaatregelen te treffen met betrekking tot de gevaren die hem wel bekend zijn en door dit nalaten de verwezenlijking van een onbekend gevaar in aanmerkelijke mate wordt vergroot, kan hij ook daarvoor aansprakelijk worden gehouden.206x Zie daarover C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 669-670.

      3.3.4 Hoedanigheid van potentiële slachtoffers

      In hoeverre kan de hoedanigheid van potentiële slachtoffers bij op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen een rol spelen? Van belang is allereerst te constateren dat de potentiële slachtoffers werknemers van de mogelijk aansprakelijke partij zijn, dit even afgezien van de mogelijkheid dat zich een situatie voordoet waarop artikel 7:658 lid 4 BW van toepassing is.207x In welk geval het slachtoffer veelal met een werknemer gelijkgesteld kan worden. Uit de jurisprudentie over werkgeversaansprakelijkheid blijkt dat aan werknemers een hoge mate van bescherming toekomt. De Kelderluik-criteria zullen in beginsel op een werknemersbeschermende manier worden geïnterpreteerd. Ik wijs hier op de conclusie van A-G Spier voor het arrest Tahmasebi/Shell van 7 december 2007.208x JAR 2008/15. De A-G overwoog:

      ‘dat het niet voor de hand ligt dat werknemers een minder vergaande bescherming krijgen dan de derden waarop de gevaarzettingsrechtspraak ziet. Enerzijds omdat artikel 7:658 BW ten opzichte van artikel 6:162 BW een verscherpte aansprakelijkheid in het leven roept, anderzijds omdat tussen werkgever en werknemer een duidelijke band bestaat die ten opzichte van derden (waarop veel gevaarzettingsrechtspraak ziet) gemeenlijk ontbreekt.’

      Uit de Arbeidsomstandighedenwet volgt dat de werkgever rekening moet houden met het gegeven dat, kort gezegd, niet alle werknemers hetzelfde zijn. Artikel 3 lid 1 aanhef en sub c bepaalt namelijk dat de werkgever de inrichting van de arbeidsplaatsen, de werkmethoden, de bij de arbeid gebruikte arbeidsmiddelen en de arbeidsinhoud zo veel als redelijkerwijs kan worden gevergd dient aan te passen aan de persoonlijke eigenschappen van zijn werknemers. De werkgever dient bij de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de op hem rustende zorgplicht dus rekening te houden met de bijzondere eigenschappen van de verschillende werknemers. De hoedanigheid van de werknemer kan op deze wijze van invloed zijn op de reikwijdte van de plicht om zo veel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen dat in de uitoefening van de werkzaamheden schade wordt geleden.209x Zie voor een voorbeeld waarin de rechter oordeelde dat de werkgever de werkplek niet aan de werknemer had aangepast Hof Amsterdam 7 september 2006, JAR 2007/65. Voor een geval waarin sprake was van overbelasting c.q. burn-out zie Hof Den Bosch 15 januari 2008, LJN BC2747.
      Door werkgevers wordt regelmatig een beroep gedaan op de hoedanigheid van de werknemer door wie hij tot schadevergoeding wordt aangesproken. Onder hoedanigheid moet dan met name de ervaring, deskundigheid en opleiding van de werknemer worden begrepen. In sommige gevallen is dit beroep succesvol,210x Zie Hof Amsterdam 24 augustus 2006, JAR 2006/238, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Hof Amsterdam 19 juli 2007, JA 2008/14, Hof Den Bosch 1 april 2008, LJN BD5657. in andere niet.211x Vgl. Hof Amsterdam 7 september 2006, JAR 2007/65 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. , 212x In zijn arrest van 14 mei 2008 overwoog het Hof Leeuwarden (NJF 2008, 327) dat vaststaat dat het ging om een ervaren werknemer die eerder plaatsvervangend voorman was geweest en die voorafgaand aan het ongeval al gedurende lange tijd met zekere regelmaat een vorkheftruck had bestuurd. Onder deze omstandigheden, zo overwoog het hof, valt niet in te zien wat een instructie had kunnen bij- of afdoen aan de vaardigheden van de werknemer bij het besturen van een vorkheftruck. Overigens oordeelde het hof op een andere grond dat de werkgever niet aan de op hem rustende zorgplicht had voldaan. Zie voor een vergelijkbaar geval Ktr. Rotterdam 8 april 2009, LJN BI5348, waarin de kantonrechter overwoog dat het feit dat de werknemer ten tijde van het ongeval een ervaren en goed opgeleide en van deugdelijke instructies voorziene steigerbouwer was, wordt meegewogen bij de beoordeling van de vraag welke maatregelen de werkgever had moeten treffen in het kader van zijn zorgplicht. Ook in deze kwestie oordeelde de rechter uiteindelijk dat die zorgplicht was geschonden, in casu omdat de Arbeidstijdenwet niet was nageleefd. Ook komt de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer af en toe aan de orde.213x Zie bijvoorbeeld Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, LJN AZ3759 en Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102. Zo overwoog de Kantonrechter Emmen bij vonnis van 10 september 2008214x JA 2009/42. dat artikel 7:658 BW geen absolute waarborg beoogt te scheppen. De kantonrechter voegde daaraan toe dat in dit verband een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer wordt aangenomen, waarbij de aard van de werkzaamheden en de mate van opleiding en ervaring van de betrokken werknemer van belang zijn.215x Zie in vergelijkbare zin Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793 en Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281.
      Ik wijs in dit kader ook op het recente vonnis van de Kantonrechter Terneuzen van 4 november 2009.216x LJN BK2881. In deze zaak had de werknemer, een deskundig en ervaren chauffeur/monteur, die in het bezit was van een veiligheidscertificaat, enkele maanden voor het ongeval tijdens een toolboxmeeting gewezen op de noodzaak bepaalde veiligheidsmaatregelen (veiligheidsstangen) te nemen. Bij werkzaamheden aan een aardappelpootmachine overkwam de werknemer een (dodelijk) ongeval. De kantonrechter stelde vast dat het ongeval niet zou zijn gebeurd indien de veiligheidsstangen waren geplaatst. De vordering van de nabestaanden is door de kantonrechter echter afgewezen, omdat de werkgever, gelet op de ervaring en deskundigheid van de werknemer, ervan uit mocht gaan dat de werknemer voor de uitvoering van zijn werkzaamheden de veiligheidsstangen zou plaatsen, zeker omdat hij anderen eerder op dit belang had gewezen. Hierdoor stond vast dat de werknemer bekend was met deze norm. Nu de werkgever naar het oordeel van de kantonrechter mocht aannemen dat de werknemer deze ook zou toepassen, kwam hij tot het oordeel dat geen sprake was van schending van de op de werkgever rustende zorgplicht.
      De hoedanigheid van de werknemer heeft verschillende keren ook een rol gespeeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Zo betreft het arrest Van den Heuvel/Leger des Heils217x HR 25 mei 2007, JAR 2007/161. een zaak waarin een werkneemster van een podium stapte en daarbij ten val raakte, terwijl zij geen gebruik had gemaakt van het trapje waarmee het podium kon worden verlaten. Dat mevrouw Van den Heuvel een verstandelijke handicap heeft, maakte voor het hof geen verschil. Uit verschillende feiten en omstandigheden had het hof (kennelijk) afgeleid dat de verstandelijke handicap van Van den Heuvel niet van dien aard was dat deze een grond opleverde voor de, door de werkneemster gestelde, uit artikel 7:658 lid 1 BW voortvloeiende extra inspanningsverbintenis van de werkgever. Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
      Omgekeerd geldt dat een beroep van de werkgever op de grote mate van kennis over veiligheidsaspecten bij de werknemer, niet snel tot de conclusie zal kunnen leiden dat de werkgever ten opzichte van die werknemer, juist gelet op zijn hoedanigheid, niet aansprakelijk is. Ik wijs in dit verband op de arresten Hooge Huys/Visser218x HR 20 januari 2006, JAR 2006/50. en mr. Feenstra q.q./Haije.219x HR 9 februari 2007, JAR 2007/71.

    • 4 Confrontatie

      In het voorgaande is weergegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de verschillende Kelderluik-factoren, eerst bij op artikel 6:162 BW gebaseerde vorderingen en daarna bij artikel 7:658 BW-zaken. Het is nu tijd de balans op te maken. In hoeverre maakt het, voor de wijze waarop de gezichtspunten worden ingekleurd, uit of we te maken hebben met een uit onrechtmatige daad voortvloeiende vordering dan wel dat wordt gesteld dat de werkgever tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht in de zin van artikel 7:658 lid 1 BW?
      Ook al is zowel de op artikel 6:162 BW als de op artikel 7:658 BW gebaseerde vordering (in beginsel) ingesteld met de bedoeling schadevergoeding te verkrijgen, tussen beide vorderingen en de wijze waarop deze worden afgedaan bestaan overeenkomsten en verschillen die niet direct kunnen worden teruggevoerd tot toepassing van de Kelderluik-criteria. In dit verband kan er onder meer op worden gewezen dat in beide gevallen sprake is van schuldaansprakelijkheid en dat het enkele feit dat schade is geleden (dus) niet voldoende is om tot aansprakelijkheid te (kunnen) concluderen. Een andere overeenkomst is dat in beide gevallen het feit dat schade is geleden die ook in de privésfeer veroorzaakt had kunnen zijn, tot de conclusie kan leiden dat de laedens c.q. de werkgever niet aansprakelijk is. Bovendien kan men zowel in het onrechtmatige daadsrecht als bij werkgeversaansprakelijkheid onder omstandigheden ook aansprakelijk zijn voor onbekende gevaren.
      Ondanks dat bij de artikelen 6:162 en 7:658 BW van dezelfde gezichtspunten220x Zij het dat in het arrest Bayar/Wijnen aan de gezichtspuntencatalogus een extra (vijfde) factor is toegevoegd. Zie paragraaf 3.2.5. dient te worden uitgegaan, mag niet uit het oog worden verloren dat de op deze artikelen gebaseerde vorderingen strikt genomen een andere grondslag hebben. Bij artikel 6:162 BW gaat het (uiteraard) om onrechtmatige daad. Bij artikel 7:658 BW daarentegen is de werkgever niet aansprakelijk omdat hij jegens zijn werknemer onrechtmatig heeft gehandeld, maar omdat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de (contractuele) zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW.221x In dit verband heeft Lindenbergh naar voren gebracht dat, hoewel het gaat om een contractuele zorgplicht, de schending daarvan strikt genomen geen tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is, omdat tegenover de zorgplicht van de werkgever geen daarmee corresponderend vermogensrecht van de werknemer staat. S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 18. Voor de verdere invulling van de gezichtspunten maakt dat echter niet veel verschil,222x Zie hierover ook paragraaf 2.4. al zal het feit dat tussen partijen een contractuele relatie bestaat wel een rol kunnen spelen. Door het bestaan van een duurovereenkomst zullen bepaalde gevaarscheppende situaties een repeterend karakter kunnen hebben. En dat kan weer van belang zijn voor de invulling van ‘de kans op ongevallen’. Een ander (procedureel) verschil betreft de vraag welke rechter bevoegd is van de verschillende vorderingen kennis te nemen.223x Bij vorderingen waaraan artikel 6:162 BW ten grondslag ligt, zal dat afhangen van de hoogte van de vordering. Afhankelijk daarvan is of de sector kanton of de sector civiel van de rechtbank bevoegd is (artikel 42 Wet RO jo. artikel 93 aanhef en sub a Rv). Op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen zullen, ongeacht het financiële beloop daarvan, altijd aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd (artikel 93 aanhef en sub c Rv). Volledig verschillend is voorts de wijze waarop de eigen schuld van het slachtoffer in de twee regelingen is verdisconteerd.
      Interessanter, in het kader van dit stuk, zijn de overeenkomsten en verschillen die teruggevoerd kunnen worden op toepassing van de gezichtspuntencatalogi uit het Kelderluik-arrest en het arrest Bayar/Wijnen. Bergwerf en Kruit hebben in dat verband naar voren gebracht dat de Kelderluik-criteria in de lagere artikel 7:658 BW-rechtspraak veelal niet expliciet genoemd worden bij de toetsing of de werkgever voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen.224x V.G.G. Bergwerf & P. Kruit, Art. 7:658 BW en het belang van de arboregels, ArbeidsRecht 2008/10, p. 7. Wanneer de lagere gepubliceerde rechtspraak van na Bayar/Wijnen tegen het licht wordt gehouden, wordt de stelling van Bergwerf en Kruit bevestigd. Over de problematiek van artikel 7:658 BW wordt toch aardig wat geprocedeerd en de in die zaken gewezen vonnissen en arresten worden met grote regelmaat gepubliceerd. Het aantal uitspraken waarin expliciet naar het arrest Bayar/Wijnen wordt verwezen, is echter beperkt.225x Zie voor enkele uitzonderingen die de regel bevestigen Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Hof Leeuwarden 24 oktober 2007, LJN BI6166, Hof Amsterdam 30 oktober 2007, NJF 2008, 58, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74, Hof Leeuwarden 14 april 2009, LJN BI2482 en Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473.
      Dat niet vaak uitdrukkelijk naar dit arrest wordt verwezen, wil niet zeggen dat de in dat arrest genoemde uitgangspunten niet in de beoordeling van de rechter worden betrokken. De verschillende gezichtspunten komen we wel regelmatig, meer of minder expliciet, tegen en het ene gezichtspunt vaker dan het andere.
      Hoewel de Hoge Raad de criteria uit het arrest van 5 november 1965 in het arrest Bayar/Wijnen heeft herhaald, is toch een verschil op te merken. De Hoge Raad heeft aan de Kelderluik-criteria namelijk een extra gezichtspunt toegevoegd. In de beoordeling van op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen moet ook worden betrokken in hoeverre het treffen van veiligheidsmaatregelen reeds voordat een ongeval zich had voorgedaan, voor de hand lag voor de werkgever of voor de deskundigen over wie hij in zijn bedrijf beschikt. Dit gezichtspunt komt er in de lagere rechtspraak echter maar bekaaid vanaf.
      Bij de op artikel 7:658 BW gebaseerde lagere rechtspraak komen we verschillende, ook van het arrest Bayar/Wijnen afwijkende, gezichtspuntencatalogi tegen. In paragraaf 3.3.1 bleek dat de aard van de werkzaamheden regelmatig in de beoordeling wordt betrokken, terwijl deze omstandigheid niet is terug te voeren op de in Bayar/Wijnen genoemde factoren. Datzelfde geldt voor de vraag of de werkgever veiligheidsvoorschriften heeft geschonden.226x Beide omstandigheden werden door de Ktr. Groningen van belang geacht in de zaak die leidde tot het vonnis van 4 oktober 2006 (LJN BA1432), waarin de kantonrechter overwoog: ‘“De verplichting is gericht op het voorkomen van schade van de werknemer, maar beoogt geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen. Daarbij spelen een rol de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid of voorzienbaarheid van het gevaar, de kans op verwezenlijking, de bezwaarlijkheid van maatregelen, de ernst van de gevolgen en het naleven van veiligheidsvoorschriften. Deze en andere omstandigheden worden door de lagere rechter regelmatig in de beoordeling betrokken. Gelet op het feit dat zowel in het Kelderluik-arrest als in Bayar/Wijnen voorop is gesteld dat de aansprakelijkheidsvraag beantwoord moet worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval, is hier niets mis mee. Ook andere dan de expliciet genoemde gezichtspunten kunnen derhalve een rol spelen; beide gezichtspuntencatalogi van de Hoge Raad zijn niet limitatief. Overigens is het niet zo dat alle mogelijk relevante omstandigheden in het kader van artikel 7:658 BW een rol kunnen spelen. In paragraaf 2.1 wees ik erop dat Brunner in zijn noot onder het arrest Prikpatiëntje uit 1982 schreef dat (bij onrechtmatige daad) ook de mate waarin de gelaedeerde zelf door onvoorzichtigheid of door onrechtmatig gedrag invloed heeft uitgeoefend op de verwezenlijking van het gevaar, een rol kan spelen. Dat gaat echter niet op voor artikel 7:658 BW, aangezien het systeem van het werkgeversaansprakelijkheidsrecht zich daartegen verzet. Blijkens lid 2 van dit artikel speelt de eigen schuld van de werknemer uitsluitend een rol indien sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Lichtere vormen van (eigen) schuld spelen dan ook geen rol.
      Wanneer de rechtspraak (van de Hoge Raad) bij artikel 7:162 en artikel 7:658 BW naast elkaar wordt gelegd, valt op dat de wijze waarop aan de verschillende gezichtspunten invulling wordt gegeven erg op elkaar lijkt. Dit komt mede door andere (niet gezichtspuntengerelateerde) rechtspraak van de Hoge Raad. Zo heeft hij bij artikel 6:162 BW vooropgesteld dat iemand die een gevaarzettende situatie creëert er rekening mee moet houden dat derden niet steeds de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid betrachten. Eenzelfde soort overweging komen we veelvuldig tegen in de artikel 7:658 BW-rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat de werkgever rekening dient te houden met het ervaringsfeit dat het verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt. Voor de invulling van het eerste gezichtspunt is dit van groot belang. Ten aanzien van de kans op schade (het tweede gezichtspunt) kan worden opgemerkt dat bij toepassing van zowel artikel 6:162 BW als artikel 7:658 BW het enkele feit dat zich een ongeval heeft voorgedaan en daardoor schade is geleden niet voldoende is om tot aansprakelijkheid te komen. Afgezien van het feit dat dit voortvloeit uit het gegeven dat het in beide gevallen om schuldaansprakelijkheid gaat, heeft de Hoge Raad dit ook veelvuldig overwogen. Artikel 6:162 BW noch artikel 7:658 BW biedt derhalve een ‘absolute garantie’ tegen het oplopen van schade. Bij het derde gezichtspunt (de ernst van de mogelijke gevolgen) speelt een grote rol dat wanneer sprake is van (ernstige) letselschade, dit eerder tot aansprakelijkheid van de laedens/werkgever aanleiding zal geven. Met name bij klassieke arbeidsongevallen, waarbij dikwijls sprake zal zijn van persoonlijk letsel van de werknemer, is dit een niet onbelangrijk gegeven. Gelet op het beschermende karakter van artikel 7:658 BW lijkt het verweer dat het treffen van veiligheidsmaatregelen (te) bezwarend was (het vierde gezichtspunt), minder kans van slagen te hebben dan bij toepassing van artikel 6:162 BW. Het is de context, waarover hierna meer, die de rechter als het ware al een bepaalde richting opstuurt. Het vijfde gezichtspunt (de vraag in hoeverre het treffen van maatregelen vóór het ongeval voor de hand lag) speelt, blijkens de gezichtspuntencatalogi, alleen een rol bij werkgeversaansprakelijkheid.227x Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat deze omstandigheid niet ook bij een op artikel 6:162 BW gebaseerde vordering kan worden ingeroepen. Hiervoor bleek dat dit gezichtspunt in de (lagere) rechtspraak (nog) geen rol van betekenis speelt.
      Ook in procedureel opzicht is er een (belangrijk) verschil tussen toepassing van de Kelderluik-criteria bij artikel 6:162 BW en bij artikel 7:658 BW. Ik doel hier op de stelplicht- en bewijslastverdeling, en daaraan gekoppeld het bewijsrisico. Bij op artikel 6:162 BW gebaseerde vorderingen zal de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv in beginsel met zich meebrengen dat het op de weg van het slachtoffer ligt om te stellen en te bewijzen dat de schadeveroorzaker onrechtmatig heeft gehandeld. Die stellingen zullen aan de hand van de genoemde gezichtspunten en eventuele andere relevante omstandigheden handen en voeten moeten worden gegeven. Met andere woorden, het slachtoffer zal moeten stellen en bewijzen dat de Kelderluik-criteria tot de conclusie leiden dat de gedraging waardoor hij schade heeft geleden, als onrechtmatige daad moet worden beschouwd. Dat is anders bij toepassing van artikel 7:658 BW.228x Zie over de bewijslastverdeling bij artikel 7:658 BW onder andere C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 312 en C. Bosse, Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2003, p. 179 e.v. Vóór de inwerkingtreding van artikel 7:658 BW werd de werknemer op basis van rechtspraak van de Hoge Raad in bewijsrechtelijke opzicht ook reeds tegemoetgekomen. Op grond van lid 2 van dit artikel geldt dat het niet het slachtoffer, de werknemer, is op wie de bewijslast rust, maar dat het op de weg van de werkgever ligt te bewijzen dat hij aan op de hem rustende zorgplicht heeft voldaan. Het tekortschieten in de zorgplicht wordt verondersteld indien in de uitoefening van de werkzaamheden schade wordt geleden.229x J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 657. De vraag of van zodanig tekortschieten sprake is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de Kelderluik-factoren, moeten worden beoordeeld. Hier is het dus de werkgever die aan die gezichtspunten invulling zal moeten geven. Op zijn beurt zal de werknemer de stellingen van de werkgever wel voldoende gemotiveerd moeten betwisten.230x Zie A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 89. Voor de werknemer is het vaak raadzaam reeds bij dagvaarding te anticiperen op het (te verwachten) verweer van de werkgever wel aan de zorgplicht ex artikel 7:658 lid 1 BW te hebben voldaan.231x C.J.M. Klaassen, Werkgeversaansprakelijkheid; omvang zorgplicht, AV&S april 2004, p. 83. Dit zal de werknemer mede aan de hand van de Kelderluik-criteria kunnen doen, hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat de werknemer zich daarmee enige bewijslast ten aanzien van het niet nakomen van de zorgplicht op de hals haalt. Bovendien geldt dat hoe beter de werknemer zijn stellingen onderbouwt, des te meer van de werkgever mag worden verwacht ten aanzien van het door hem te voeren verweer.232x Vgl. J.W. Westenberg & P. Fokker e.a., Het civiele vonnis, Zeist: Uitgeverij Kerckebosch 2004, p. 42, J. Ekelmans, De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2008, p. 14, en H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2008, p. 25. Zie in het kader van toepassing van artikel 7:658 BW ook C. Bosse, Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2003, p. 204.
      In het verlengde van de bewijslast ligt het bewijsrisico. Regels omtrent bewijslastverdeling geven antwoord op de vraag welke partij het risico loopt de procedure te verliezen bij het onbewezen of onduidelijk blijven van de feiten (een ‘non-liquet’).233x H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2008, p. 45-46. De in de vorige alinea uiteengezette regel van bewijslastverdeling bij artikel 7:658 BW brengt met zich mee dat in een zogenoemde non-liquet-situatie de werkgever aan het kortste eind trekt. Het risico dat hij niet heeft kunnen aantonen te hebben voldaan aan de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW, ligt bij hem. Bij toepassing van artikel 6:162 BW is dat omgekeerd. Daar rust de bewijslast op het slachtoffer, hetgeen betekent dat hij ook het bewijsrisico draagt. Door de regels van bewijslastverdeling wordt de werknemer dus (extra) beschermd ten opzichte van ‘gewone’ slachtoffers.234x De conclusie van Waterman dat de jurisprudentie betreffende de stelplicht en bewijslast bij arbeidsongevallen de gelaedeerde werknemer vergaand in bescherming neemt, is dan ook juist. Vgl. Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 136.
      Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad inhoudende dat de werkgever duidelijkheid dient te verschaffen over de omstandigheden die meer in zijn sfeer liggen,235x Zie bijvoorbeeld HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans) en HR 27 april 2007, JAR 2007/128 (Kalai/Antoine Petit). kan worden afgeleid dat het in de eerste plaats aan de werkgever is invulling te geven aan de Kelderluik-criteria, zeker nu het ook aan de werkgever is om onderzoek naar aan de arbeid verbonden risico’s te (laten) doen, zodat hij in beginsel ook beter van die risico’s op de hoogte zal zijn en ook beter in staat moet worden geacht te beoordelen hoe die risico’s kunnen worden vermeden of beperkt. Waterman schreef dat aan het door de werkgever te leveren bewijs dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, zware eisen moeten worden gesteld. Zo dient hij op grond van zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen (artikel 7:611 BW), die omstandigheden aan te geven die meer in zijn sfeer liggen dan in die van de werknemer.236x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 135.
      Opgemerkt moet wel worden dat de soep soms niet zo heet gegeten wordt als ze wordt opgediend. Voornoemd onderscheid is in de praktijk vaak niet zo strikt. Onder omstandigheden kan bijvoorbeeld van de schadeveroorzaker, die op grond van artikel 6:162 BW wordt aangesproken, worden verwacht dat hij stelt dat het treffen van (bepaalde) maatregelen te bezwarend of anderszins onmogelijk was.237x Vgl. Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46. In deze zaak had X, de tot schadevergoeding aangesproken laedens, schade aan Y veroorzaakt toen zij met een bakje hete soep in de hand een deur wilde openen. De kantonrechter overwoog dat X niet had gesteld waarom in de gegeven situatie niet van haar kon worden verlangd dat zij het bakje niet in de hand, maar bijvoorbeeld in een tas had kunnen meenemen en waarom zij verder geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen.
      Wanneer de in dit stuk behandelde aspecten op één hoop worden gegooid, valt op dat de context waarbinnen een bepaalde schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, van zeer grote betekenis is voor de wijze waarop invulling aan de Kelderluik-factoren wordt gegeven. Bij toepassing van artikel 6:162 BW hebben de gezichtspunten in beginsel, zo zou men kunnen zeggen, een neutraal karakter. De gezichtspunten wijzen niet direct in de richting van een bepaalde uitkomst (wel of geen aansprakelijkheid). Pas door het ‘inkleuren’ van de gezichtspunten en eventuele andere relevante omstandigheden kan men tot een oordeel over de aansprakelijkheid komen. Bij verschillende deelonderwerpen wordt de rechter door niet-gezichtspuntengerelateerde rechtspraak wel min of meer een bepaalde richting in gedirigeerd. Zo rust op de wegbeheerder in beginsel een verhoogde zorgplicht, terwijl in sport- en spelsituaties minder snel tot aansprakelijkheid zal worden geconcludeerd. Bij de invulling van de verschillende door partijen opgeworpen omstandigheden maakt het voor de rechter dus uit door welke bril wordt gekeken.
      Wanneer de ‘artikel 7:658 BW-bril’ opstaat, zal dat ertoe leiden dat de gezichtspunten in beginsel streng worden uitgelegd. Het werknemersbeschermende karakter van artikel 7:658 BW zorgt daarvoor. Bij de behandeling van de verschillende uit het arrest Bayar/Wijnen voortvloeiende gezichtspunten is aandacht besteed aan de voor die factoren relevante rechtspraak. Haast zonder uitzondering wijst die op een wijze van invulling van de Kelderluik-factoren, waarbij de werknemer een hoge mate van bescherming toekomt en waarbij dus snel tot aansprakelijkheid van de werkgever wordt geconcludeerd. Dat is zeker het geval wanneer sprake is van een (voor de werknemer) gevaarlijke werksituatie.
      De context waarbinnen een bepaalde gevaarlijke situatie plaatsvindt lijkt daarmee doorslaggevend te zijn voor de strengheid waarmee invulling aan de gezichtspunten moet worden gegeven. Dat is al vaker naar voren gebracht,238x Vgl. paragraaf 2.3.1 en 3.3.1. maar de wijze waarop de uit het arrest Bayar/Wijnen voortvloeiende gezichtspunten worden toegepast bevestigt dit.

    • 5 Afronding

      De Kelderluik-criteria zijn gezichtspunten die de rechter, voor zover het partijdebat daartoe aanleiding geeft en dat toelaat, bij de beoordeling van de hem voorliggende zaak dient te betrekken. De gezichtspunten geven aan welke feiten en omstandigheden van belang (kunnen) zijn, zonder dat zij leiden tot een bepaalde uitkomst van de zaak. Pas nadat de gezichtspunten door partijen zijn ingekleurd zullen zij in de richting van een bepaalde uitkomst kunnen wijzen. Met andere woorden, welke criteria moeten worden toegepast staat vast, de wijze waarop die toetsing moet plaatsvinden echter niet,239x C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 113. al kan de context wel een prominente rol spelen voor wat betreft de strengheid waarmee de gezichtspunten moeten worden ingevuld. Maar het is zeker niet zo dat de uitkomst in een bepaalde zaak op voorhand al vaststaat. Niet voor niets schreef Doomen dat de Kelderluik-criteria bij artikel 7:658 BW-zaken moeilijk toepasbaar blijken te zijn. Hij heeft naar voren gebracht dat onduidelijk is hoe de mate van waarschijnlijkheid dat de werknemer niet oplet en de kans dat er een ongeval geschiedt, moeten worden bepaald.240x J. Doomen, Werkgeversaansprakelijkheid (annotatie bij HR 20 februari 2009, LJN BF0003 (X/Autop)), TVP 2009-2, p. 86. Aan Doomen moet worden toegegeven dat de gezichtspuntencatalogus zelf op dergelijke vragen geen antwoord geeft. De Hoge Raad laat de praktijk achter met een lijst met (mogelijk) relevante factoren, maar hoe daarmee moet worden omgegaan (lees: hoe invulling aan de verschillende factoren moet worden gegeven, wat hun onderlinge gewicht is, enzovoort) wordt niet aangegeven.241x Zie hierover in het kader van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet C.J. Loonstra & J.P. Quist, The Dutch Supreme Court versus the lower courts: summary dismissal and the catalogue of viewpoints, in: N. Huls, M. Adams & J. Bomhoff, The legitimacy of Highest Courts’ rulings. Judicial deliberations and beyond, Den Haag: TMC Asser press 2009, p. 365. Voor wat betreft de invulling van de gezichtspunten komt de feitenrechter dan ook een hoge mate van vrijheid toe. Het oordeel van de lagere rechter is in cassatie dan ook slechts in beperkte mate toetsbaar.242x E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 74 en J.P. Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 295-296.
      In haar op 13 november 2009 verdedigde proefschrift schreef Waterman dat de beschermingsfunctie het meest kenmerkende karakteristiek van artikel 7:658 BW vormt en dat dit op verschillende manieren tot uiting komt, bijvoorbeeld in de causaliteit, de bewijslastverdeling en de waardering van eigen schuld.243x Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81. Hieraan kan worden toegevoegd: de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de gezichtspunten uit het arrest Bayar/Wijnen. Niet zelden gaat de werkgever namelijk ‘kelderluikend ten onder’.244x Zo doceerde prof. mr. F.T. Oldenhuis enige tijd geleden tijdens een door hem verzorgde cursus.

    Noten

    • 1 Asser-Vranken, Vervolg, nr. 95, noot 2, en C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008/3, p. 4.

    • 2 Asser-Vranken, Vervolg, nr. 95.

    • 3 C.E. Drion, De omstandighedencatalogus; drie gedachten ter verbetering, NJB 2008, p. 1635.

    • 4 HR 5 november 1965, NJ 1966, 136, m.nt. GJS.

    • 5 HR 11 november 2005, JAR 2005/287.

    • 6 Verheij heeft erop gewezen dat niemand een alternatief voor de Kelderluik-factoren heeft verschaft en dat ze in zoverre onomstreden zijn. Zie A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 44. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze factoren in de Principles of European Tort Law (artikel 4:102(1) PETL) konden worden omschreven als de common core van de Europese zorgvuldigheidsnorm, aldus G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 49.

    • 7 Zie ook G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 42 e.v. Van Maanen wijst op een arrest van de Hoge Raad uit 1906, dat reeds de kernelementen van het Kelderluik-arrest uit 1965 bevatte. Ook gaat hij in op Engelse, Duitse, Franse en Belgische rechtspraak.

    • 8 NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje).

    • 9 Zie hierover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.5.

    • 10 Onder wie T. Hartlief, Actualiteiten aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht 2005-2006, NTBR 2006/64, p. 438, T. Hartlief, Waar draait het om in het aansprakelijkheidsrecht?, AA 2007, p. 116, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 180. Zie ook Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, waarin het hof overwoog dat in de literatuur, naast de Kelderluik-criteria, de hiervoor aangeduide factoren als relevant zijn genoemd.

    • 11 Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332, HR 6 november 1981, NJ 1982, 567, HR 18 december 1987, NJ 1988, 350, HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175, HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730, HR 6 oktober 1995, NJ 1998, 190, HR 12 mei 2000, NJ 2001, 300, HR 29 november 2002, NJ 2003, 549, HR 26 september 2003, NJ 2003, 660, HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105 en HR 7 april 2006, NJ 2006, 244.

    • 12 Zie bijvoorbeeld T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 371, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 180.

    • 13 Mijns inziens ziet de Rechtbank Den Bosch daaraan in haar vonnis van 25 april 2007 (NJF 2007, 286) voorbij, daar waar zij in rechtsoverweging 4.3 overwoog: ‘… dat het in het leven roepen van een gevaarzettende situatie, bij verwezenlijking van dat gevaar, kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, indien is voldaan aan de criteria die door de Hoge Raad zijn geformuleerd in het Kelderluikarrest van 5 november 1965 (NJ 1966, 136).’ De rechtbank ziet eraan voorbij dat de toetsing niet tot de vier door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten beperkt blijft. Bovendien zijn de Kelderluik-factoren geen criteria waaraan wel of niet is voldaan, zoals uit voornoemd vonnis lijkt voort te vloeien. Deze gezichtspunten dienen eerst ‘ingekleurd’ te worden alvorens zij in een bepaalde richting (wel of geen aansprakelijkheid) kunnen wijzen. Zie in vergelijkbare zin Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82.

    • 14 Zie voor enkele recente voorbeelden: Rb. Amsterdam 30 januari 2008, NJF 2009, 47, Rb. Den Bosch 8 april 2009, LJN BI0731, Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46, Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Rb. Zwolle 22 april 2009, JA 2010/4, Hof Arnhem 26 mei 2009, NJF 2009, 357, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 4, Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453, Rb. Arnhem 23 december 2009, LJN BL0333 en Hof Arnhem 23 februari 2010, LJN BL6032. Overigens komen echte ‘kelderluiksituaties’ in de rechtspraktijk ook nog regelmatig voor. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 25 juni 1968, NJ 1969, 218, Rb. Rotterdam 21 april 1995, kenbaar uit de annotatie van G.J. Lankhorst in A&V april 1996/2, Hof Leeuwarden 24 juli 1996, VR 2002/82, Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96, Rb. Amsterdam 10 juni 2003, VR 2003/174, Rb. Den Haag 25 februari 2004, Prg. 2005/22 en Rb. Amsterdam 27 december 2006, NJF 2007, 241.

    • 15 Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem 4 januari 2005, VR 2005/101, waarbij het hof overigens geen ruimte lijkt te laten voor eventuele andere relevante factoren, hetgeen vanzelfsprekend ook verband kan houden met de door partijen ingenomen stellingen. Zie in dezelfde zin Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56.

    • 16 Veelvuldige toepassing van de Kelderluik-criteria heeft ertoe geleid dat vuistregels vastgesteld konden worden. Zie hierover J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 47 en G.E. van Maanen, De Nederlandse kelderluikarresten. Al meer dan honderd jaar – rechtseconomisch (!) – op de goede weg in Europa!, NTBR 2008/1, p. 42.

    • 17 Zie ook Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.4. Vgl. voorts Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82.

    • 18 Al wordt de kans op ongevallen in samenhang met de bezwaarlijkheid van te nemen voorzorgsmaatregelen wel eens als belangrijkste gezichtspunt aangemerkt. Zie Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1. Zie ook Rb. Den Haag 14 november 2001, NJ 2002, 276, waarin de rechtbank in rechtsoverweging 9 overwoog dat bij de beantwoording van de vraag of gevaarzetting – die in dat geval bestond uit het achterwege laten van voorzorgsmaatregelen – onrechtmatig is, de kans op het ongeval/de schade de voornaamste factor is.

    • 19 Vgl. C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 111, alsmede C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008-3, p. 13-14.

    • 20 HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547, m.nt. CJHB. Zie ook Bindend advies (Bouman) 21 december 1993, VR 1995/70, Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56, Hof Den Bosch 11 maart 2003, VR 2004/54, Rb. Den Haag 25 februari 2004, Prg. 2005/22, Hof Den Haag 29 maart 2005, Prg. 2007/148, Rb. Arnhem 20 december 2006, NJF 2007, 155 en Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008/81.

    • 21 Dit oordeel is in de lagere rechtspraak veelvuldig herhaald. Voor voorbeelden wijs ik op Rb. Assen 17 december 2008, LJN BH9641 en Rb. Assen 17 december 2008, LJN BH9641.

    • 22 In paragraaf 3.2.1 kom ik hierop terug.

    • 23 T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 369.

    • 24 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.8.

    • 25 A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 47. Het gedrag van het slachtoffer wordt dan ‘naar voren gehaald’, van de omvangsfase naar de vestigingsfase van de aansprakelijkheid.

    • 26 Zie voor enkele recente voorbeelden Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, Hof Den Bosch 13 mei 2008, JA 2008/134, Rb. Den Bosch 9 april 2009, JA 2009/82, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24 en Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508.

    • 27 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1, alsmede A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 44. Zie ook Mon. BW B45 (Jansen), p. 35. Zie voor een recent voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453.

    • 28 B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 177.

    • 29 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.6.

    • 30 HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, m.nt. CJHB.

    • 31 Zie, naast het Zwiepende tak-arrest, bijvoorbeeld ook HR 12 mei 2000, NJ 2001, 300, HR 9 november 2001, NJ 2002, 79 (concl. A-G Strikwerda onder punt 9) en HR 7 april 2006, NJ 2006, 244.

    • 32 Vgl. voor enkele recente voorbeelden Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Hof Den Haag 30 september 2008, NJF 2008, 510, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24, Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453, Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929 en Hof Arnhem 23 februari 2010, LJN BL6032.

    • 33 Prg. 2007/133.

    • 34 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 183, en B.T.M. van der Wiel, Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht, AV&S 2007, 29, p. 178.

    • 35 Van Boom heeft in dit verband gewezen op de zogenoemde ‘hindsight bias’. Dat is het verschijnsel dat het waarschijnlijkheidsoordeel wordt beïnvloed door het feit dat de rechter moet oordelen over de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis waarvan hij weet dat die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De rechter dient het gevaarzettende gedrag ex ante te beoordelen, maar door het feit dat de gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden zal de kans daarop als groter worden gepercipieerd dan deze in werkelijkheid was. Zie W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 14-15. Ook Verheij heeft erop gewezen dat het feit dat de rechter achteraf oordeelt, van invloed kan zijn op zijn risicoperceptie. Vgl. A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 48.

    • 36 Tjong Tjin Tai spreekt in dit verband van ‘risicodrempel’. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 2005/6620, p. 366 e.v. Dit begrip duikt in de lagere rechtspraak ook af en toe op. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 8 november 2005, NJF 2006, 178. Zie hierover ook Mon. BW B45 (Jansen), p. 34, waar is geschreven dat niet iedere vorm van gevaarzetting onrechtmatig is en dat een zekere mate van risicoschepping geoorloofd is. Vgl. HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730 (RZG/Koetje).

    • 37 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.1.

    • 38 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 208.

    • 39 Het bewust nalaten van het doen van onderzoek kan tot aansprakelijkheid leiden, zo blijkt uit het vonnis van Rb. Haarlem 9 juli 2008, JA 2008/148 (r.o. 5.15).

    • 40 Zie C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 123.

    • 41 Zie daarover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.2, alsmede C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 111, A.T. Bolt & J. Spier, Preadvies NJV 1996, p. 176, C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 179 e.v., en A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005, p. 45.

    • 42 HR 29 november 2002, NJ 2003, 549, m.nt. JBMV in TMA 2004, p. 87 e.v.

    • 43 Zie over dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak bijvoorbeeld: Hof Amsterdam 18 januari 2007, VR 2008/49, Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Hof Den Haag 10 mei 2007, NJF 2007, 415, Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008/81, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Haarlem 9 juli 2008, JA 2008/148, Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Rb. Zwolle 22 april 2009, JA 2010/4 en Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24.

    • 44 Zie Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.3.

    • 45 NJ 1993, 547, m.nt. CJHB.

    • 46 Zie voor lagere rechtspraak: Hof Den Haag 18 april 2000, NJ 2001, 127, Rb. Groningen 8 maart 2002, VR 2002/182, Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Rb. Den Bosch 18 december 2002, NJ 2003, 88, Rb. Den Haag 5 maart 2003, VR 2004/56, Rb. Arnhem 17 november 2004, NJF 2005, 90, Hof Arnhem 27 februari 2007, JA 2007/65 en Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501.

    • 47 Zie over toepassing van dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak onder meer Hof Den Bosch 19 maart 1968, NJ 1969, 130, Hof Den Bosch 25 juni 1968, NJ 1969, 218, Rb. Alkmaar 19 augustus 1982 en 9 juni 1983, NJ 1984, 215, Rb. Rotterdam 21 april 1995, kenbaar uit A&V 1996/2, p. 47 e.v., Hof Amsterdam 8 augustus 1996, VR 1997/58, Hof Leeuwarden 29 augustus 1997, VR 1998/185, Hof Amsterdam 18 december 1997, VR 1998/169, Hof Arnhem 18 april en 26 september 2000, NJ 2003, 55, Rb. Den Haag 14 november 2001, NJ 2002, 276, Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Hof Den Bosch 11 maart 2003, VR 2004/54, Hof Den Bosch 29 juni 2004, VR 2005/138, Hof Arnhem 4 januari 2005, VR 2005/101, Rb. Middelburg 27 juli 2005, JA 2005/78, Rb. Utrecht 28 september 2005, JA 2005/112, Hof Arnhem 24 januari 2006, NJF 2006, 199, Hof Arnhem 7 maart 2006, NJF 2006, 330, Rb. Arnhem 20 december 2006, NJF 2007, 155, Hof Amsterdam 18 januari 2007, VR 2008/49, Ktr. Roermond 10 april 2007, NJF 2007, 263, Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86, Rb. Den Bosch 25 april 2007, NJF 2007, 286, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Rb. Maastricht 19 december 2007, Prg. 2008, 81, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, Rb. Zutphen 9 april 2008, JA 2008/132, Hof Arnhem 26 augustus 2008, NJF 2008, 501, Hof Den Haag 30 september 2008, NJF 2008, 510, Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Rb. Den Bosch 8 april 2009, JA 2009/82, Hof Arnhem 7 juli 2009, NJF 2010, 24 en Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508.

    • 48 NJ 1997, 175, m.nt. CJHB (De Heel/Korver).

    • 49 Zie C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 218.

    • 50 NJ 2006, 244 (Der Bildtpollen/Miedema). Zie voor enkele recente uitspraken Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, Hof Arnhem 8 september 2009, LJN BK2508 en Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929.

    • 51 NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje).

    • 52 Vgl. in dit verband Rb. Haarlem 14 oktober 2009, LJN BK3929, waarin de rechtbank overwoog dat de ter beoordeling voorgelegde gedraging met de kennis achteraf van de daarop volgende gebeurtenissen als niet raadzaam moet worden bestempeld. Dat maakt die handelwijze echter nog niet onrechtmatig. In dit kader achtte de rechtbank onder meer van belang dat de laedens ten tijde van zijn handelen niet over die kennis achteraf beschikte.

    • 53 HR 9 december 1994, NJ 1996, 403.

    • 54 Waarover onder andere C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, p. 213-214. Van Dam heeft aangegeven dat ten aanzien van kinderen, werknemers en consumenten waarschuwen in beginsel onvoldoende is, tenzij verdergaande maatregelen financieel te bezwaarlijk zijn of het nut van de gedraging in ernstige mate hinderen. Ook kan het wegnemen van het risico eerder de voorkeur verdienen boven waarschuwen indien sprake is van een groot aantal potentiële benadeelden.

    • 55 NJ 2005, 105, m.nt. CJHB (Jetblast), waarover ook T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 866 e.v.

    • 56 Vgl. Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.5. Zie ook T.A. Hekster, Aansprakelijkheid exploitant supermarkt voor (gebrekkige) roerende zaken, AV&S 2004, 25, p. 131. Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak het vonnis van Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96.

    • 57 Ik wijs in dit verband op de artikelen 24 en 25 Rv. Vgl. J.P. Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntenrechtspraak bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 293-294.

    • 58 Als voorbeeld wijs ik op Hof Amsterdam 8 augustus 1996, VR 1997/58, Hof Amsterdam 18 december 1997, VR 1998/69, Rb. Middelburg 27 juli 2005, JA 2005/78, Rb. Utrecht 28 september 2005, JA 2005/112, Hof Arnhem 7 maart 2006, NJF 2006, 330, Hof Amsterdam 3 mei 2007, JA 2007/117, Hof Den Haag 10 mei 2007, NJF 2007, 415, Rb. Den Bosch 30 januari 2008, NJF 2008, 118, Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46 en Hof Arnhem 8 september 2009, NJF 2009, 453.

    • 59 NJ 2006, 244 (Der Bildtpollen/Miedema).

    • 60 Vgl. noot 10.

    • 61 Zie bijvoorbeeld HR 20 februari 2004, NJ 2004, 238.

    • 62 Vgl. ook HR 28 maart 2003, NJ 2003, 718 en 719, m.nt. CJHB. Zie voor een recent voorbeeld uit de lagere rechtspraak Rb. Arnhem 23 december 2009, LJN BL0333.

    • 63 T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 868.

    • 64 NJ 1993, 547 (Bussluis).

    • 65 Prg. 2007/148.

    • 66 Zie T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 869, met verwijzingen naar jurisprudentie. Zie voor deze gevallen ook J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 49 e.v.

    • 67 J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2009, nr. 48. Vgl. ook Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.3. Af en toe komt dit in de lagere rechtspraak ook uitdrukkelijk aan de orde. Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 15 december 1999, VR 2000/96, Hof Den Haag 18 april 2000, VR 2001/123, Rb. Middelburg 16 augustus 2006, NJF 2007, 28 en Rb. Amsterdam 30 januari 2008, VR 2008/123, uit welke uitspraken voortvloeit dat minder vergaande maatregelen kunnen worden verwacht in een privésituatie dan wanneer sprake is van een openbare, voor publiek toegankelijke ruimte.

    • 68 RvdW 2006, 941 (Vie d’Or).

    • 69 T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 868.

    • 70 Y. Bacharias, S.D. Lindenbergh & P. Manscini, Preventie van arbeidsuitval: ontwikkelingen in arbeidsomstandigheden en civiele aansprakelijkheid, in: W.H. van Boom, I. Giesen & A.J. Verheij (red.), Over gedragspresumpties en gedragseffecten bij privaatrechtelijke leerstukken, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 293.

    • 71 NJ 1982, 567 (Prikpatiëntje). Zie ook Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81, waarin werd overwogen dat ‘de mate waarin degene die het gevaar heeft geschapen dat doet in zijn eigen belang dan wel in het algemeen belang of in het belang van degene die aan het gevaar wordt blootgesteld’ in de literatuur, naast de Kelderluik-criteria, als relevante factor is genoemd. Zie ook noot 8 en 9.

    • 72 Vgl. voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Den Bosch 17 februari 2009, JA 2009/81.

    • 73 Zie bijvoorbeeld Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.9.

    • 74 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 812.

    • 75 Zie hierover Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.6: ‘Objectivering betekent in dit verband dat de kennis van de laedens wordt getoetst aan de kennis van een gemiddelde, vergelijkbare persoon, en dat op basis van deze toetsing wordt beoordeeld of de laedens had behoren te weten dat aan zijn handelwijze een zeker risico was verbonden.’

    • 76 VR 1991/154, m.nt. H.A. Bouman (Surfplank).

    • 77 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 88.6.

    • 78 NJ 2003, 549, m.nt. JBMV (Legionellabesmetting).

    • 79 Zie voor lagere rechtspraak onder andere Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68, Hof Arnhem 27 februari 2007, JA 2007/65 en Pres. Rb. Maastricht 16 april 2007, JA 2007/86.

    • 80 Zie hierover E.F.D. Engelhard & G.E. van Maanen, Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008, p. 57 e.v.

    • 81 Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 28 december 2006 en 30 september 2008, NJF 2008, 510.

    • 82 In de lagere rechtspraak komt dit soms ook tot uitdrukking. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 16 juni 1998, VR 1999/15, Hof Arnhem 18 april en 26 september 2000, NJ 2003, 55, Rb. Amsterdam 16 mei 2002, NJ 2002, 552, Rb. Leeuwarden 14 april 2004, VR 2005/25 en Hof Den Bosch 13 mei 2008, JA 2008/134.

    • 83 T. Hartlief, Kelderluik revisited. De kracht van een waarschuwing, AA 2004, p. 870.

    • 84 Losbl. Kluwer Onrechtmatige daad, artikel 162 lid 2, aant. 87.1, alsmede aant. 88.8.

    • 85 Ontleend aan: J.W.M.K. Meijer e.a. (red.), Normatief uitgelegd. Verzamelde privaatrechtelijke opstellen van J.M. van Dunné, Deventer: Kluwer 2006, p. 174.

    • 86 Het feit dat het om twee verschillende normen gaat, doet er niet aan af dat er een zekere mate van overlap tussen beide bestaat. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplicht in het verleden, Bb 2005, 16, p. 56.

    • 87 Asser-Hartkamp 4-III, nr. 8. Zie hierover ook Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 82.

    • 88 Zie voor een aantal voorbeelden: J.P. Quist, De gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet; wordt de Hoge Raad op de voet gevolgd?, ArA 2007/1, p. 8-9.

    • 89 Waarover C.J. Loonstra & J.P. Quist, Gezichtspuntencatalogi in het arbeidsrecht: de omstandigheden van het geval geïnventariseerd, ArA 2008/3, p. 4 e.v.

    • 90 Idem, p. 10 en p. 14-15.

    • 91 JAR 2005/287.

    • 92 Algemeen wordt aangenomen dat op de werkgever, daar waar het gaat om gevaarlijke machines, een verdergaande zorgplicht rust. Zie daarover ook HR 20 januari 2006, JAR 2006/50, waaruit volgt dat dat ook geldt voor door de werkgever van derden gehuurde machines. Zie ook de annotatie van Heerma van Voss onder HR 11 april 2008, NJ 2008, 465.

    • 93 Zie hierover C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 111.

    • 94 NJ 1979, 245.

    • 95 NJ 2005, 105, m.nt. CJHB.

    • 96 Ook A-G Spier is van oordeel dat de door de Hoge Raad in het arrest Bayar/Wijnen geformuleerde maatstaf tevens kan worden toegepast in zaken waarbij geen sprake is van een gevaarlijke machine. Zie daarvoor zijn conclusie voor HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, onder punt 4.3.3. In dat arrest ging het om valgevaar door een natte vloer. Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473. In deze zaak was de werknemer over pallets gestruikeld. Het hof, dat de Kelderluik-criteria toepaste, oordeelde dat het werk noch de werksituatie gevaarlijk was.

    • 97 Zie daarover bijvoorbeeld A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 83. In de lagere rechtspraak wordt af en toe ook gesproken over een ‘klassiek arbeidsongeval’. Zie bijvoorbeeld Ktr. Rotterdam 8 mei 2008, NJF 2008, 432, Hof Amsterdam 3 juli 2008, JA 2009/22 en Ktr. Utrecht 19 november 2008, JA 2009/43.

    • 98 Zie ook HR 27 april 2007, JAR 2007/128, HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 176, HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178, HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93, HR 12 december 2008, RvdW 2009, 35 en voor een minder recent arrest HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20.

    • 99 HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 (Messaoudi/Hoechst).

    • 100 Zie bijvoorbeeld HR 9 november 2001, JAR 2001/257 (Van Doesburg/Tan) en HR 16 mei 2003, JAR 2003/147 (Dusarduyn/Du Puy).

    • 101 In de lagere rechtspraak wordt dat dan ook met grote regelmaat uitdrukkelijk gedaan. Zie Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006/135, Hof Den Haag 7 juli 2006, JA 2006/123, Ktr. Utrecht 20 juli 2006, LJN AZ3759, Ktr. Zwolle 8 augustus 2006, LJN AY7850, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Arnhem 21 november 2006, VR 2007/107, Ktr. Den Bosch 24 januari 2007, LJN AZ8665, Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150, Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, Hof Amsterdam 10 mei 2007, LJN BB3125, Ktr. Groningen 15 mei 2007, NJF 2007, 293, Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0975, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Hof Den Haag 6 juli 2007, LJN BD6473, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Hof Arnhem 18 maart 2008, JAR 2008/107, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10, Ktr. Rotterdam 8 mei 2008, NJF 2008, 432, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Den Bosch 9 september 2008, JAR 2008/316, Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281, Ktr. Emmen 10 september 2008, JA 2009/42, HvJ NA 13 januari 2008, JA 2009/77, Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74, Hof Den Haag 31 maart 2009, LJN BI3303, Hof Arnhem 14 april 2009, LJN BJ1997, Hof Leeuwarden 14 april 2009, LJN BI2482, Ktr. Utrecht 20 mei 2009, JAR 2009/157, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4353 en Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477.

    • 102 In sommige lagere uitspraken wordt dat ook met zoveel woorden bevestigd, waaronder Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Den Bosch 24 april 2007, LJN BB3967, Ktr. Emmen 10 september 2008, JA 2009/42, Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281 en Ktr. Haarlem 12 november 2008, JAR 2008/305.

    • 103 Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 104 Aldus overwoog de Kantonrechter Utrecht in zijn vonnis van 12 december 2007, JA 2008/35.

    • 105 Zie over dit uitgangspunt, voor wat betreft de werkgeversaansprakelijkheid, Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 238, J. van Drongelen e.a., Individueel arbeidsrecht deel 2, Zutphen: Uitgeverij Paris 2006, p. 63, en H.J.W. Alt, Werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW anno 2007: persoonlijke predispositie, de zorgplicht van de werkgever en de stelplicht van de werknemer, ArbeidsRecht 2007/12, p. 18. Zie voor artikel 7:658 BW ook HR 20 januari 2006, JAR 2006/50, HR 2 maart 2007, JAR 2007/91, HR 27 april 2007, JAR 2007/128 en HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93.

    • 106 Zie bijvoorbeeld HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 (Dusarduyn/Du Puy).

    • 107 Vgl. Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Heerlen 19 april 2006, JAR 2006/108, Hof Den Haag 7 juli 2006, JA 2006/123, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, JA 2007/18, Ktr. Zwolle 8 augustus 2006, LJN AY7850, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150, Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102, Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0975, Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, Ktr. Groningen 15 mei 2007, NJF 2007, 293, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Rb. Zutphen 7 november 2007, JA 2008/81, m.nt. Houweling, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354, Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477, Hof Arnhem 30 juni 2009, LJN BK4384, Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473 en Ktr. Assen 18 november 2009, LJN BK6597.

    • 108 E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 82.

    • 109 HR 12 december 2008, JAR 2009/15.

    • 110 Waarover ook V.G.G. Bergwerf & P. Kruit, Art. 7:658 BW en het belang van de arboregels, ArbeidsRecht 2008/10, p. 9. Vgl. in dit verband ook Hof Arnhem 30 juni 2009, LJN BK4384.

    • 111 Zie hierover onder andere S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 47 e.v., C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 299 e.v., en C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 666 e.v.

    • 112 Zie HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420 (Roeffen/Thijssen). Zie voor een meer recent arrest bijvoorbeeld HR 13 juli 2007, JAR 2007/230 (Van Veghel/Hendriks Bouwbedrijf).

    • 113 JAR 1998/213 (Van Doorn/NBM). Zie ook al HR 27 juni 1975, NJ 1976, 81 (Heesters/Schenkelaars).

    • 114 C.J. Loonstra, De zorgplicht ex artikel 7:658 BW, SR 2003-7/8, p. 230.

    • 115 JAR 2007/230.

    • 116 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 113.

    • 117 Zie onder andere Hof Den Haag 18 november 2005, LJN AU8542, Ktr. Leeuwarden 11 augustus 2006, JA 2006/125, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, JAR 2007/282, Ktr. Utrecht 12 december 2007, JA 2008/35, Hof Amsterdam 18 december 2007, JA 2008/55, Hof Den Haag 17 juli 2008, JA 2008/125, Ktr. Zwolle 4 maart 2009, LJN BH7627, Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354 en Hof Arnhem 7 juli 2009, LJN BK4881.

    • 118 LJN BI2482.

    • 119 JA 2009/42.

    • 120 In dezelfde zin werd overwogen in Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281. De ervaring van de werknemer speelde ook een rol in onder andere Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432 en Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121.

    • 121 LJN BK2881.

    • 122 Zie voor een en ander S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 58.

    • 123 Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 242 en de aldaar genoemde rechtspraak.

    • 124 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 822.

    • 125 E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 63.

    • 126 In de lagere rechtspraak komen we dit begrip wel tegen. Zie bijvoorbeeld Ktr. Breda 12 december 2007, LJN BC1072 en Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140.

    • 127 Vgl. HR 9 november 2001, NJ 2002, 80, HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175, HR 12 september 2003, JAR 2003/242, HR 9 juli 2004, JAR 2004/190 en HR 7 december 2007, RvdW 2007, 1035. Zie ook de noot van Heerma van Voss onder HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, onder punt 2.

    • 128 C.J.M. Klaassen, De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, hoe staat het ermee?, SMA 2008-5, p. 211.

    • 129 JAR 2002/259 (Laudy/Fair Play).

    • 130 Zie de conclusie van A-G Spier (onderdeel 4.10) voor HR 9 juli 2004, JAR 2004/190 (Oost/Brands Bouwgroep). Zie in dezelfde zin zijn conclusie (eveneens onderdeel 4.10) voor HR 5 november 2004, JAR 2004/278 (De Lozerhof/Van Duyvenbode). Zie voor een voorbeeld uit de lagere rechtspraak Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74.

    • 131 LJN AZ3759.

    • 132 Deze uitspraak is in lijn met het arrest Laudy/Fair Play (HR 4 oktober 2002, JAR 2002/259) en Peters/Hofkens (HR 12 september 2003, JAR 2003/242). Zie met betrekking tot huishoudtrappen ook HR 16 maart 2007, JAR 2007/92 (Egemin/’t Mannetje).

    • 133 Zie HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93 (Lagraauw/Van Schie). Vgl. ook HR 25 mei 2007, JAR 2007/161 (Van den Heuvel/Leger des Heils).

    • 134 W. Brinkkemper, Van arbeidsongeval tot beroepsincident, ArbeidsRecht 2009-1, p. 17.

    • 135 A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 87.

    • 136 Waarover onder andere S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 77 e.v. en C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 309.

    • 137 Dit afgezien van de mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid. Zie daarover HR 31 maart 2006, JAR 2006/100 (Nefalit/Keramus), waarover C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 310-311. Zie ook Asser-Heerma van Voss 7-V 2008, nr. 255.

    • 138 Zie HR 20 september 1996, JAR 1996/203 (Pollemans/Hoondert).

    • 139 Vgl. L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 1995, p. 62, E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 72, en J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 658-659.

    • 140 E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 70.

    • 141 Zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.nt. PAS, HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420, alsmede de in noot 102 genoemde uitspraken. Zie ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 44, C.J. Loonstra, De zorgplicht ex artikel 7:658 BW, SR 2003-7/8, p. 229, J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht deel 2. Onrechtmatige daad. Overige verbintenissen, Deventer: Kluwer 2004, p. 883, A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 83, W. Brinkkemper, Van arbeidsongeval tot beroepsincident, ArbeidsRecht 2009-1, p. 14.

    • 142 Zie C.J.M. Klaassen, De aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, hoe staat het ermee?, SMA 2008-5, p. 219, C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 298-299, al wijzen Loonstra en Zondag er wel op dat artikel 7:658 BW enkele karaktertrekjes van een risicoaansprakelijkheid heeft. Janssen spreekt over het ‘semi-risicoaansprakelijkheidskarakter van art. 7:658 BW’. Zie J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 657. Zie ook de conclusie van A-G Spier voor HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93, waarin uiteen wordt gezet dat de wetgever bij de introductie van artikel 7:658 BW als hoofdregel heeft gekozen voor een schuldaansprakelijkheid. De A-G heeft voorts opgemerkt dat het de rechtsvormende taak van de rechter verre te buiten zou gaan indien de Hoge Raad artikel 7:658 BW zou omvormen tot een risicoaansprakelijkheid.

    • 143 Zie C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000, nr. 801.

    • 144 NJ 1984, 20 (Berisa/Raymakers & Co.).

    • 145 Vgl. ook E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 77-78.

    • 146 Zie de annotatie van Van Boom onder HR 11 november 2005, JA 2006, 11, p. 15. Zie ook C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 106, en A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TVP 2008-3, p. 84.

    • 147 Zie ook: Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, waarin het hof overwoog dat in geval van een (potentieel) gevaarlijke machine waarschuwen voor gevaren bij de bediening door middel van schriftelijke en mondelinge instructies en het verstrekken van persoonlijke beveiligingsmiddelen, zoals in dat geval een veiligheidsbril, niet steeds voldoende is.

    • 148 Zie voor voorbeelden uit de rechtspraak van gevallen waarin sprake was van een gevaarlijke situatie met een hoog risico: Hof Den Bosch 20 december 2005, JA 2006/60, Hof Den Haag 23 december 2005, VR 2007/23, Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 (waarin wordt gesproken van een ‘extreem gevaarlijk karakter’), Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 149 Voor voorbeelden wijs ik op Hof Den Haag 13 januari 2006, LJN AV4652, Ktr. Assen 23 maart 2006, LJN AY3793, Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793, Hof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006/135, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, JA 2007/18, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102, Hof Amsterdam 10 mei 2007, LJN BB3125, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Ktr. Breda 12 december 2007, LJN BC1072, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10 en Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473.

    • 150 Zie daarover paragraaf 2.2.2, alsmede noot 36.

    • 151 JAR 2009/76 (X/Autop), met annotatie van J. Doomen in TVP, 2009-2, p. 84 e.v.

    • 152 Zie onderdeel 3.5.1 van de conclusie van de A-G.

    • 153 Vgl. bijvoorbeeld HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.nt. PAS (Jansen/Nefabas) en HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686, m.nt. PAS (Cijsouw/De Schelde). Zie daarover ook T. Hartlief, Asbest en aansprakelijkheid: de reikwijdte van de rechtspraak omtrent werkgeversaansprakelijkheid, AV&S 2005-2, p. 41-42.

    • 154 Zie onder andere HR 29 april 1983, NJ 1984, 19, m.nt. PAS (De Vries/Kuijt) en het arrest Bayar/Wijnen.

    • 155 A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 84.

    • 156 L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 1995, p. 48.

    • 157 Idem, p. 58.

    • 158 JAR 2003/147. Zie over dit arrest onder meer C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 304.

    • 159 Zie voor enkele voorbeelden waarin een onderzoeksplicht voor de werkgever werd aangenomen: Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 160 C.C. van Dam, Zorgvuldigheid en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 123.

    • 161 Zie over toepassing van dit gezichtspunt in de lagere rechtspraak onder andere: Hof Arnhem 22 november 2005, VR 2006/104, Hof Den Haag 23 december 2005, VR 2007/23, Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, LJN AZ3759, Hof Arnhem 21 november 2006, VR 2007/107, Hof Amsterdam 14 juni 2007, VR 2007/170, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Den Bosch 29 april 2008, VR 2009/10 en Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74.

    • 162 JIN 2006/94.

    • 163 Zie voor dit laatste HR 12 december 2008, NJ 2009, 332 (Maatzorg/Van der Graaf), m.nt. Hartlief onder NJ 2009, 335.

    • 164 Bij toepassing van de Kelderluik-factoren in het kader van artikel 6:162 BW is dat niet anders. Zie daarover noot 18.

    • 165 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 83.

    • 166 Paris vs. Stepney Borough Council (1951) AC 367, 385. Ontleend aan C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1989, p. 120.

    • 167 HR 8 februari 2008, NJ 2008, 93.

    • 168 C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 664.

    • 169 Zie daarover bijvoorbeeld Hof Den Haag 29 juni 2007, LJN BB0486, Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327, Hof Den Haag 31 maart 2009, LJN BI3303 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 170 Zie daarover N. Frenk, Hoe ver reikt de hand van de werkgever?, AV&S 2009-5, p. 209. Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet heeft de werkgever daar ook onderzoek naar moeten (laten) verrichten.

    • 171 Het is immers de werkgever die de feitelijke macht heeft om de fysieke en psychische veiligheid van de door hem gecreëerde werkplek te beïnvloeden en de risico’s daar zo veel mogelijk weg te nemen of te beperken. Vgl. Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81.

    • 172 HR 11 april 2008, NJ 2008, 465, m.nt. Heerma van Voss.

    • 173 Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150.

    • 174 Zie Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 327. In zijn arrest van 9 juni 2009 (LJN BJ4354) overwoog het Hof Arnhem dat alleen op grond van de door de werkgever genoemde aanpassingskosten van de granulaatmolen (€ 1500, exclusief arbeidskosten) niet kan worden geoordeeld dat het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden verlangd.

    • 175 Vgl. bijvoorbeeld Hof Amsterdam 10 april 2008, JAR 2008/140.

    • 176 Zie Hof Den Haag 27 april 2007, JAR 2007/208, waarin het ging om de vraag of het niet elektronisch beveiligen van de winkel een tekortschieten van de werkgever in de zorgplicht opleverde, welke vraag door het hof ontkennend werd beantwoord, mede gelet op de kosten van een elektronisch systeem en het feit dat de schade door winkeldiefstal gering was.

    • 177 Hof Den Haag 8 juni 2007, LJN BB0530.

    • 178 Zie hierover C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 111-112.

    • 179 JAR 2009/74. Zie in gelijke zin Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 180 Zie hiervoor artikel 24 Rv, waarover in het kader van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet: J.P Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntenrechtspraak bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 293.

    • 181 T.F.E. Tjong Tjin Tai, Gevaarzetting en risicoverhoging, WPNR 05/6620, p. 370.

    • 182 W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 14 en 15. Zie ook de annotatie van Van Boom onder JA 2006/11.

    • 183 HR 20 oktober 2000, JAR 2000/238; ArA 2001/2, p. 58-68 (m.nt. C.J.H. Jansen).

    • 184 NJ 2008, 465, m.nt. Heerma van Voss (Tarioui/Vendrig).

    • 185 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 116-117.

    • 186 Zie daarvoor onder andere Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Ktr. Maastricht 31 december 2008, LJN BH0094 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354. Ik wijs ook op Ktr. Rotterdam 8 april 2009, LJN BI5348, waarin werd overwogen dat het feit dat de werkgever na het ongeval de veiligheidsmaatregelen heeft aangescherpt niet tot de conclusie dwingt dat de veiligheidsmaatregelen voor het ongeval ontoereikend waren.

    • 187 Vgl. noot 67.

    • 188 HR 5 november 2004, JAR 2004/278.

    • 189 HR 11 maart 2005, JAR 2005/84.

    • 190 RvdW 2009, 552.

    • 191 HR 12 december 2008, RvdW 2009, 35.

    • 192 Zie ook Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74 en Ktr. Utrecht 26 juni 2009, LJN BJ3477.

    • 193 C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 110.

    • 194 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81.

    • 195 VR 2007/107.

    • 196 Zie in vergelijkbare zin Ktr. Zwolle 8 augustus 2008, LJN AY8750, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432 en Hof Leeuwarden 7 februari 2007, VR 2008/150.

    • 197 Zie ook C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 110.

    • 198 N. Frenk, Hoever reikt de hand van de werkgever?, AV&S 2009-5, p. 209. Zie ook Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81-82. Zie ook S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 42.

    • 199 Zie daarover A.H.M. Boere (red.), Arbeidsomstandighedenwet, Alpen aan den Rijn: Kluwer 2008, p. 202 e.v, R.O.B. Poort (red.), Praktijkgids Arbeidsomstandigheden 2009, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009, p. 47 e.v., en Losbl. Handboek Arbeidsomstandighedenwetgeving, A1400-1, artikel 5.

    • 200 HR 20 januari 2006, JAR 2006/50.

    • 201 A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 84.

    • 202 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 107.

    • 203 Ten aanzien van (gezondheids)schade door asbest overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 2006, JAR 2006/67, dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe de aangesproken werkgever behoort, bekend moet worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm heeft te gelden met het oog op de gezondheid van zijn werknemers (en anderen) die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Zie eerder HR 17 december 2004, JAR 2005/32.

    • 204 Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G mr. Koopmans voor HR 18 april 1997, NJ 1997, 510.

    • 205 Vgl. HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.nt. PAS (Jansen/Nefebas) en HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686, m.nt. PAS (Cijsouw/De Schelde).

    • 206 Zie daarover C.J. Loonstra, Werkgeversaansprakelijkheid, in: C.J. Loonstra & W.A. Zondag (red.), Sdu Commentaar Arbeidsrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2009, p. 669-670.

    • 207 In welk geval het slachtoffer veelal met een werknemer gelijkgesteld kan worden.

    • 208 JAR 2008/15.

    • 209 Zie voor een voorbeeld waarin de rechter oordeelde dat de werkgever de werkplek niet aan de werknemer had aangepast Hof Amsterdam 7 september 2006, JAR 2007/65. Voor een geval waarin sprake was van overbelasting c.q. burn-out zie Hof Den Bosch 15 januari 2008, LJN BC2747.

    • 210 Zie Hof Amsterdam 24 augustus 2006, JAR 2006/238, Ktr. Groningen 4 oktober 2006, LJN BA1432, Hof Amsterdam 18 januari 2007, JA 2007/121, Hof Amsterdam 19 juli 2007, JA 2008/14, Hof Den Bosch 1 april 2008, LJN BD5657.

    • 211 Vgl. Hof Amsterdam 7 september 2006, JAR 2007/65 en Hof Arnhem 9 juni 2009, LJN BJ4354.

    • 212 In zijn arrest van 14 mei 2008 overwoog het Hof Leeuwarden (NJF 2008, 327) dat vaststaat dat het ging om een ervaren werknemer die eerder plaatsvervangend voorman was geweest en die voorafgaand aan het ongeval al gedurende lange tijd met zekere regelmaat een vorkheftruck had bestuurd. Onder deze omstandigheden, zo overwoog het hof, valt niet in te zien wat een instructie had kunnen bij- of afdoen aan de vaardigheden van de werknemer bij het besturen van een vorkheftruck. Overigens oordeelde het hof op een andere grond dat de werkgever niet aan de op hem rustende zorgplicht had voldaan. Zie voor een vergelijkbaar geval Ktr. Rotterdam 8 april 2009, LJN BI5348, waarin de kantonrechter overwoog dat het feit dat de werknemer ten tijde van het ongeval een ervaren en goed opgeleide en van deugdelijke instructies voorziene steigerbouwer was, wordt meegewogen bij de beoordeling van de vraag welke maatregelen de werkgever had moeten treffen in het kader van zijn zorgplicht. Ook in deze kwestie oordeelde de rechter uiteindelijk dat die zorgplicht was geschonden, in casu omdat de Arbeidstijdenwet niet was nageleefd.

    • 213 Zie bijvoorbeeld Ktr. Alkmaar 20 juli 2006, LJN AZ3759 en Ktr. Eindhoven 26 april 2007, JA 2007/102.

    • 214 JA 2009/42.

    • 215 Zie in vergelijkbare zin Ktr. Assen 29 maart 2006, LJN AY3793 en Ktr. Assen 10 september 2008, LJN BG7281.

    • 216 LJN BK2881.

    • 217 HR 25 mei 2007, JAR 2007/161.

    • 218 HR 20 januari 2006, JAR 2006/50.

    • 219 HR 9 februari 2007, JAR 2007/71.

    • 220 Zij het dat in het arrest Bayar/Wijnen aan de gezichtspuntencatalogus een extra (vijfde) factor is toegevoegd. Zie paragraaf 3.2.5.

    • 221 In dit verband heeft Lindenbergh naar voren gebracht dat, hoewel het gaat om een contractuele zorgplicht, de schending daarvan strikt genomen geen tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is, omdat tegenover de zorgplicht van de werkgever geen daarmee corresponderend vermogensrecht van de werknemer staat. S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, Deventer: Kluwer 2009, p. 18.

    • 222 Zie hierover ook paragraaf 2.4.

    • 223 Bij vorderingen waaraan artikel 6:162 BW ten grondslag ligt, zal dat afhangen van de hoogte van de vordering. Afhankelijk daarvan is of de sector kanton of de sector civiel van de rechtbank bevoegd is (artikel 42 Wet RO jo. artikel 93 aanhef en sub a Rv). Op artikel 7:658 BW gebaseerde vorderingen zullen, ongeacht het financiële beloop daarvan, altijd aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd (artikel 93 aanhef en sub c Rv).

    • 224 V.G.G. Bergwerf & P. Kruit, Art. 7:658 BW en het belang van de arboregels, ArbeidsRecht 2008/10, p. 7.

    • 225 Zie voor enkele uitzonderingen die de regel bevestigen Hof Den Bosch 14 maart 2006, VR 2007/38, Hof Leeuwarden 24 oktober 2007, LJN BI6166, Hof Amsterdam 30 oktober 2007, NJF 2008, 58, Hof Leeuwarden 14 mei 2008, NJF 2008, 328, Hof Leeuwarden 3 februari 2009, JAR 2009/74, Hof Leeuwarden 14 april 2009, LJN BI2482 en Hof Arnhem 29 september 2009, LJN BL1473.

    • 226 Beide omstandigheden werden door de Ktr. Groningen van belang geacht in de zaak die leidde tot het vonnis van 4 oktober 2006 (LJN BA1432), waarin de kantonrechter overwoog: ‘“De verplichting is gericht op het voorkomen van schade van de werknemer, maar beoogt geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen. Daarbij spelen een rol de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid of voorzienbaarheid van het gevaar, de kans op verwezenlijking, de bezwaarlijkheid van maatregelen, de ernst van de gevolgen en het naleven van veiligheidsvoorschriften.

    • 227 Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat deze omstandigheid niet ook bij een op artikel 6:162 BW gebaseerde vordering kan worden ingeroepen.

    • 228 Zie over de bewijslastverdeling bij artikel 7:658 BW onder andere C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, p. 312 en C. Bosse, Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2003, p. 179 e.v. Vóór de inwerkingtreding van artikel 7:658 BW werd de werknemer op basis van rechtspraak van de Hoge Raad in bewijsrechtelijke opzicht ook reeds tegemoetgekomen.

    • 229 J.F.M. Janssen, Causaliteit en zorgplicht in het kader van art. 7:658 BW, WPNR 2008/6766, p. 657.

    • 230 Zie A.E. Krispijn & P. Oskam, Werkgeversaansprakelijkheid. Brengt de recente rechtspraak ons een stap verder?, TvP 2008-3, p. 89.

    • 231 C.J.M. Klaassen, Werkgeversaansprakelijkheid; omvang zorgplicht, AV&S april 2004, p. 83.

    • 232 Vgl. J.W. Westenberg & P. Fokker e.a., Het civiele vonnis, Zeist: Uitgeverij Kerckebosch 2004, p. 42, J. Ekelmans, De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2008, p. 14, en H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2008, p. 25. Zie in het kader van toepassing van artikel 7:658 BW ook C. Bosse, Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2003, p. 204.

    • 233 H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2008, p. 45-46.

    • 234 De conclusie van Waterman dat de jurisprudentie betreffende de stelplicht en bewijslast bij arbeidsongevallen de gelaedeerde werknemer vergaand in bescherming neemt, is dan ook juist. Vgl. Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 136.

    • 235 Zie bijvoorbeeld HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans) en HR 27 april 2007, JAR 2007/128 (Kalai/Antoine Petit).

    • 236 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 135.

    • 237 Vgl. Ktr. Haarlem 26 november 2008, JA 2009/46. In deze zaak had X, de tot schadevergoeding aangesproken laedens, schade aan Y veroorzaakt toen zij met een bakje hete soep in de hand een deur wilde openen. De kantonrechter overwoog dat X niet had gesteld waarom in de gegeven situatie niet van haar kon worden verlangd dat zij het bakje niet in de hand, maar bijvoorbeeld in een tas had kunnen meenemen en waarom zij verder geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen.

    • 238 Vgl. paragraaf 2.3.1 en 3.3.1.

    • 239 C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, De zorgplicht van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW, ArA 2006/3, p. 113.

    • 240 J. Doomen, Werkgeversaansprakelijkheid (annotatie bij HR 20 februari 2009, LJN BF0003 (X/Autop)), TVP 2009-2, p. 86.

    • 241 Zie hierover in het kader van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet C.J. Loonstra & J.P. Quist, The Dutch Supreme Court versus the lower courts: summary dismissal and the catalogue of viewpoints, in: N. Huls, M. Adams & J. Bomhoff, The legitimacy of Highest Courts’ rulings. Judicial deliberations and beyond, Den Haag: TMC Asser press 2009, p. 365.

    • 242 E.T. Visser, De Hoge Raad, arbeidsongevallen en de fiolen van toorn, ArA 2005/2, p. 74 en J.P. Quist, Procesrechtelijke aspecten van de gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet, SR 2007-9, p. 295-296.

    • 243 Y.R.K. Waterman, De aansprakelijkheid van de werkgever voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. EUR), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 81.

    • 244 Zo doceerde prof. mr. F.T. Oldenhuis enige tijd geleden tijdens een door hem verzorgde cursus.

Reageer

Tekst